Читать книгу Prins Alphabet - Kees Valkenstein - Страница 4

EERSTE HOOFDSTUK.

Оглавление

Inhoudsopgave

Waarin Karibo op reis gaat naar de hoofdstad van Huk, ’n stad in brand vliegt, Abé zonder eten en zonder geld ’n oude dienaar gaat opzoeken, blij is dat ie ’n boterham krijgt en ’n vriendelijk gastheer vindt.

Abé was heelemaal uit z’n gewone doen. Hij vond dat nieuwe leventje in z’n eigen vaderland allesbehalve prettig. Die ouwe Karibo mocht dan in z’n soort ’n buitengewoon voortreffelijk mensch zijn, maar voor dagelijksch gezelschap van ’n jongen die gewoon was met schoolkameraden te ravotten, daarvoor deugde hij geen zier. De oude man deed al ’t mogelijke om er bij z’n jonge meester de moed en de vroolijkheid in te houden, doch dat lukte hem maar half. Abé zat soms wel ’n uur lang stil naar buiten te kijken en dan dacht ie natuurlijk aan z’n kameraden en dan werd z’n gezicht hoe langer hoe treuriger. Dat hinderde Karibo geweldig, hij probeerde toch van alles. Hij ging met Abé wandelen of paardrijden of zwemmen of hij leerde hem nieuwe kunststukken met de wapens, waardoor je gemakkelijk ’n vijand er onder kon krijgen. Abé deed gewillig alles wat Karibo voorstelde, doch vroolijker werd de jongen er niet door.

’t Zal wel beter worden als we maar eens in de hoofdstad wonen, troostte Karibo eindelijk. ’t Is hier ook zoo’n stil nest.

’n Stil nest was het. Een van de kleinste stadjes aan de grenzen van Huk, waar je bijna nooit iemand op straat zag. ’t Leek soms wel of er heelemaal geen menschen woonden. ’t Gras groeide er tusschen de straatsteenen, doch dat was enkel maar op de markt, want in de nauwe straatjes hadden ze de keien maar vergeten.

„Wanneer gaan we daar dan heen?” vroeg Abé. „We zitten hier nu al bijna ’n maand in dat dooie gat.”

„Tja …” zei Karibo … „ik wou er eigenlijk eerst alleen heen … Maar ik zie er tegenop om jou hier te laten. Dan krijg je ’t nog vervelender. En bovendien durf ik ’t ook niet goed aan jou alleen achter te laten. Ik moet op je passen. Dat heb ik je vader beloofd.”

„Je kan geen twee dingen gelijk doen Karibo,” zei Abé. „Naar de hoofdstad gaan en op mij passen, als je me niet mee wil nemen, dat gaat toch niet. Maar ik kan best op mezelf passen hoor. Ga jij maar gerust heen. Hoe lang denk je dat ’t duren zal?”

„Nou minstens ’n maand. ’t Is ’n verbazend eind naar Pomfriet en terug.”

„Doe mij dan ’n plezier en ga dadelijk. Ik hou ’t hier niet langer uit. Ik zal me wel zien te vermaken zoolang. De herbergier en z’n vrouw zijn beste menschen. Die zullen wel goed voor me zorgen.”

„Goed, dan ga ik morgen vroeg.”

Karibo zorgde er voor dat Abé ’t in z’n afwezigheid goed zou hebben. Hij besprak de zaak met de waard en de waardin en die beloofde hem op Abé te zullen passen alsof het hun eigen zoon was. Tamelijk gerust vertrok hij dan ook heel in de vroegte naar Pomfriet en nu zat Abé heelemaal alleen.

Dat was schrikkelijk vervelend. Die Karibo was toch zoo’n slecht gezelschap nog niet. Dat merkte Abé nu hij alleen was en hij verlangde de tweede dag al naar de terugkomst van de oude dienaar. Dat zou ’n slechte tijd worden om door te komen. Minstens ’n maand en niemendal te doen. Iedere dag ging hij maar ’n poosje op z’n groote paard rijden. Dat was tenminste nog iets. Maar je kon toch ook de heelen dag niet rond blijven rijden. Nee, z’n vaderland leek hem heel geen aardig land toe. Hij kon amper de menschen verstaan. Die spraken Huksch, natuurlijk, op dezelfde manier als ’n Limburger Hollandsch spreekt. ’t Was gewoon ’n heel aparte taal, waar je minstens de helft niet van begreep. En er gebeurde letterlijk niemendal in ’t stadje. Totdat er op ’n nacht brand uitbrak.

Toen kwam de heele boel in rep en roer. De menschen wisten wat ’t beduidde als ’t ging branden in hun huizen, die voor ’t grootste deel van hout waren. Ze trachtten te blusschen met emmers en tonnen, want er waren geen brandspuiten, maar ’t hielp niemendal deze keer. ’t Brandde hoe langer hoe harder. De eene straat voor en de andere na ging er aan. Iedereen redde van z’n bezittingen wat hij kon. Overal vluchtten de menschen met allerlei dingen uit de huizen weg, en toen ’t al nader begon te branden in de buurt van de herberg waar Karibo en Abé hun tenten hadden opgeslagen, maakte de waard en z’n huisgenooten dat ze wegkwamen met alles wat ze mee konden sjouwen. Aan Abé dacht niemand. Maar die was best in staat voor zich zelf te zorgen. Hij dacht ’t eerst aan z’n paard. Zadelen kon hij ’t als de beste en toen hij dat gedaan had, pakte hij z’n boeltje en ook wat Karibo had achter gelaten. Maar toen was ’t ook hoog tijd, dat ie wegkwam. Twee huizen van de herberg af stond overal de straat in lichte laaie … Abé op z’n groote paard ging er als de wind van door. De menschen die hij voorbij holde sprongen gillend van angst op zij. Maar daar gaf Abé geen steek om. In ’n paar minuten was hij de brandende stad al uit en toen hield hij z’n paard in. Hier was hij buiten gevaar. Over de donkere stadsmuur heen zag hij de vlammen. De heele stad leek nu wel te branden. En door de stadspoort stroomden de menschen haastig naar buiten beladen met datgene wat ze uit hun huis hadden kunnen redden. Doch ook allerlei slecht volk was er op de been. Die redden ook wat ze grijpen en vangen konden maar wat niet van hen was en ze maakten van de algemeene verwarring gebruik om er mee weg te komen. Abé zag zoo’n paar boeventronies langs hem heen gaan ’t veld in. Een van hen keek in ’t voorbijgaan met begeerige oogen naar Abé’s paard. Ten minste dat dacht Abé er van. Misschien had die vent wel zin in ’t paard om gemakkelijker met z’n gestolen buit zich uit te voeten te kunnen maken. Maar Abé had nu z’n paard zelf te hard noodig en daarom reed hij maar weer op ’n drafje weg, eer de gauwdieven wellicht terug kwamen om ’t hem af te nemen. Zonder paard wist hij niets aan te vangen. Hij wilde naar Pomfriet. In de brandende stad had hij toch niets meer te maken. Helpen kon hij ook niet. Hij wist wel welke kant hij op moest, doch verder dan de richting wist hij er niemendal van. Dadelijk wegrijden leek hem ’t beste nog maar. Als ’t dag was zou hij wel de een of ander tegenkomen, die hij verder de weg vragen kon.

Vlak bij de stad was ’t door de hooge vlammen helder als bij dag. Maar hoe verder z’n paard langs de velden draafde des te minder licht verspreidden de vlammen en na ’n half uur was ’t donker om hem heen. Alleen als hij ’t hoofd omwendde zag hij in de verte de roode gloed van de brandende stad. Hij had nog nooit in de duisternis gereden, zoo midden in de nacht. Karibo, die ’n voorzichtig man was hield er niet van bij nacht te reizen, als ’t niet noodig was. Fatsoenlijke menschen en dieren gebruikten de nacht om uit te rusten. Alleen roovende menschen en roovende dieren waren ’s nachts op ’t pad. Dat kwam Abé nu allemaal in de gedachte nu ’t zoo duister om hem heen werd. Hij voelde zich toch niet erg op z’n gemak en hij verlangde naar ’t daglicht. Doch daarop kon hij nog wel ’n goed uur wachten, want al was ’t voorjaar en de nachten dus niet zoo heel lang meer, de zon kwam toch niet voor vier uur op en Abé giste dat ’t nu zoo wat ’n uur of twee zou kunnen zijn. Nog ’n uur in de donker dus en dan zou ’t wel beginnen te schemeren. ’t Beste was nog maar z’n paard ’n flink eind te laten draven. Hij hoopte nu maar dat hij de goede richting had genomen, maar dat zou hij wel, want de weg waarop hij reed was nog al breed en dat zou dus waarschijnlijk wel de weg naar Pomfriet zijn. Vooruit dus maar weer.

’t Groote paard draafde alweer gewillig over de mullige weg, ’t geplomp van de paardehoeven in ’t zand was ’t eenige geluid in de nacht. Abé vond ’t erg eenzaam en hij kreeg dan ook ’n prettig gevoel toen eindelijk de donkere nachtlucht begon op te klaren. De kleine sterretjes verdwenen zoo langzamerhand de een na de ander en toen gingen ook de grootere aan ’t verbleken. Alleen de heldere morgenster stond nog als ’n schitterend lampje in de doorschijnende lucht, waar al lichte wolken met rozeroode randen zachtjes voortdreven. De vogels waren nu allemaal wakker. De lijsters en zwaluwen waren nummer een geweest en de spreeuwen, vinken, boomkruipers, meezen die ’n beetje later opstaan, kwamen daarna voor de dag. Telkens hoorde Abé ’n nieuw geluid. De zon was er nu ook weer. En daar kwam op de weg, met ’n schop over de schouder ’n man aan.

Dat was nog ’t beste van alles, want aan die man wilde hij vragen of hij op de goede weg was naar Pomfriet.

„Pomfriet?” zei de landman toen Abé van z’n paard af de vraag gedaan had. „Pomfriet? Pomfriet??”

„Ja Pomfriet…. de hoofdstad van Huk.”

„De hoofdstad van Huk?…..Nee…. dat is de weg naar Tannabo….”

„O, dank je wel…. goeie morgen.”

Abé reed weer door. Hij was op de rechte weg. Die landman scheen niet erg op de hoogte met de aardrijkskunde van Huk. Maar Abé kende de kaart uit z’n hoofd. Tannabo lag aan de groote weg naar Pomfriet. Wel ’n eeuwig eind er van daan … maar dat hinderde niet. Op z’n stevig beest zou hij er wel komen.

Doch zoo’n stevig beest kan je niet veertien dagen aan een stuk laten loopen. Zoo’n dier moet op tijd iets versterkends hebben, en ’n beetje rust. Nu had ’t paard de heele nacht gestapt en gedraafd. ’t Werd tijd voor ’n opknappertje. En Abé had zelf ook trek in ’n brokje. Afstappen dus.

Hij nam ’t paard ’t bit uit de bek en toen begon ’t dadelijk te grazen langs de weg. Er was gras genoeg. Zoo’n paard vindt makkelijk z’n ontbijt. Met Abé was dat anders. Honger had hij, minstens even erg als z’n paard, maar hij had niemendal te eten. In de groote zakken die hij achter zich op ’t paard aan weerskanten van ’t zadel had hangen, had hij gezocht en nog eens gezocht. De heele boel had ie overhoop gehaald. Er moest wel iets eetbaars in zijn. Waar was ’t stuk brood gebleven, dat ie voor hij de herberg verliet uit ’n kast gehaald had om ’t mee te nemen? ’t Was nergens te vinden. Hij begon opnieuw in de zakken te scharrelen, maar ’t gaf niets. Er was geen kruimel brood in. Dat was om verdrietig te worden. Want als je honger hebt en je kan niets vinden om die te stillen, wordt de trek nog zooveel te grooter.

Maar hij deed nog ’n andere ontdekking die nog wel zoo onaangenaam was. Hij vond in de zakken geen halve duit. Geen enkel geldstuk. Karibo had alles meegenomen en Abé had in z’n tasch hoogstens ’n paar zilverstukken, net genoeg om er ’n dag of wat droog brood van te eten. En daar moest hij veertien dagen van leven? Natuurlijk kon hij hier en daar wel ’n boterham of ’n hap eten voor niemendal krijgen … er was nog gastvrijheid in Huk. Maar dat kon je veel beter aannemen als je geld genoeg in je tasch had om er voor te kunnen betalen, als ’t noodig was. Nu leek ’t hem toe, dat hij, prins Abé, ’n soort bedelaar te paard was geworden. En dat was geen prettig idee.

En had hij nu dat stuk brood maar kunnen vinden. ’t Leek hem net alsof hij er wel wat op zou kunnen vinden, als hij nu maar vast wat te eten gehad had. Hij benijdde z’n paard. Dat beet bij bekken vol ’t gras af telkens met ’n ruk z’n groote kop bewegend en dan keek ’t af en toe naar Abé op, die maar met z’n grazende paard meewandelde. De jongen keek tusschen de struiken langs de weg of er niets eetbaar groeide. Boomen genoeg en wilde aardbeien—maar ’t waren allemaal nog pas witte bloesems. Daar schoot hij ook al niet hard mee op.

„Kom je zal nou wel genoeg hebben,” zei Abé ’n beetje grommig tegen z’n beest. Hij deed hem ’t bit weer in de bek en steeg weer op. Die honger kon hij niet verdragen. Hij moest eten hebben, al zou ’t ook z’n laatste duit kosten.

„Vooruit witte.”

’t Ging weer in draf. Onder ’t rijden keek Abé uit of hij geen menschenwoning zag. Maar ’t land leek wel onbewoond. Na ’n half uur kwam hij weer ’n man tegen.

„Goeie morgen” zei Abé z’n paard inhoudend. „Wonen er hier geen menschen in de buurt?”

„Als je nog ’n kwartiertje doorrijdt kom je aan mijn huis,” antwoordde de man. „En als je dan nog ’n half uur goed doordraaft ben je in Tannabo.”

„Da’s dan nog driekwartier,” dacht Abé …

„Ligt jouw woning vlak aan de weg?”

„Nee … ’n eindje ’t land in. Wou je er afstappen?”

„Nee …” antwoordde Abé. „’k Zal maar doorrijden.” „Dank je voor de inlichtingen.”

„Dag! zei de man, en stapte weg.”

’n Eind verder zag Abé ’n blauwe zak op de weg liggen. Die had de landman bepaald verloren van de stok, die hij over de schouder droeg en waaraan Abé ook ’n aarden kruik had zien bengelen. Daar zat brood in. ’t Was alsof iemand dat in Abé z’n ooren schreeuwde.

’t Paard inhouden, op de grond springen als ’n kat, vlug de zak openmaken, dat was allemaal in ’n wip gebeurd.

Bruin brood met spek … minstens voor twee dagen genoeg. En de dikke snee brood, die Abé er uit genomen had ging haast vanzelf naar z’n mond.

Maar dat was die vriendelijke landman z’n middageten en misschien moest hij er óók wel ’n paar dagen op teeren … En dat wou Abé nu maar zoo zich toeeigenen?

Abé kreeg er ’n kleur van. Hij deed vlug ’t brood in de zak, steeg er mee te paard en reed in galop terug.

Toen hij de man in de verte zag begon hij te roepen. De man keek om stond stil en terwijl Abé de zak omhoog hield, zag hij hoe de man de stok van z’n schouder nam en er naar keek. De man keerde terug.


„Dank je wel heertje …” zei de man de zak aannemend. „Daar zou ik raar mee gezeten hebben. D’r zit eten in voor de heelen dag.”

„Lekkere boterhammen,” zei Abé. „’k Heb er in gekeken. ’k Had er haast in gebeten.”

Dat laatste zei hij, zonder nadenken. ’t Kwam hem zoo maar uit de mond. De man keek er van op.

„Heb je er trek in?” vroeg hij. „Neem er dan maar gerust een van hoor. Ik houd toch altijd over. M’n vrouw is altijd bang, dat ik niet genoeg zal hebben.”

„Mag ik?” vroeg Abé, z’n hand reeds uitstekend naar de zak.

„Gerust hoor. Hier.”

De man gaf er zelf ’n paar dikke sneden brood uit en Abé hapte er in als ’n uitgehongerde. Z’n oogen glinsterden van genot toen hij ’t brood proefde.

De man keek hem aldoor maar aan.

„Je schijnt honger te hebben heertje,” zei hij.

„Heb ik ook” antwoordde Abé kauwend.

En toen vertelde hij van de brand en van z’n reis naar Pomfriet waar hij z’n pleegvader Karibo hoopte te vinden.

„Zoo zoo,” zei de man, „is daar zoo’n brand geweest … De heele stad zeg je?”

Abé knikte met ’n volle mond.

„En moet je nou alleen naar Pomfriet? Da’s ’n heel eind hoor en de weg is lang niet veilig tegenwoordig zeggen ze. Dat was onder keizer Napo anders. Die hield er de orde in. Maar deze …, nou ….”

„Wat is er met deze keizer?” vroeg Abé.

„Och …, ze zeggen…. dat ie niet deugt. Hij moet nergens om geven … Verleden week heeft er ’n reiziger overnacht, die in Pomfriet geweest was. Die vertelde dat er veel slecht volk rondzwierf tusschen hier en Pomfriet. Niemand durft haast meer zonder sterk geleide op weg.”

„Dat ziet er slecht genoeg voor me uit…. maar gelukkig is er niet veel bij me te halen …”

Abé zweeg plotseling. Hij dacht aan Karibo, die zooveel goudstukken bij zich had in z’n tasch. Als die eens in handen van roovers gevallen was?

„M’n pleegvader had veel geld bij zich …” zei hij weer.

„En reisde hij alleen?”

Abé knikte.

De landman zette ’n zeer bedenkelijk gezicht en schudde z’n hoofd.

„Dank je wel voor je boterhammen hoor,” zei Abé. „’k Zal er een bewaren voor vanmiddag.”

„Goeie reis,” zei de man.

„Goeie reis, dat kan je gemakkelijk zeggen,” dacht Abé, maar hij begon ’n beetje te twijfelen of hij de reis wel tot ’n goed einde zou kunnen brengen, als ’t tenminste waar was, wat die man gezegd had over al dat slechte volk langs de wegen. Wat moest hij alleen daartegen doen? En wat had Karibo er tegen kunnen doen? Had die goed en wel Pomfriet bereikt? En wat zou ik moeten beginnen, dacht Abé verder, als Karibo eens in handen van roovers gevallen was? Wat helpt ’t me dan of ik al in Pomfriet aankom, waar geen mensch me kent, waar natuurlijk niemand ’n steek om zoo’n jongen geeft die daar alleen komt aangedwaald met geen stuiver op zak, en die niet eens kan vertellen wie hij is?

Maar Abé was er geen jongen naar om zich heel erg benauwd te maken. Dat had ie noch van z’n vader noch van Karibo geleerd. Je moet je er maar doorheen zien te slaan, als je ooit in moeielijkheden komt, hadden die hem voorgehouden. En dat was ie ook nu ook van plan. Hij kon in ieder geval trachten Karibo terug te vinden. De reis was eigenlijk nog zoo slecht niet begonnen, want hij was toch maar op ’n gemakkelijke en eerlijke manier aan ’n stevige boterham gekomen. Hij had nog wel voor de heele dag genoeg. Dat was tenminste al iets gewonnen. Hongerlijden was toch eigenlijk heel wat erger dan al die roovers. Die kon je nog ontkomen—maar de honger, als die je te pakken had, ging ie overal met je mee.

„Vooruit dikkerd.”

Er schenen toch niet veel menschen te wonen in dat gedeelte van ’t land Huk. Abé kwam die dag maar zelden iemand tegen. Slecht volk, daar bedoelde Abé natuurlijk mee, menschen die je ’t aan hun gezicht kon zien dat ’t roovers of dieven waren, zooals die twee die hij buiten de brandende stad gezien had, waren er heelemaal niet bij. Kooplieden leken het wel of boeren. En ze hadden hem allemaal eerbiedig gegroet, net alsof ze wisten dat hij prins Abecé was, de rechtmatige keizer van Huk. Neen, zóó toch niet. Als ze dàt geweten hadden, zouden die menschen wel anders gebogen hebben …. Of misschien wel heelemaal niet…. want ze hadden hem immers weggejaagd om z’n naam?

Tegen den avond, begon Abé uit te zien naar ’n huis om voor de nacht onder dak te komen … In Tannabo had hij zich maar niet opgehouden. Nu de zon onderging voelde Abé z’n moed wel ’n beetje zakken. De heele dag had ie zich voorgenomen om als ’t niet anders kon, maar onder de bloote hemel te slapen. Dat was toch zoo erg niet. Doch nu kwamen er allerlei onaangename gedachten in z’n hoofd en of hij ’t zich nu bekennen wilde of niet, ’t leek er toch erg veel op dat ie bang begon te worden. Daar was die man met z’n vertelsels over dat slechte volk oorzaak van.

„Flauwerd,” zei Abé zachtjes tegen zich zelf. Maar de bangheid werd er geen haar minder door.

’t Was nu al bijna heelemaal donker. ’t Paard stapte nog maar loom over de stoffige weg ’n dikke stofwolk met z’n sloffende pooten omhoog warrelend. ’t Beest was moe, net als Abé. Toch dacht hij er niet aan af te stappen om ’t afgematte dier drinken, voedsel en rust te geven. Hij wilde net zoolang doorrijden tot hij ’n menschelijke woning tegenkwam. Hij keek voortdurend naar beide kanten van de weg uit over de velden heen. Hij had nu al minstens ’n uur lang gereden langs niets dan korenakkers. Waar zat de man toch aan wie dat toebehoorde? Wellicht ver ’t veld in, hier of daar achter ’t hout zoodat ’t huis van de weg niet te zien was en dan was hij er misschien al lang voorbij gereden.

’n Eindje voor hem scheen ’t korenveld op te houden. Daar zag hij donker tegen de goudgroene avondlucht hooge boomen hun dichte kruinen afteekenen.

„’n Bosch” dacht Abé schrikkend. „Wie weet hoe groot…..”

Dat was ’n vreeselijke teleurstelling. Maar er was niets aan te doen. Als er ’n bosch voor je neus staat waar je weg doorheen loopt, dan kan je twee dingen doen: omkeeren of doorrijden. ’t Een was al net zoo erg als ’t andere. Nee, nog erger. Want als hij terugkeerde bereikte hij niemendal. ’t Bosch moest hij door. Doch dat kon hij morgen veel beter als ’t dag was. Dan moest hij in ’s hemelsnaam maar bivakeeren onder de bloote hemel. Voor één nacht was ’t dan toch ook zoo erg niet.


Op eens leefde Abé heelemaal op—net toen hij ’t besluit genomen had om dan toch maar in ’t gras te gaan slapen.—Hij had hondegeblaf gehoord. Zouen er daar toch menschen wonen? Hij trok de teugels strak, zoodat de witte z’n moede kop weer ophief en reed op ’t bosch aan. Blijde verrassing! Aan de ingang van het bosch tusschen zwaar hout schemerden de grauwe muren van ’n steenen huis, zich spiegelend in ’n donkere breede gracht. De brug was opgehaald en de poort gesloten. ’t Leek half ’n kasteel en half ’n boerenhuis. Abé reed tot vlak voor de brug. Er was niemand te zien. Alleen blaften de groote honden met hun basstemmen.

„Hallo!” riep Abé zoo hard hij kon en nog eens „Hallo!” Er rammelde iets aan de poort en ’n oogenblik later verscheen er door ’n klein deurtje gemaakt in de rechter helft van de groote met ijzer beslagen poortdeur, ’n groote kerel met ’n hond aan ’n ketting. Hij stapte op de valbrug af en met luid ketting-gerammel kwam de brug omlaag. Abé reed er over heen en nog voor hij goede avond had kunnen zeggen, was de brug alweer achter hem opgehaald.

„Welkom reiziger,” zei de groote kerel met ’n bromstem. De poort was nu heelemaal open en Abé reed met de man naast zich die ’t paard bij de teugel genomen had, naar binnen. Door de poort kwamen ze op ’n ruime vierkante binnenhof met ’n waterput in ’t midden. Er stonden karren, emmers en vaten. Open staldeuren, waaruit geluid van dieren kwam en stalwalm zag hij tegenover zich. Er kwam ’n jongen uit zoo’n staldeur op hen toe en de man zei terwijl Abé vlug van ’t paard sprong:

„Hier, breng ’t in de stal en verzorg ’t beest goed. Wasch z’n bek en z’n pooten. ’t Is stoffig en moe.”

En tot Abé zei de man: „Ga gauw naar binnen. Je lijkt me ook vermoeid en ik zie aan je gezicht dat je honger hebt.”

Abé voelde zich heerlijk veilig op eens. En met ’n blij hart volgde hij z’n vriendelijke gastheer met de brommige stem en de groote hond die kwispelstaartend nu en dan omkeek.

Prins Alphabet

Подняться наверх