Читать книгу Kunstenaarsleven te Parijs: Roman uit het Bohème-leven - Henri Murger - Страница 5

Hoofdstuk II. Een gezant der Voorzienigheid.

Оглавление

Inhoudsopgave

Schaunard en Marcel, die reeds van den vroegen ochtend af dapper aan het werk waren, hielden plotseling op.

„Alle duivels, wat heb ik een honger!” zeide Schaunard; en hij voegde er langs zijn neus weg aan toe: „Wordt er vandaag niet gedejeuneerd?”

Marcel scheen over die meer dan ooit ongelegen komende vraag zeer verbaasd:

„Sedert wanneer wordt er twee dagen achter elkaar gedejeuneerd?” zeide hij. „Het was gisteren Donderdag.”

En, om zijn antwoord als het ware meer kracht bij te zetten, wees hij met zijn schilderstokje op het gebod der Kerk.

„Vendredi chair ne mangeras,

Ni autre chose pareillement.”

Schaunard kon geen antwoord vinden en begon weer te werken aan zijn schilderij, dat een vlakte voorstelde met een rooden en een blauwen boom, die elkaar een hand- of liever takdruk gaven. Een zeer duidelijke en inderdaad ook zeer philosophische toespeling op de heerlijkheden der vriendschap.

Op dat oogenblik klopte de concierge aan de deur. Hij bracht een brief voor Marcel.

„Drie sous,” zeide hij.

„Heusch?” antwoordde de kunstenaar. „Die mag je houden.”

En hij sloeg de deur voor zijn neus dicht.

Marcel verbrak het zegel en las. Bij de eerste woorden reeds begon hij te springen als een acrobaat en hief luidkeels het volgende lied, dat bij hem de hoogste graad van verrukking was, aan:

„Y’avait quat’ jeunes gens du quartier

Ils étaient tous les quatre malades;

On les a m’nés à l’Hôtel-Dieu

Eu! eu! eu! eu!”

„Prachtig,” zeide Schaunard en vervolgde:

„On les a mis dans un grand lit,

Deux à la tête et deux au pied.

„Dat kennen we al.”

Marcel ging door:

„Ils virent arriver un’ petit’ soeur,

Eur! eur! eur! eur!”

„Als je niet oogenblikkelijk ophoudt,” zeide Schaunard, die reeds symptomen van hersenverweeking begon te voelen, „dan ga ik het allegro van mijn symphonie over den Invloed van het Blauw in de Kunsten spelen.”

En hij stapte reeds naar zijn piano.

Dit dreigement werkte als een droppel koud water, die in een borrelende vloeibare massa valt.

Marcel kalmeerde als door een tooverslag.

„Hier!” zeide hij, terwijl hij den brief aan zijn vriend gaf; „lees!”

Het was een uitnoodiging voor een diner van een député, een verlicht beschermer der kunsten in het algemeen en in het bijzonder van Marcel, die een schilderij van zijn landhuis gemaakt had.

„Dat is voor vandaag,” zeide Schaunard; „jammer, dat het geen invitatie voor twee personen is. Maar daar bedenk ik me, dat jouw député ministerieel gezind is; je kan, je mag die uitnoodiging niet aannemen: je principes verbieden je brood te eten, dat gedrenkt is in het zweet van het volk.”

„Ba!” zeide Marcel, „mijn député behoort tot de linkerzijde van het centrum; hij heeft pas nog tegen de regeering gestemd. Bovendien zal hij wel een opdracht voor me hebben, en hij heeft me beloofd mij in andere kringen te introduceeren. En al is het ook vandaag honderd maal Vrijdag, ik heb een honger als Ugolino in zijn toren; ik wil vandaag dineeren en daarmede basta!”

„Er zijn nog andere hinderpalen,” ging Schaunard voort, die zijn jaloerschheid op het fortuintje, dat zijn vriend ten deel viel, niet bedwingen kon. „Je kunt toch niet zoo in je roode trui en met je sjouwerspet op gaan dineeren.”

„Ik zal van Rodolphe of Colline een pak leenen.”

„Jeugdige dwaas! Ben je vergeten, dat wij den twintigsten van de maand voorbij zijn en dat om dezen tijd de kleeren van die heeren bij oom Jan logeeren?”

„Maar ik zal toch vòòr vijf uur wel een zwart pak vinden,” zeide Marcel.

„Ik heb drie weken noodig gehad, om er een te vinden, toen ik naar de bruiloft van mijn neef moest—en dat was toch in het begin van Januari.”

„Nou dan ga ik zoo!” antwoordde Marcel, terwijl hij met groote passen de kamer op en en neer liep. „Van mij zal niet gezegd worden, dat een armzalige quaestie van etiquette mij heeft weerhouden den eersten stap in de wereld te doen.”

„O ja, dat is waar ook!” viel Schaunard, die het blijkbaar pleizierig vond zijn vriend te plagen; „hoe staat het met je schoenen?”

Marcel ging in een toestand van niet te beschrijven opwinding weg. Na verloop van twee uur kwam hij terug met een boord.

„Dat is alles wat ik heb kunnen vinden,” zeide hij met een deerniswaardig gezicht.

„Daarvoor hadt je waarachtig niet zoo behoeven rond te loopen,” antwoordde Schaunard; „we hebben hier papier genoeg, om er een dozijn te maken.”

„Maar alle duivels!” riep Marcel uit en rukte daarbij de haren uit zijn hoofd; „we moeten hier toch kleeren hebben.”

En in alle hoekjes en gaatjes der beide kamers begon hij een nauwgezet onderzoek.

Na een uur zoekens had hij het volgende costuum bij elkaar:

Een geruite broek.

Een grijze hoed.

Een roode das.

Een eertijds witte handschoen.

Een zwarte handschoen.

„Daar zijn in geval van nood ten minste twee zwarte handschoenen uit te maken,” zeide Schaunard. „Maar wanneer je aangekleed bent, zal je er uitzien als het zonnespectrum. Doch dat is minder—je bent schilder.”

Intusschen paste Marcel de schoenen.

O ramp! Ze waren beide van denzelfden voet.

Daar zag de wanhopige kunstenaar in een hoek een ouden schoen, waarin ze gewoonlijk hun leege verfblazen gooiden. Hij maakte er zich meester van.

„Van kwaad tot erger,” zeide zijn ironische makker: „de een is puntig en de ander breed van voren.”

„Dat zie je niet; ik zal ze lakken.”

„Dat is een idée! Nu ontbreekt je alleen nog de onontbeerlijke rok.”

„O,” zeide Marcel, terwijl hij zich van woede in zijn vuisten beet „ik zou tien jaar van mijn leven en mijn rechterhand geven, als ik er een had.”

Op dit oogenblik hoorden zij opnieuw op de deur kloppen. Marcel ging open doen.

„Mijnheer Schaunard?” zeide een vreemdeling, die op den drempel bleef staan.

„Dat ben ik,” antwoordde de schilder en verzocht hem binnen te komen.

„Mijnheer,” zeide de onbekende, die een van die trouwhartige gezichten had, welke den provinciaal kenmerken, „mijn neef heeft me verteld, dat u zoo mooi portretten kunt schilderen; en daar ik op het punt sta een reis naar de koloniën te maken, als gedelegeerde der raffinadeurs van Nantes, zou ik gaarne een souvenir van mij aan mijn familie achterlaten. Daarom ben ik naar u toe gekomen.”

„O, heilige Voorzienigheid!” ... mompelde Schaunard. „Marcel, geef een stoel aan mijnheer....”

„Blancheron,” vulde de vreemdeling aan; „Blancheron uit Nantes, afgevaardigde van de suikerindustrie, oud-burgemeester van V...., kapitein van de garde nationale, en schrijver van een brochure over de suikerquaestie.”

„Ik voel mij zeer vereerd, dat ik door u gekozen ben,” zeide de artist, terwijl hij een buiging maakte voor den gedelegeerde der raffinadeurs. „En hoe wenscht u uw portret te hebben?”

„Een miniature, zooals dit,” antwoordde mijnheer Blancheron, terwijl hij op een portret in olieverf wees; want, zooals voor zoovele anderen, is voor den gedelegeerde alles, wat geen verf op huizen is, miniatuur: zij kennen geen middenweg.

Dit naïeve antwoord deed Schaunard dadelijk begrijpen met wien hij te doen had, vooral toen de vreemdeling er nog aan toevoegde, dat hij gaarne zijn portret in fijne kleuren geschilderd wilde hebben.

„Ik gebruik nooit andere,” zeide Schaunard. „En in welke grootte wilt u uw portret?”

„Zoo groot ongeveer,” antwoordde mijnheer Blancheron, op een doek van twintig francs wijzend. „Wat is de prijs daarvan?”

„Vijftig tot zestig francs; vijftig zonder handen en zestig met.”

„Drommels, mijn neef sprak van dertig francs.”

„Dat hangt af van het seizoen,” zeide de schilder; „in sommige tijden zijn de kleuren veel duurder.”

„Zoo, dat is dus net als met den suiker.”

„Precies eender.”

„Nou, voor vijftig francs dan,” zeide mijnheer Blancheron.

„Dat zou ik u niet aanraden; voor tien francs meer schilder ik u met uw suiker-brochure in uw handen, dat zal meer effect maken.”

„Waarachtig, u hebt gelijk!”

„Lieve Hemel,” zeide Schaunard in zichzelf; „als hij zoo doorgaat, dan barst ik nog los en gooi ik hem een van mijn stukken naar zijn hoofd.”

„Heb je gezien?” fluisterde Marcel hem in.

„Wat?”

„Hij heeft een rok.”

„Ik snap je en ik zal je helpen. Laat mij maar begaan.”

„Welnu, mijnheer,” zeide de gedelegeerde, „wanneer zullen we beginnen? We moeten niet te lang wachten, want ik vertrek eerstdaags.”

„Ik moet zelf een klein reisje maken; overmorgen verlaat ik Parijs. Als u het dus goed vindt, zullen we maar dadelijk beginnen. Een flinke séance zal de zaak zeer bespoedigen.”

„Maar het zal zoo dadelijk donker zijn, en u kunt toch niet bij kunstlicht schilderen,” zeide mijnheer Blancheron.

„Mijn atelier is zòò ingericht, dat ik er op ieder uur van den dag kan werken...” viel de schilder hem in de rede. „Als u uw rok wilt uittrekken en de pose aannemen, zullen we beginnen.”

„Mijn rok uittrekken? Waarom?”

„Hebt u niet gezegd, dat het een portret voor uw familie moet zijn?”

„Zeker.”

„Dan moet u ook in een kamerjapon geschilderd worden. Dat is trouwens gewoonte ook.”

„Maar ik heb geen kamerjapon bij me.”

„Ik heb er een. Ik ben voor zulke gevallen ingericht,” zeide Schaunard en gaf zijn model een oud met verfvlekken overladen vod, dat den eerzamen provinciaal op het eerste gezicht deed aarzelen.

„Dat is al een heel raar kleedingstuk,” zeide hij.

„En heel kostbaar,” antwoordde de schilder. „Indertijd heeft een Turksch vizier het cadeau gegeven aan Horace Vernet, die het weer aan mij vermaakt heeft. Ik ben zijn leerling.”

„Bent u een leerling van Vernet?” vroeg Blancheron.

„Ja, mijnheer, en daar ben ik trotsch op.—Schande,” mompelde hij in zichzelf, „ik verloochen mijn goden.”

„Daar hebt u dan ook reden voor, jonge man,” antwoordde de gedelegeerde, terwijl hij de kamerjapon van zoo voorname afkomst aantrok.

„Hang den rok van mijnheer aan den porte-manteau,” zeide Schaunard met een beteekenisvollen blik tot zijn vriend.

„Zeg eens,” mompelde Marcel, terwijl hij zich op zijn prooi wierp en heimelijk naar Blancheron wees „hij ziet er prachtig uit zoo! Als je hem zoo eens schilderen kon!”

„Ik zal het probeeren! Maar dat is van minder belang, kleed je gauw aan en maak, dat je weg komt, maar zorg, dat je om tien uur terug bent; ik zal hem wel tot zoo lang aan de praat houden. Maar vòòr alles, vergeet niet iets voor me mede te brengen.”

„Ik zal een ananas voor je meebrengen,” antwoordde Marcel en maakte, dat hij weg kwam.

Hij kleedde zich in vliegenden haast. De rok paste hem, alsof hij hem aangemeten was. Dan ging hij door de tweede deur van het atelier weg.

Schaunard was intusschen met werken begonnen. Toen het heelemaal donker geworden was, hoorde mijnheer Blancheron het zes uur slaan en bedacht zich, dat hij nog niet gedineerd had. Hij vertelde dat aan den schilder.

„Ik verkeer in hetzelfde geval, maar om u ter wille te zijn, zal ik mij daarvan vanavond maar speenen,” zeide Schaunard; „wel had ik voor vanavond een invitatie in den faubourg Saint-Germain, maar we kunnen het werk nu niet afbreken, dat zou schade doen aan de gelijkenis.”

En hij begon weer te werken.

„Maar,” zeide hij plotseling, „we zouden kunnen dineeren, zonder dat we ons werk onderbreken. Er is hier vlak bij een uitstekend restaurant, vanwaar ze ons alles, wat we willen, kunnen brengen.”

En Schaunard wachtte met spanning de uitwerking van zijn trio meervouden af.

„Ik ben het volkomen met u eens,” zeide mijnheer Blancheron, „en het zal mij aangenaam zijn, indien u mij de eer wilt aandoen aan tafel mijn gast te zijn.”

Schaunard maakte een buiging.

„Waarachtig,” zeide hij tot zichzelf, „het is een brave kerel, een ware gezant der Voorzienigheid. Wilt u het menu maar opmaken?” vroeg hij aan zijn amphytrion.1

„Het zal mij aangenaam zijn, indien u zich daarmede belasten wilt,” antwoordde deze beleefd.

„Dat zal je berouwen,” zong de schilder, die vliegensvlug de trap afstormde.

Hij ging het restaurant binnen, liep naar de toonbank en stelde een menu samen, dat den Vatel2 in den winkel bij het lezen bleek deed worden.

„En goede Bordeaux.”

„Wie betaalt dat?”

„Ik waarschijnlijk niet,” zeide Schaunard; „maar een oom van me, een lekkerbek en fijnproever, dien u boven bij me zult zien. Zet dus je beste beentje voor en zorg, dat we binnen een half uur kunnen eten en denk erom, op echt porcelein.”

Om acht uur voelde mijnheer Blancheron reeds behoefte aan de borst van een vriend zijn denkbeelden over de suikerindustrie uit te storten, en declameerde hij voor Schaunard de brochure, die hij geschreven had.

Deze begeleidde hem op den piano.

Om tien uur dansten mijnheer Blancheron en zijn vriend een galop en tutoyeerden elkaar.

Om elf uur zwoeren zij elkaar eeuwige trouw en maakten een testament, waarin zij elkaar wederkeerig hun fortuin nalieten.

Om twaalf uur kwam Marcel thuis en vond ze in elkanders armen. Ze zwommen in tranen. Er stond al een halve duim water in het atelier. Marcel stootte zich tegen de tafel en zag de schitterende overblijfselen van het heerlijke festijn. Hij onderzocht de flesschen—zij waren totaal leeg.

Hij wilde Schaunard wakker maken, maar deze dreigde hem te zullen vermoorden, als hij hem Mijnheer Blancheron, dien hij als hoofdkussen gebruikte, wilde ontrooven.

„Ondankbare!” zeide Marcel, terwijl hij uit zijn rokzak een handvol noten te voorschijn haalde. „Mij vermoorden, mij, die een diner voor hem meegebracht heb.”

1 Gastheer.

2 Vatel was de hofkok van Lodewijk XIV.

Kunstenaarsleven te Parijs: Roman uit het Bohème-leven

Подняться наверх