Читать книгу Kleurig en donker - Willem van Amsterdam - Страница 4
Het straatorgel.
Оглавление„'Morges vroeg porre en overdag orgel-draaie—zoo kom 'k an de kost, sedert me man van de steiger is gevalle en 'n stijve arm en 'n stijf been het,” zegt Bet Bos, bij de buren bekend als „orgel-Bet”. „En à je me nou vraagt, of 'k dat in me jonge jare heb gedocht, da' 'k op die manier door de tijd zou komme, dan is 't nee; want toe 'k me man trouwde—dat was toe 'k keukemeid was bij mevrouw Govers, op de Keizersgracht over de Westermart—'n goed mens daarvan niet, maar zij en d'r man konne niet overweg, en zoo was er dikkels ruzie, da' 'k wel gezien heb, dat de bure d'r hoofd over de schutting stakke; en ze wou-e dan ook wel van mekaar of, maar dat wou zij niet, om 't schandaal en de kindere, zei ze—toe ik me man trouwde,” herhaalt Bet, diep adem halende, want de lange tusschenzin heeft het laatste zuchtje lucht uit haar longen gedreven, „toe was ie 'n boom van 'n kerel, en verdiende ie twaalf tot veertien gulde in de week.—Ja mens, zoo benne we begonne, knappies in de meubeltjes, want hij had 'n paar cente overgehouwe en ik had 'n spaarpotje gemaakt, en knappies in de verdienste, want met musse-make verdiende 'k er nog wat bij. En zoo docht 'k niet anders of 't zou wel schikke in me trouwe. Maar op 'n goeje dag... daar brochte ze 'm t'huis! Heere! heere!”—en Bet slaat haar handen in elkander—„zoo goed als in stukke en brokke! En daar ha' je 't gedoe an de gang!—'k Zou wijs doen, as 'k 'm na 't gasthuis liet brenge, zei de dokter; 't zou lang dure, en as 'k dat allemaal most betale...! Maar 'k wou er niet van hoore. „Nee,” zeg 'k, „daarvoor is niet getrouwd!” En zoo hieuw 'k 'm in huis. Maar toe ie weer overeind sting en over de kamer kon scharrele, hè' 'k menig stukkie motte wegbrenge om de dokter en de aptheker te betale, en begreep 'k wel, dat ik in 't vervolg de kost zou motte verdiene in plaas van me man; want daartoe was ie niet meer in staat. Och ja,”—en met beide handen strijkt Bet het haar aan haar voorhoofd glad—„zoo is 't gegaan; en zoo is 't gekomme, da' 'k met 'n orgel loop. Maar 't het zoo motte weze, zalle we maar denke; en as je tegeswoordig op de een of andere manier an de kost komt, dan mag 'n mens al blij weze, zeg 'k.”
En als Bet, die praatgraag is als een fonograaf, deze wederwaardigheden heeft medegedeeld aan een jufvrouw, in een achterbuurt wonende, en naar voren gekomen om, onder het voorwendsel van een cent voor de muziek te offeren, een praatje te maken, dan klotst zij het houten trapje van de voordeur naar de straat af, en als zij zich met haar orgel verwijdert, laat bedoelde jufvrouw een punt van haar boezelaar, die zij onder het praten tusschen den band om haar lijf heeft gestoken, weer vallen, stroopt langzaam haar mouwen weer op, waarbij zij nu rechts dan links de straat op kijkt, en gaat eindelijk op een drafje haar woning in, om tot haar ergernis te ontdekken, dat het zeepzop koud is geworden, en zij haar tijd derhalve verpraat heeft.
En onderwijl loopt Bet de straat uit en de Palmgracht op, waar een aantal van haar vaste klantjes wonen.
Zij is een klein, maar stevig gebouwd vrouwtje, goed berekend voor haar beroep, dat een sterk gestel en meer spierkracht eischt, dan men, oppervlakkig beschouwd, zou denken. Om al haar kracht tot het draaien van het orgel te kunnen aanwenden, want „draaie en cente ophale, dat doen 'k zellevers,” zegt ze, „draaie om de haverderij, weet je, en cente ophale,—nou, dat begrijp je wel,” heeft zij een zeventien- of achttienjarigen jongen in haar dienst, wiens bijzonder groot hoofd, met uitzondering van enkele lange, witblonde haren aan het achterhoofd, zoo kaal is als een spoelkom, en die, diep over de kruk gebogen, en voortdurend, om het orgel heen, voor zich uit ziende, het gevaarte voortduwt. Maar niettegenstaande deze stuwende kracht, kost het ten gehoore brengen der verschillende nummers van het répertoire Bet nog heel wat inspanning; en met recht noemt zij dan ook het draaien van tien of twaalf „moppies,” als er een ziek kind opgevroolijkt—of de pret in een bruiloft gehouden moet worden, „'n heele karrewei.” Want zoodra zij de kruk heeft gegrepen, bevestigd aan het wiel, waardoor aan dit prachtstuk van een instrument de lieflijke tonen ontlokt worden, geraakt haar geheele lichaam in beweging, en slingeren haar korte rokken, waarvan lange rafels afhangen, om haar beenen, „zoo asse de gowwevies,” zou Mozes zeggen, „zoo asse de gowwevies kabbewe om 'n schip.” Eerst draait zij een poos met haar rechterhand, en dan grijpt zij, al draaiende, de kruk met haar andere hand, welk links draaien de actie van haar bovenlijf,—door de ongemakkelijke houding die zij daarbij moet aannemen, eenigszins van het orgel af, en door het voortdurend heen en weer slingeren van haar rechterarm,—niet weinig verhoogt. Door haar kleine gestalte moet zij bovendien, om het wiel geheel te kunnen ronddraaien, zich onophoudelijk op haar teenen verheffen, waardoor telkens zichtbaar wordt, dat haar roode kousen aan de hielen à jour zijn gewerkt, en zoo is het geen wonder, dat een zucht haar ontsnapt, als de laatste tonen van het lieflijke: „Daisy, Daisy!” zijn weggestorven, en dat zij eerst haar zwart wollen muts, tengevolge van al die bewegingen op haar achterhoofd gezakt, naar voren moet trekken, voordat zij de koperen lip, aan den zijkant van het orgel aangebracht, verschuift en vastzet, en van haar programma, dat bijzonder rijk aan afwisseling is, het tweede nummer: la dernière pensée van Weber, doet hooren.
Bet kijkt, dit spreekt van zelf, goed uit „'r doppe,” en een haar toegedacht centje ontgaat haar nooit. Zoodra zij dan ook bemerkt, dat er een venster wordt opengeschoven, laat zij haar orgel in den steek, waardoor de aandoenlijke melodie plotseling door een afschuwelijk gehuil—veroorzaakt door het nog even en langzaam doorloopen van het wiel,—wordt onderbroken, en terwijl zij, om de een of andere geheimzinnige reden, haar rokken niet van voren maar van achteren ophoudt, draaft zij naar een woning, waar een juffrouw, met het bovenlijf uit het raam eener tweede verdieping hangende, haar een cent, in een papiertje gewikkeld, toewerpt, die door Bet in haar wijd uitgehouden boezelaar wordt opgevangen, waarna zij naar haar orgel terugkeert, en het meesterstukje, op zoo ergerlijke wijze onderbroken, „ofdraait”.
Haar orgel, waarop in goud het woord: „orchestrion” prijkt, is zeker een van de mooiste, die in Amsterdam worden aangetroffen, wat niet weinig zegt, als men het groot aantal dier instrumenten, in onze goede stad aanwezig, in aanmerking neemt. Aan de voorzijde ervan zijn drie poppen aangebracht: een in het midden en een aan iederen kant. Die aan weerszijden zijn gekleed als pages, de eene in het rood en de andere in het groen, terwijl hun kleeren overvloedig zijn afgezet met goud. Op het hoofd dragen beiden een baret, versierd met groene en gele veeren, en ieder houdt in de linkerhand een triangel, waarop zij, met een ijzeren staafje in de andere hand, die zij, met inbegrip van den arm, bijzonder los en natuurlijk bewegen kunnen, slaan, wat natuurlijk, vooral als zij het te gelijk doen, een verrassend effect maakt, en zijn uitwerking op de omstanders dan ook nooit mist, getuige de glimlach waarmede de mannen elkander aanzien, en het „gut!” waarmede de vrouwen haar bewondering te kennen geven. De pop in het midden, blootshoofds, met een hooge pikzwarte kuif, een vervaarlijke snor en een ijzeren glimlach om den mond, is deftig uitgedost in een zwarte rok, wit vest, witte das en gris-perle handschoenen, en slaat, een dirigeerstok in de hand houdende, en zijn beide armen bevallig op en neer bewegende, de maat. Bovendien bezit hij het voor een pop zeldzaam vermogen, zijn hoofd naar rechts en naar links te kunnen bewegen, en als hij, dit doende, een der beide andere poppen aankijkt, dan zou men zweren een orchest-dirigent te zien, die zich naar een deel der executanten richt, op het oogenblik dat hunne instrumenten moeten invallen. Eigenaardig is, dat 's mans hoofd, als hij zich, met een alleszins krachtigen, maar ietwat houterigen ruk, naar rechts of naar links heeft gekeerd, eenige oogenblikken, met ongelooflijke snelheid, blijft schudden, waardoor het den schijn heeft alsof hij, ook weer als een orchest-dirigent op een repetitie, ontevreden is, in dit geval over de wijze, waarop de pages hun partij uitvoeren. Maar met het oog op den van groote voldoening getuigenden glimlach op 's mans gelaat, en de zeldzame nauwkeurigheid waarmede de triangels op het juiste oogenblik invallen, acht ik het waarschijnlijk, dat bedoeld hoofdschudden niet is een door den maker der mechaniek gewilde beweging, maar dat de dirigent lijdende is aan een inwendige kwaal, waarvan een straatjongen, na hem geruimen tijd met open mond te hebben aangestaard, de diagnose ten beste gaf, toen hij, heengaande, uitriep: „je bent slap in je kop, knul, slap in je kop!”
De concurrentie is op ieder gebied groot, en zelfs orgeldraaiers hebben er onder te lijden, maar waar is, dat Bet, hoe gaarne zij ook een goed daggeldje t'huis brengt, zich nooit tot minder eerlijke handelingen tegenover haar collega's laat verleiden.
„A's 'k weet,” zegt ze, „dat Manus van Zeggere, Woensdag en Zaterdag, om tien uur, op de Lauriergracht komt draaie, dan maak ik niet, da' 'k er kwart voor tiene bin, om ze klantjes af te loopen, zooas Piet Dons mijn laast op de Vijzelgracht het gelapt; en te doen, zooas Dirk Muis laast deej, me zegge, toe 'k de Berestraat wou ingaan, waar dik zand leej, da' 'k daar die dag niet mocht draaie, omdat 'r 'n zieke was; en 'n poosie later d'r zelvers gaan draaie, omdat ie wist, dat 't zand 'r niet lag om 'n zieke, maar omdat de straat pas gemaakt was—zoo'n stiekemert! dat doen ik niet. 'k Zal niet zegge, da' 'k alles over me kant laat gaan, maar dat hoeft ook niet. As 'n ander staat te draaie in 'n straat, waar ik ook mot weze, dan laat 'k 'm stil ze gang gaan, maar as ie twee moppies het gedraaid en, as ie ze cent het, nog eentje toe, dan mot ie opkrasse, want da' 's me recht. En as ie 't niet doet, dan draai 'k tege 'm in, en dan wil 'k wel ereisies zien, dat ie zóó hard tege me op draait, dat er nog wat van 'm te hoore is.” Door haar kolossaal instrument behaalt Bet in verreweg de meeste gevallen inderdaad de overwinning, maar als de strijd eenmaal aan den gang is, geven haar collega's het gewoonlijk niet zoo spoedig op, en zoo valt wel eens een pianissimo van het orgel van Bet samen met een fortissimo van het vijandige orgel, waardoor een zoo oorverscheurende potpourri ontstaat, dat Bet, als zij ook maar eenigszins muzikaal ontwikkeld was, de vlag zou strijken, en aan haar beleedigd gehoor de zegepraal zou ten offer brengen. Maar daaraan denkt zij geen oogenblik, en geen zenuwtje in haar gezicht vertrekt, als haar orgel den doodenmarsch uit Saul en het andere orgel het lied van den toreador uit Carmen doet hooren.
Op haar dagelijksche tochten door de stad voert Bet een onafgebroken strijd tegen de honden, niet omdat deze dieren het om de een of andere reden op haar persoonlijk voorzien hebben, maar om het afschuwelijk gehuil, waarmede zij de welluidende klanken van haar orgel begeleiden. „As 'k effe kan, dan geef 'k zoo'n lamme hond, die bij me orgel staat te sjanke, 'n doodschop,” verzekert Bet, en meer dan een Bijou of Chéri heeft dan ook aan de punt van haar slof zijn leven lang een miserabele herinnering bewaard. En dat nog wel terwijl een hond een door en door muzikaal dier is. Want wel beweert men, dat hij geen muziek kan hooren, zooals dat heet, en dat zijn zenuwen gefolterd worden door de klanken, die onze ooren streelen, maar deze meening is volstrekt onjuist, om de eenvoudige reden, dat men nooit een hond ziet wegloopen, als de tonen van het een of ander muziek-instrument tot hem doordringen. Als hij geen muziek kon hooren zonder „akelig” te worden, dan zou hij natuurlijk onmiddellijk de plaat poetsen, iets waartoe hij bij uitnemendheid in staat is. Maar dit doet hij nooit.—Integendeel! zoodra hij op zijn levenspad een muziek-instrument, bijvoorbeeld een orgel ontmoet, dan blijft hij, zoodra de eerste accoorden zich doen hooren, daar omheen draaien, en daar hij zich daarvan niet dan op geringen afstand verwijdert, is het alleszins aannemelijk, dat de geluiden, die hij aanheft, en die wij, de taal der honden niet kennende, huilen of janken noemen, moeten worden verklaard als een soort poging om mee te zingen of mee te neuriën, althans als een openbaring van het genot, dat hij smaakt. Dat Bet ooit over het huilen der honden heeft nagedacht, is onwaarschijnlijk. „As ie sjankt, dan mot ie weg,” zegt ze, en nooit verzuimt zij een gelegenheid dit den onnoozelen dieren aan het verstand te brengen, waartoe zij hun allerlei lagen legt en listen verzint. Is er een onbezonnen genoeg even vóór haar orgel te gaan zitten, dan schopt zij, tot ontsteltenis van het dier, onder het orgel door, haar slof naar zijn kop. En heeft er een de onvoorzichtigheid zich een oogenblik naast haar orgel neer te zetten, dan laat zij hem stil begaan, maar zij houdt hem in het oog, en als hij, al mee-neuriënd, zijn kop een weinig van haar af keert, dan schiet zij opeens uit, en tracht hem haar doodschop toe te brengen. Een enkele maal raakt zij hem, en dan vliegt het dier met een gil op, neemt zijn staart, waarschijnlijk om dit ornament tegen eventueele averij te beveiligen, tusschen de beenen, en rent, nu inderdaad huilende, weg. Mist zij haar doel, dan heeft haar onverhoedsche uitval toch altijd dit resultaat, dat het beest zich half dood schrikt en het hazenpad kiest. Maar gewoonlijk wordt hij, nog voordat Bet het gunstig oogenblik voor haar doodschop gekomen acht, door een natuurgenoot in zijn muzikale genoegens gestoord, en de wederzijdsche plichtplegingen vervullende, die deze dieren der schepping elkander bij het ontmoeten bewijzen, dwalen zij ver genoeg af om buiten het bereik der orgeltonen en van de harde slof van Bet te komen.
Bet is een ordentelijke vrouw, die nog nooit met de politie in aanraking is geweest, zooals dat heet, wat inderdaad lofwaardig is, als men bedenkt hoe gemakkelijk zij in haar beroep het een of andere voorschrift der politie-verordening kan overtreden, bijvoorbeeld het verbod van op de kleine steentjes te rijden, een bepaling, die telkens aanleiding geeft tot onaangenaamheden tusschen haar en haar kogel-kalen assistent, met wiens verklaarbare voorliefde voor geëffende wegen Bet, die bij eventueele bekeuring de boete zou moeten betalen, zich volstrekt niet kan vereenigen. „Smerisse,” zegt ze, „daar mot 'k niks van hebbe, en met 'n bout an me arm, op klaarlichte dag, over de straat te loope, asof 'k de la gelicht of me buurvrouw 'n blauw oog geslage had—en dat zou zoo'n wonder niet weze—zoo'n doerak!... daar he' 'k 'n hekel an. Want ze neme je mee!” roept ze uit. „As je, zonder erg, de een of andere straat van de verkeerde kant bent ingereje, en je het 't ongeluk 'n paar woorde tege te pruttele, as ze je bekeure, en dat doet 'n mens al gauw, dan schrijve ze je niet op, maar je mot mee na 't bero. En as je erg bertaal bent, zooas ze dat noeme, dan loope ze nog 'n graggie met je om. Sekuur!” roept zij uit, als haar toehoorder haar ongeloovig aankijkt, „want toe Da Punt....” en dan volgt het waarachtige verhaal van een van haar vriendinnen, die het om een kleinigheid met de politie aan den stok had gekregen, en in plaats van naar den politie-post aan de Raambarrière gebracht te worden, zooals volgens recht en billijkheid had moeten geschieden, naar het bureau aan het Jonas-Daniël-Meijerplein was gebracht. „Nee, nee,” zegt Bet, „met de pelisie affetuur 'k niks, want dat wil 'k wel wete: ik het me tong ook tot me dienst.” En zoo komt zij getrouw de bepalingen na, die op het stuk van straatmuziek in de hoofdstad verordend zijn, van welke voor haar zeker de meest bezwarende is, dat zij geen muziek mag maken voordat de zon een half uur lang aan den hemel heeft gestaan, en niet meer, als het een half uur is geleden dat hoogstdezelve zich verwijderd heeft, want daardoor heeft zij in de hondsdagen, in plaats van vacantie te hebben, juist haar drukken tijd. Overdag bezoekt Bet met haar orgel de meer deftige wijken, en tegen het vallen van den avond treft men haar aan in de achterbuurten, waar de meesterstukken, die zij ten gehoore brengt, ten hoogste worden gewaardeerd.
Als het mooi weer is, en de menschen buiten hun woningen van den heerlijken zomeravond en van de orgeltonen genieten, dan gebeurt het nog wel eens dat Euterpe en Terpsichore elkander ontmoeten, met andere woorden, dat er in een ommezientje een straatbal wordt geimproviseerd. Deze gebeurtenis moet gewoonlijk worden toegeschreven aan een halfbeschonken kerel, die in zijn eentje, de armen wijd van het lijf, het hoofd zoo ver mogelijk voorover gebogen, van het eene been op het andere springt, en al springende ronddraait. En na deze miserabele entrechat begint het bal. Eigenaardig genoeg wordt daaraan alleen door dames deelgenomen en, mits er slechts muziek zij, is het volstrekt geen vereischte, dat bepaaldelijk dansmuziek worde uitgevoerd. Een marche-funèbre van Beethoven of Chopin kan even goed dienst doen als een wals van Strausz, en zelfs de eerste de beste straatdeun is voldoende begeleiding van de lichaamsbewegingen, die men in achterbuurten dansen noemt, en die bestaan in het uitvoeren van eenige passen, nu eens wat sneller dan weer wat langzamer, al naar de maat der muziek, en waarbij nooit een deftige bedaardheid en gepaste bezadigdheid, die bij andere amusementen van het volk nooit zoo treffend op den voorgrond treden, uit het oog worden verloren. Kijk maar! Zoodra de danslustige dames, elkander stevig vasthoudende, in letterlijken zin nez à nez staan—liefst op de kleine steentjes, maar op de keien gaat het ook wel—maken zij, onder het voortdurend op en neer bewegen van de uitgestoken armen (de rechter van eene danseuse tegen de linker van de andere) eenige afgemeten, schuivende voetbewegingen, eerst op de plaats waar zij beginnen, dan een beetje naar rechts, daarna een siertje naar links, eindelijk vooruit en achteruit, en ten slotte draaien zij, plechtig en triomfantelijk, alsof al het voorafgaande heeft moeten dienen om dit doel te bereiken, eenige malen om elkander heen, waarna zij onmiddellijk weer van voren af beginnen en volhouden, totdat een der dames zich genoodzaakt ziet haar losgeraakte haren weer op te steken, of een van haar schoenen, die wat wijd en daardoor half van den voet gegleden is, weer aan te trekken.
Bij dezen dans zijn niet, zooals bij mazurka of polonaise, de verschillende bewegingen voorgeschreven, maar alles is overgelaten aan eigen fantasie, en zoo gebeurt het nog wel eens, dat zich langzamerhand een wijde kring vormt van moeders, tantes, nichten en vriendinnen om een paar danseressen, die door verrassende wendingen en bijzonder sierlijke bewegingen de aandacht op zich gevestigd hebben, en onder den prikkel der bewondering zich zoozeer overtreffen, dat bedoelde familieleden, door met de hand aan de wang langzaam het hoofd te wiegen, of door korte uitroepen, haar verrukking te kennen geven over de ten toon gespreide bevalligheid.
Voor Bet is zulk een straatbal—want de bewoners van achterbuurten zijn goedhartig en dus, zoo mogelijk, gul—een aardig buitenkansje, maar natuurlijk ook een vermoeiend half uurtje. In haar hart is zij dan ook dankbaar als het laatste paartje er genoeg van heeft en zij naar huis kan gaan. Maar als zij zulk een goeden dag gehad heeft, vergeet zij nooit, voordat zij haar woning binnen gaat, bij den drogist op den hoek een pijp drop of een paar stukken zoethout te koopen, waarmede zij, bij haar t'huiskomst, haar vijf-jarigen jongen gelukkig maakt. Ze heeft er maar één, maar „wat 'n hartepitje is ie, hè?” En als zij hem van den vloer opneemt en hem zoent dat het klapt, dan is alle vermoeienis vergeten en er in heel Amsterdam geen gelukkiger moeder te vinden.