Читать книгу Kunstenaarsleven te Parijs: Roman uit het Bohème-leven - Henri Murger - Страница 7

Hoofdstuk IV. Ali-Rodolphe, of de Turk tegen wil en dank.

Оглавление

Inhoudsopgave

Door een ongastvrijen huisheer verbannen, leefde Rodolphe sedert eenigen tijd in meer dwalenden toestand dan de wolken en volmaakte zich, zoo goed hij kon, in de kunst zonder avondeten naar bed te gaan of te soupeeren zonder naar bed te gaan. Zijn kok heette het Toeval en hij logeerde meestal in het hotel: De Bloote Hemel.

Twee dingen echter verlieten Rodolphe te midden van al zijn tegenspoeden nooit: zijn goed humeur en het manuscript van „Le Vengeur”, een drama, dat een lijdensweg door alle Parijsche schouwburgen gemaakt had.

Op een goeden dag, toen Rodolphe ten gevolge van een al te fantastische danse macabre naar de „nor” gebracht was, stond hij plotseling tegenover een oom van hem, een zekeren mijnheer Monetti, kachelsmid, rookverdrijver en sergeant bij de garde nationale, dien hij in geen eeuwigheid gezien had.

Geroerd door de tegenspoeden van zijn neef, beloofde oom Moretti zijn positie te verbeteren. Wij zullen zien hoe, als de lezer tenminste niet opziet tegen een zes verdiepingen hooge klimpartij.

De leuning dus gepakt en naar boven. Oef! honderd vijf-en-twintig treden. Daar zijn we eindelijk boven. Nog een stap en wij zijn in de kamer, nog een en wij zouden er niet meer in zijn. Het is wat klein, maar het is hoog: en verder licht en lucht en uitzicht first class.

Het meubilair bestaat uit verschillende kachels in den vorm van een schoorsteen, twee haarden, spaarovens (vooral wanneer je er geen vuur in aanlegt), een dozijn aarden of ijzeren pijpen en een menigte verwarmingstoestellen; laten we, om den inventaris te sluiten, nog noemen, een aan twee in den muur geslagen spijkers bevestigde hangmat, een tuinstoel met een poot eraf, een kandelaar met een afdruipglaasje en verschillende andere kunst- en luxe voorwerpen.

Het tweede vertrek, het balcon, wordt gedurende het mooie seizoen door twee in potten staande dwerg-cypressen in een park veranderd.

Op het oogenblik, dat wij binnentreden, beëindigt de bewoner van die heerlijkheid, een jonge als een Turk uit een opéra comique gekleede jonge man, een maaltijd, waarbij hij, zooals de aanwezigheid van een ex-ham en een te voren volle flesch wijn verraadt, op snoode wijze de wet van den propheet schendt. Na afloop van den maaltijd strekt de jonge man zich op zijn Oostersch uit op den vloer en begint nonchalant een met J. G.1 gemerkte pijp te rooken. Terwijl hij zich geheel en al overgaf aan deze Aziatische gelukzaligheid, streelde hij van tijd tot tijd den rug van een prachtigen Newfoundlander, die ongetwijfeld die liefkoozing beantwoord zou hebben, als hij niet van terra cotta geweest was. Plotseling hoorde men op de gang geluid van stappen; de deur ging open en een man kwam binnen, die, zonder een woord te zeggen, recht op een der beide haarden, welke als secretaire dienst deed, toeliep, het deurtje van den oven openmaakte en er een rol papier uitnam, dat hij met groote aandacht ging lezen.

„Wat?” riep de pas binnengekomene met een sterk Piemonteesch accent; „heb je dat hoofdstuk over de luchtgaten nog niet af?”

„Neem me niet kwalijk, oom,” antwoordde de Turk, „het hoofdstuk over de luchtgaten is een van de interessantste van uw boek en vereischt een nauwkeurige studie. Ik ben bezig het te bestudeeren.”

„Maar, ellendeling, dat antwoordt je me iederen dag. En hoe ver ben je met het hoofdstuk over de vulkachels?”

„De vulkachel staat er goed voor. Maar van kachels gesproken, oom, als u me wat hout zoudt willen geven, zou ik er niets tegen hebben. Het is hier een klein Siberië. Ik heb het zoo koud, dat ik den thermometer zeker beneden nul zou laten dalen alleen door er naar te kijken.”

„Wat, heb je dien heelen takkebos al opgebruikt?”

„Neem me niet kwalijk, oom, er zijn takkebossen en takkebossen, en de uwe was al heel klein.”

„Ik zal een kolengruisblok boven laten brengen. Dat bewaart de warmte.”

„Daarom geeft het die zeker niet.”

„Nou dan,” zeide de Piemontees weggaande, „ik zal je wat talhout boven sturen. Maar morgen moet ik mijn hoofdstuk over de vulkachels hebben.”

„Wanneer ik vuur heb, zal ik daar beter vlam voor kunnen vatten,” zeide de Turk, terwijl de Piemontees de deur aan den buitenkant sloot.

Wanneer we een tragedie aan het schrijven waren, zou nu het oogenblik aangebroken zijn, om den vertrouwde te laten optreden. Hij zou Noureddin of Osman moeten heeten en op tegelijk bescheiden en beschermende wijze onzen held moeten naderen en hem zijn geheim ontlokken met deze verzen:

„Quel funeste chagrin vous occupe, seigneur?

À votre auguste front, pourquoi cette pâleur?

Allah se montre-t-il à vos desseins contraire?

Ou le farouche Ali, par un ordre sévère,

A-t-il sur d’autres bords, en apprenant vos vœux,

Éloigné la beauté qui sut charmer vos yeux?”

Maar wij schrijven geen tragedie, en moeten het dus, al hebben wij eigenlijk een vertrouwde dringend noodig, zonder hem stellen.

Onze held is niet wat hij schijnt te zijn: de tulband maakt den Turk niet. Deze jonge man is onze vriend Rodolphe, die door zijn oom onder dak is gebracht, voor wien hij nu een „Handboek voor den Volmaakten Rookverdrijver” samenstelt. Mijnheer Monetti, die voor zijn kunst zeer geestdriftig was, had al zijn vrijen tijd gewijd aan de rookverdrijverij. Deze waardige Piemontees had voor zijn gebruik een stelregel gevonden, die bijna een pendant van dien van Cicero vormde, en in oogenblikken van grooten geestdrift riep hij uit: „Nascuntur poê .... liers”2. Op een goeden dag was deze waardige Piemontees, tot nut en stichting van de komende geslachten, op het denkbeeld gekomen een theoretischen codex te formuleeren van de grondbeginselen der kunst, in de praktische uitoefening waarvan hij uitblonk, en hij had, zooals wij gezien hebben, zijn neef uitverkoren, om zijn diepzinnige denkbeelden te gieten in een voor de menschheid begrijpelijken vorm. Rodolphe werd door hem gevoed, gelegerd enz. ... en zou na de voltooiing van het Handboek een gratificatie van honderd daalders krijgen.

Om zijn neef tot werken aan te sporen, had Monetti hem in de eerste dagen edelmoedig een voorschot van vijftig francs gegeven. Maar Rodolphe, die al in een jaar zoo’n groote som niet gezien had, was half waanzinnig van blijdschap in gezelschap van zijn daalders uitgegaan en bleef drie dagen onder water: den vierden kwam hij, van de zwaarte der looddeelen bevrijd, weer boven.

Monetti, die vurig verlangde zijn Handboek af te zien, daar hij hoopte er een brevet voor te krijgen, was bang voor nieuwe escapades van zijn neef. Om hem tot werken te noodzaken en hem te beletten uit te gaan, nam hij hem zijn kleeren af en gaf hem daarvoor in de plaats het kostuum, waarin we hem zooeven hebben aangetroffen.

Desniettegenstaande vorderde het beroemde Handboek slechts piano aan, daar Rodolphe te eenenmale de voor dit genre van litteratuur vereischte eigenschappen miste. De oom wreekte zich over die trage onverschilligheid ten opzichte der schoorsteenen door zijn neef een aantal kwellingen te laten ondergaan. Nu eens gaf hij hem slechts kleine maaltijden en meermalen liet hij hem zonder rooktabak.

Op een Zondag brak Rodolphe, na bloed en inkt over het beroemde hoofdstuk der luchtgaten gezweet te hebben, zijn pen, die hem in de vingers brandde, in tweeën en ging een wandeling maken in zijn park.

Maar als om hem te plagen en zijn lust nog meer te prikkelen, kon hij nergens heen kijken, of hij zag voor ieder raam iemand zitten rooken.

Op het vergulde balcon van een pasgebouwd huis kauwde een modegek in een kamerjapon tusschen zijn tanden een aristocratischen panatella. Een verdieping hooger joeg een artist den geurigen mist van Turksche tabak, die in een pijp met barnsteenen mondstuk brandde, voor zich uit. Voor het raam van een kroeg liet een dikke Duitscher zijn bier schuimen en blies met mechanischen regelmaat dikke wolken uit zijn Cudmer-pijp. Op straat kwamen zingend groepen werklieden met hun neuswarmers tusschen de lippen voorbij. En ook alle andere voetgangers, die de straat vulden, rookten.

„Helaas!” zuchtte Rodolphe, „behalve ik en de schoorsteenen van mijn oom, rookt op dit oogenblik alles in de schepping.”

En met zijn voorhoofd op het hek van het balcon geleund, overdacht hij hoe bitter eigenlijk het leven was.

Plotseling hoorde hij beneden zich een helderen, lang aangehouden lach. Rodolphe boog zich wat voorover, om te zien, vanwaar die uitbarsting van vreugde kwam, en hij bemerkte, dat hij opgemerkt was door de bewoonster van de verdieping beneden hem: mademoiselle Sidonie, de jeune première van het Théâtre du Luxembourg.

Mademoiselle Sidonie kwam nu buiten op haar balcon en rolde met Castiliaansche handigheid lichte tabak, dien zij uit een geborduurden fluweelen tabakszak nam, in een blaadje dun papier.

„Wat een mooie tabakszak,” mompelde Rodolphe met contemplatieve bewondering.

„Wie is die Ali-Baba?” dacht op haar beurt mademoiselle Sidonie.

En zij zon op een voorwendsel om een gesprek aan te knoopen met Rodolphe, die van zijn kant niets liever wilde.

„Lieve God!” riep mademoiselle Sidonie uit, alsof zij tegen zichzelf sprak, „wat vervelend toch, nu heb ik geen lucifers.”

„Mademoiselle, wilt u mij toestaan u er een paar aan te bieden?” vroeg Rodolphe, terwijl hij een paar lucifers in een papiertje wikkelde en op het balcon liet vallen.

„Dank u zeer!” antwoordde Sidonie, terwijl zij haar sigaret aanstak.

„Mademoiselle ....” ging Rodolphe voort, „zou ik u in ruil voor den kleinen dienst, dien mijn goede engel mij toegestaan heeft u te bewijzen, u mogen vragen?...”

„Wat! Begint hij nu al te vragen!” dacht Sidonie, terwijl zij Rodolphe wat belangstellender opnam. „O, die Turken! Men zegt, dat zij wispelturig zijn, maar wel gezellige menschen. Spreek mijnheer!” zeide zij, terwijl zij naar Rodolphe opkeek; „wat wilt u?”

„O, mademoiselle, in naam der Christelijke barmhartigheid smeek ik u om wat tabak: in geen twee dagen heb ik gerookt. Eén pijp maar ....”

„Met alle genoegen, mijnheer .... Maar hoe moet ik dat doen? Neem de moeite om even een verdieping lager te komen.”

„Helaas, dat is mij niet mogelijk .... Ik ben opgesloten, maar mij blijft nog de vrijheid om een eenvoudig middel te gebruiken.”

En hij bond zijn pijp aan een touwtje en liet haar zakken op het balcon, waar mademoiselle Sidonie haar eigenhandig goed vol stopte, waarna Rodolphe haar, d. w. z. de pijp, weer langzaam en voorzichtig opheesch, wat zonder ongeval gelukte.

„O, mademoiselle,” zeide hij tot Sidonie, „wat zou die pijp mij nog lekkerder smaken, indien ik ze aan het vuur van uw oogen had kunnen aansteken.”

Deze aardige vleierij beleefde nu minstens haar honderdsten druk, maar mademoiselle Sidonie vond ze desniettemin prachtig.

„U vleit me,” meende ze te moeten antwoorden.

„Ah, mademoiselle, ik verzeker u, dat u mij even bevallig toeschijnt als de drie Gratiën!”

„Ali Baba is beslist zeer galant,” dacht Sidonie .... „Bent u werkelijk een Turk?” vroeg zij dan aan Rodolphe.

„Niet uit roeping,” antwoordde hij, „maar vi coactus;3 ik ben dramatisch auteur, madame.”

„En ik dramatische artiste,” antwoordde Sidonie.

Dan liet zij erop volgen:

„Wilt u, waarde buurman, mij de eer aandoen bij mij te komen dineeren en verder den avond door te brengen?”

„Helaas, mademoiselle, hoewel deze uitnoodiging den hemel voor mij opent, is het mij niet mogelijk haar aan te nemen. Zooals ik reeds de eer gehad heb u te zeggen, ben ik achter slot en grendel gezet door mijn oom, mijnheer Monetti, kachelsmid en rookverdrijver, wiens secretaris ik op dit oogenblik ben.”

„En toch zult u met mij dineeren,” antwoordde Sidonie; „let goed op: ik ga in mijn kamer en zal tegen mijn plafond kloppen. Op de plek, waar ik klop, moet u kijken, en u zult daar de sporen vinden van een kijkgat, een judas, dat daar vroeger was, maar nu sedert lang dicht gespijkerd is: tracht het stuk hout, dat het gat afsluit, te verwijderen, dan zullen we, hoewel ieder bij ons thuis, zoo goed als samen zijn ....”

Rodolphe zette zich dadelijk aan het werk. Na vijf minuten was er een verbinding tusschen de twee kamers tot stand gebracht.

„Helaas!” zeide Rodolphe; „het gat is wel klein, maar er is toch nog altijd ruimte genoeg, om u mijn hart er doorheen te kunnen reiken.”

„En nu,” zeide Sidonie, „gaan we eten. Dek bij je, dan zal ik u den schotel geven.”

Rodolphe liet aan een touwtje zijn tulband neer en heesch die, gevuld met eetwaren, weer op; daarna begonnen de dichter en de artiste samen, ieder aan zijn kant, te eten. Met zijn mond verslond Rodolphe de pastei, met zijn oogen mademoiselle Sidonie.

„Mademoiselle!” zeide Rodolphe na afloop van het diner; „dank zij u, is mijn maag thans bevredigd. Zoudt u niet eveneens den geeuwhonger van mijn hart, dat reeds zoo lang gevast heeft, willen stillen?”

„Arme jongen!” zuchtte Sidonie.

Dit zeggende, klom zij op een stoel en bracht tot aan de lippen van Rodolphe haar hand, die deze met kussen bedekte.

„Ach!” riep de jonge man uit; „hoe jammer dat u niet kunt doen als de Heilige Dionysius, die het recht had zijn hoofd in zijn handen te dragen.”

Na het diner ontspon zich een erotisch-litterair gesprek. Rodolphe sprak over zijn „Vengeur” en mademoiselle vroeg hem haar het stuk voor te lezen. Over den rand van het gat gebogen, begon Rodolphe zijn drama voor te dragen voor de actrice, die, om beter te kunnen hooren, was gaan zitten op een fauteuil, welken zij op haar commode gezet had. Mademoiselle Sidonie vond „Le Vengeur” een meesterstuk en beloofde, daar zij in den schouwburg, waaraan zij verbonden was, tevens de eerste viool speelde, Rodolphe, dat zij zou zorgen, dat zijn stuk zou worden aangenomen.

Juist op het teederste oogenblik werd het gesprek gestoord door oom Monetti, wiens stap, licht als die van den commandeur,4 op den corridor klonk. Rodolphe had nog slechts juist den tijd, om den judas te sluiten.

„Daar!” zeide Monetti tot zijn neef, „hier heb je een brief, die je nu al een maand achterna loopt.”

„Laat eens zien!” zeide Rodolphe. „Oom!” riep hij na het lezen uit; „oom, ik ben rijk! Deze brief meldt me, dat ik een prijs van driehonderd francs gekregen heb van een Académie de Jeux floraux.5 Geef me gauw mijn jas en mijn bagage. Ik wil mijn lauweren gaan plukken. Men wacht mij op het Capitool!”

„En mijn hoofdstuk over de luchtgaten?” vroeg Monetti koud.

„Maar oom, die trekken nu niet meer! Geef me mijn kleeren. Ik kan in dit costuum niet op straat komen ....”

„Je gaat niet weg voor mijn Handboek af is,” zeide zijn oom, terwijl hij Rodolphe weer achter slot en grendel sloot.

Toen hij weer alleen was, aarzelde Rodolphe niet lang over wat hem te doen stond .... Hij bond een beddelaken, dat hij handig in een touwladder gemetamorphoseerd had, stevig aan zijn balcon en liet zich ondanks het gevaarlijke van de expeditie, met behulp van dien geïmproviseerden ladder op het balcon van mademoiselle Sidonie zakken.

„Wie is daar?” riep deze uit, toen zij Rodolphe tegen de ruiten hoorde tikken.

„Sstt!” antwoordde hij; „doe open ....”

„Wat wilt u? Wie bent u?”

„Hoe kunt ge dat nog vragen? Ik ben de dichter van Le Vengeur, en ik kom mijn hart halen, dat ik door den judas in uw kamer heb laten vallen.”

„Rampzalige!” zeide de actrice; „je hadt dood kunnen vallen!”

„Luister, Sidonie ....” ging Rodolphe voort en liet haar den brief zien, dien hij pas gekregen had. „Zooals je ziet, lachen de fortuin en de roem mij toe .... Moge de liefde dat ook doen!”

Den volgenden ochtend kon Rodolphe, dank zij een heerencostuum, dat Sidonie hem gegeven had, uit het huis van zijn oom ontsnappen .... Zijn eerste tocht was naar den vertegenwoordiger der Académie des Jeux floraux, om een gouden hondsroos in ontvangst te nemen ter waarde van honderd daalders, die bijna zoo lang leefden als de rozen plegen te leven.

Een maand later kreeg mijnheer Monetti van zijn neef een uitnoodiging voor de première van „Le Vengeur”. Dank zij het talent van mademoiselle Sidonie beleefde het stuk zeventien voorstellingen en bracht den schrijver veertig francs op.

Eenigen tijd later—het was toen zomer—woonde Rodolphe in de Avenue Saint-Cloud, boom No. 3 links van het Bois de Boulogne, tak No. 5.

1 Het fabriekstempel J. G. vindt men op kleine aarden pijpen, die voor twee sous verkrijgbaar zijn.

2 Cicero’s uitdrukking was: Nascuntur poetae (Dichters worden geboren). Poêlier, beteekent kachelsmid, rookverdrijver.

3 Door geweld gedwongen.

4 Persoon uit don Juan, die steeds geharnast was en dus zeer zwaar liep.

5 Letterkundige wedstrijden, waarbij de winnaars een gouden bloem, meestal een roos, krijgen.

Kunstenaarsleven te Parijs: Roman uit het Bohème-leven

Подняться наверх