Читать книгу Prins Alphabet - Kees Valkenstein - Страница 5

TWEEDE HOOFDSTUK.

Оглавление

Inhoudsopgave

Waarin Abé kennis maakt met de Pirlapans, ’n overwinning behaalt en z’n paard kwijt raakt.

De man bracht Abé in ’n groot koel en somber vertrek. De wanden waren van ruwe steen. Hier en daar hing ’n roestig stuk van ’n wapenrusting of ’n oud zwaard. In ’n hoek stonden jachtsperen. Op de rood en blauw steenen vloer, net ’n schaakbord, stond ’n ruwe eikenhouten tafel en in ’n hoek ’n zware kist die tegelijk voor bank dienen kon. Om de tafel geschikt waren lange banken, waar ’n heele boel menschen te gelijk konden aanzitten. Onder ’n hooge schouw brandde ’n geweldig vuur van zware houtknoesten, en nog was ’t in die wijde kamer kil ofschoon ’t die dag nog al warm geweest was op de mullige weg.

De man schoof ’n bank voor de haard en noodigde Abé uit naast hem te gaan zitten.

„Ziezoo,” zei hij, „terwijl we wachten op ons avondeten, kunnen we ’n poosje praten. Je ziet er moe uit. Lang gereden?”

„De heele dag en de heele nacht,” antwoordde Abé. „Ik ben uit Cobalt gevlucht.”

„Gevlucht?” vroeg de man ongeloovig. Hij vond zeker dat Abé er niet uitzag als iemand die vluchten moest omdat ie wat op z’n geweten had.

„Ja, de stad stond in brand.”

„Cobalt in brand?”

„’t Zal wel heelemaal in de asch gelegd zijn. ’t Brandde aan alle kanten. Toen ben ik er van door gegaan.”

„En je familie dan?”

Abé schudde eventjes z’n hoofd, „’k Heb geen familie. M’n pleegvader is op reis naar Pomfriet en nu zal ik maar zien dat ik ook daar kom.”

„Zoo…. zoo…., wou je alleen naar Pomfriet…. Je durft ’n boel jongen.”

„Is dat dan zoo gevaarlijk?”

„De weg is lang en er is tegenwoordig veel slecht volk. Struikroovers zijn er maar genoeg. Die zullen je zeker niet met rust laten. En wat wou je alleen doen tegen zulke schurken?”

„O,” zei Abé „ik ben niet bang en ik kan vechten.”

Hij legde dapper de hand op ’t zwaard, dat ie in z’n gordel droeg.

De gastheer lachte.

„Kijk eens daar tegenover je aan de muur. Daar hangen andere ijzers. Die heb ik vroeger gehanteerd toen we met onze goede keizer Napo in de strijd gingen. Wat wou je met zoo’n klein ding doen als er eens iemand kwam met zoo’n wapen?”

„Niet veel,” zei Abé, naar de roestige zwaarden aan de wand kijkend.

„Dat geloof ik ook … en dus is ’t maar beter, dat je niet alleen naar Pomfriet reist hè?”

„Maar dan vind ik Karibo niet.”

„Heet je pleegvader zoo? … Karibo … Karibo … Waar heb ik die naam meer gehoord … Karibo … Wacht eens, ik weet ’t al … Keizer Napo had ’n dienaar die zoo heette. Een van de twee, die met hem meegegaan zijn naar dat vreemde land. ’k Zou wel eens willen weten wat er van hen terecht gekomen is. ’n Reiziger vertelde eenige tijd geleden, dat de keizer … ik bedoel de vroegere … gestorven is. Maar wat er van z’n zoon gegroeid was wist ie niet, en van die twee dienaren, die hem gevolgd waren in z’n verbanning, ook niet. Maar dat zal je weinig kunnen schelen, denk ik … Je hebt ook genoeg met je zelf te doen … Ik zal je een goede raad geven. Blijf hier. Je pleegvader moet toch hier langs komen. We zullen wel naar hem uitkijken. Zooveel menschen komen hier bovendien niet voorbij. We zullen hem zeker zien. Dat is beter dan zoo alleen naar Pomfriet te reizen hè?”

„’t Is heel vriendelijk van je,” zei Abé. „Doch ik reis toch morgenvroeg maar liever verder. Ik moet m’n pleegvader zoo gauw mogelijk ontmoeten.”

„Verbeeld je,” dacht hij, „dat Karibo hier komt en die vriendelijke gastheer herkent hem! Nee hoor. Dat gaat niet.”

„Je moet ’t zelf weten m’n jongen. Maar als ik wat over je te zeggen had ging je niet, dat wil ik je wel verzekeren. Je hebt zeker geld bij je hè? Nou daar loeren die gauwdieven op.”

„Dan komen ze van ’n koude kermis thuis,” zei Abé lachend, „als ze dat denken. Ik heb bijna geen rooie duit. Mijn pleegvader heeft alles meegenomen. Tenminste in z’n zadeltasch, die ik nog gauw gered heb, vond ik niemendal. En zelf bezit ik ook maar weinig.”

„Lieve hemel jongen, dan is ’t nog erger. Zonder geld kom je niet veel verder. Geloof maar niet, dat er tegenwoordig nog veel menschen in Huk zijn, die ’n reiziger voor niemendal te eten zullen geven, vooral niet als je dichter bij de hoofdstad komt.”

„Kom,” zei Abé, „dat geloof ik niet. De eerste avond de beste vind ik al ’n gastvrij man. De volgende dagen zal ’t wel net eender zijn.”

„’t Zal je tegen vallen, denk ik … Maar doe je eigen zin. En nu zullen we gaan eten. Ik hoor de jongens al aankomen. Je hebt zeker honger hè?”

„Nou of ik.”

„Dan doe je je best maar eens. Doch je zal ’t wel niet tegen de vier baronnen van Pirlapan uithouden denk ik. Die eten voor acht. Daar zijn ze.”

Abé keek nieuwsgierig naar de deur. Z’n gastheer had gesproken van z’n vier jongens en hij noemde die de vier baronnen van Pirlapan … Hij had z’n vader en Karibo samen wel eens hooren spreken over de heldendaden van de baron van Pirlapan en z’n vader had erbij gevoegd: als Pirlapan in de hoofdstad geweest was, toen ’t oproer uitbrak, dan had neef geen kans gehad om ooit keizer te worden. Pirlapan zou die oproerige Hukkers wel tot rede gebracht hebben. Maar Pirlapan zat op z’n kasteel … En zou dit sombere huis nu ’t kasteel zijn van de beroemde baron en was die vriendelijke gastheer dat zelf?

De deur ging open. Abé was teleurgesteld. Dat leken eer boeren dan baronnen. En er waren er minstens wel twintig. Ze praatten hardop en lachten luidkeels en ze liepen met dreunende stappen. Met veel rumoer lieten ze zich op de banken vallen.

„Hè, hè,” riep er een, „’k ben blij dat ik zit. Is me dat sjouwen zoo’n heele dag.”


„We hebben vandaag maar dubbel gewerkt,” zei ’n ander. „Morgen gaan we op de wolvenjacht, vader. Ze hebben weer achter de schapen heen gezeten.”

„Zoo, dan zullen we hen morgen eens ’n lesje moeten geven. Maar jullie hebt geloof ik nog niet eens gemerkt dat we ’n gast hebben. Hij is uit Cobalt gevlucht. De stad is verbrand.”

„Net goed,” zei er een. „Die steden moesten allemaal in brand vliegen.”

En nu begonnen ze door elkaar te praten over steden en stedelingen, waar ze ’t land aan hadden, en geen mensch lette op Abé, die met verwondering van de een naar de ander keek. Hij wist nog altijd maar niet wie nu eigenlijk de vier baronnen van Pirlapan waren. Maar hij veronderstelde dat ’t wel de vier jongsten zouden zijn, kerels als boomen. Doch die andere mannen gingen met hen om alsof ’t hun gelijken waren. Alleen voor de oude baron hadden ze eerbied. Als die sprak hielden alle anderen plotseling hun mond.

Toen werd er gegeten. ’n Paar kerels, die er niet eens al te zindelijk uitzagen, brachten groote aarden schotels binnen met hompen vleesch beladen en groote bruine brooden. Ieder sneed zich ’n dikke snede brood met ’n mes dat ie in ’n schede bij zich droeg, en die boterhammen dienden dan meteen voor bord. Vorken hielden ze er niet op na. Ze gebruikten hun vingers. Tafellakens of servetten waren er ook al niet.

Abé zei niet veel. Hij luisterde en hij at. Hij had honger als ’n paard. Maar vergeleken bij ’t overige gezelschap at hij maar ’n klein beetje.

„Wat heb ik je gezegd, Abé?” vroeg de oude Pirlapan lachend. „Dat is nog eens eten hè?”

„O, ik ben nog lang niet klaar vader,” zei ’n jonge Pirlapan, terwijl hij ’n groote aarden kruik nogal hard op tafel zette, nadat hij ’n lange slok genomen had. „Dat duurt minstens nog ’n half uur”

Maar de anderen deden voor dezen Pirlapan niet onder. Abé kende ze nu zoowat uit elkaar. En de overigen waren dienaren en tegelijk strijdknechten van Pirlapan. De gastheer had Abé verteld, dat ze de heele dag op ’t land gewerkt hadden. Ze waren landbouwers, maar als de nood aan de man kwam dappere soldaten.

„Niet waar jongens,” zei Pirlapan, „als de keizer ons noodig heeft dan gaan we met z’n allen, hè?”

„Of we,” riepen ze door elkaar. „Maar niet voor deze keizer hoor. Wij strijden alleen voor ’n echte keizer van Huk.”

„Dan drink ik op de gezondheid van de toekomstige keizer van Huk,” zei de oude Pirlapan plechtig en hij hief ’n zware kruik vol eigen gebrouwd bier op. „Als die prins ooit terugkomt kan ie op ons rekenen. Dan brengen wij hem naar Pomfriet.”

„Hoera!” riepen ze allemaal en maakten ’n geweldig leven met hun kruiken en hun messen en hun vuisten en hun voeten.

Prins Abé kreeg er ’n kleur van. Als ze eens wisten dat hij die prins was!

„Nou jongens bedaar ’n beetje. Je moet niet vergeten, dat onze gast ’n stedeling is. Die is dat niet gewoon.”

Allen keken Abé aan, die nog sterker kleurde. De jongste baron van Pirlapan begon te lachen. Hij was niet veel ouder dan Abé maar hij leek sterker.

„O, die stadsmenschen!” … zei hij, alsof hem zoo’n gast uit de stad niet eens de moeite waard was om er zich ’n beetje voor in te houden.

„Pas maar op,” riep de oude Pirlapan … „Onze gast heeft ’n zwaard op zij.”

Abé was ’n heel goeie jongen, maar dat lachen van die jonge boer maakte hem toch kriebelig en hij keek hem allesbehalve vriendelijk aan. En die keek ook al of hij groote lust had met Abé te gaan vechten. Maar vechten met ’n gast, die aan je vaders gastvrije tafel zit, dat ging nu eenmaal niet. ’n Gast was heilig en veilig, zelfs al was hij je ergste vijand. Abé wou echter wel eens toonen, dat ie niet zoo’n papieren stadsmannetje was en daarom vroeg hij aan zijn gastheer of die ’t goed vond, dat ze eens, als ’t eten afgeloopen was, zouden laten zien wie ’t beste met de wapens kon omgaan.

„Nou m’n jongen,” zei de oude Pirlapan vriendelijk, „daar heb ik niets op tegen en m’n jongens en de overige mannen ook niet. We zien allemaal graag ’n tweegevecht, al gaat ’t dan ook niet in ernst. Maar bedenkt je wel—wij Pirlapans zijn niet voor de poes.”

„Om de drommel niet!” riepen de vier Pirlapans. En de overige aanzittenden gaven hun instemming te kennen door met hun vuisten op de tafel te slaan dat de kannen rinkelden, terwijl ze met hun ruwe harde stemmen door elkaar riepen dat Pirlapan ’t altijd won.

„Dan maar dadelijk,” riep de jongste Pirlapan strijdlustig.

„Vooruit maar,” schreeuwden de anderen. „Wij zullen onderhand wel eten en drinken.”

Dat beloofde ’n vroolijke avond te zullen worden. Eten en drinken naar hartelust en onderhand zitten kijken naar ’n tweegevecht waarin ’n Pirlapan ’n jeugdige snoever uit de stad eens eventjes ’n lesje zou geven, dat was iets dat niet alle dagen voorkwam in ’t sombere huis.

Abé was bedaard opgestaan. „Windt je nooit op, als je de wapens hanteert,” had z’n vader hem geleerd. En Karibo riep altijd maar: „Kalm Abé, kalm jongen. Je klappen komen veel beter aan als je ’n koel hoofd houdt.” Daaraan dacht hij nu ook. Heel kalm nam hij ’t roestige zwaard aan dat de oude Pirlapan hem lachend toereikte. Vader Pirlapan zou ’n oogje op de strijd houden. Alles moest recht en eerlijk toegaan en hij was ’n beetje bang dat z’n onstuimige zoon die arme Abé, die misschien wel ’n beetje les gehad had in de wapenhandel maar ’t toch wel zou afleggen, wat al te ruw zou behandelen. Hij vond Abé ’n veel te aardige jongen, zoo bescheiden, maar toch ook zoo moedig, om door ’n andere jongen, al was ’t dan ook ’n Pirlapan, te worden toegetakeld.

De strijd begon. Ze mochten niet met de scherpe kant van de zwaarden slaan, de zwaarden waren bot genoeg, maar dàt zou toch op ongelukken uitloopen. Bovendien kan je elkaar nog zeer genoeg doen met ’t plat. Doch dat vond niemand erg. In die tijd waren de menschen allesbehalve kleinzeerig en vooral niemand, die Pirlapan heette. Abé wachtte z’n tegenstander af—doodkalm. De jonge Pirlapan sloeg geweldig toe. Maar als hij nu misschien gehoopt had Abé al dadelijk er onder te hebben, moest ’t hem wel ’n beetje tegenvallen, want Abé weerde al z’n slagen handig af. De jonge Pirlapan kreeg niet anders om op te slaan dan Abé’s zwaard. De toeschouwers hadden al heel gauw het eten er aan gegeven. Ervaren strijders als zij waren, zagen ze gauw genoeg dat ze de gast van Pirlapan ’n beetje te min geschat hadden. Die jongen kon met ’n zwaard omgaan hoor.—Maar d’r onder moest ie. De jonge Pirlapan was sterk als ’n beer, dat wisten ze allemaal. Plotseling zagen ze echter iets gebeuren waar ze niet op gerekend hadden. Abé die zich tot nu toe enkel maar verdedigd had, wist nu wat hij aan z’n tegenstander had en begon op zijn beurt uit te vallen. En nu waren de klappen voor Pirlapan.

De toeschouwers keken verbaasd toe. Eerst hadden ze voortdurend geroepen: „Pirlapan! Pirlapan!” Dat was de kreet waarmee ze elkaar aanriepen op ’t slagveld. „Pirlapan!” Doch nu hielden ze hun mond want ze zagen ’t aankomen dat de jongste Pirlapan ’t onderspit zou moeten delven. Abé vocht kalm door en z’n onstuimige tegenpartij kreeg klop. Had hij eerst nog vele slagen kunnen afweren, nu voelde hij telkens ’t plat van Abé’s zwaard en die scheen maar heel niet vermoeid te worden. Hij had ’t vreeselijk warm, dat kon je zoo wel zien, maar z’n arm bewoog zich nog even fel en zeker. En de jonge Pirlapan gaf ’t op. De sterke beer kon z’n zwaard niet meer omhoog krijgen.

„Bravo!!” riep de oude baron van Pirlapan. En alle andere riepen: „Bravo!”

Alleen de jonge Pirlapan, die op z’n kop gehad had stond verdrietig en beschaamd tegen de muur geleund. Maar z’n vader ging naar hem toe, lei hem de hand op z’n schouder en zei: „Kom jongen je hebt ’t eerlijk verloren. Dat is geen schande. We hebben ons allemaal in onze gast vergist.” Z’n andere hand legde hij op Abé’s schouder en ging toen voort: „Je bent ’n flinke jongen Abé. Ik wou dat je ’n Pirlapan was. Nu stel ik je nog eens voor de keuze: Blijf hier tot je pleegvader terugkeert. En komt ie niet terug, wat in deze tijden heel niet onmogelijk zou zijn, blijf dan voor goed bij ons. ’t Land Huk zal nog wel eens behoefte hebben aan mannen, die ’t zwaard kunnen voeren, als onze wettige keizer terugkeert, ik meen de zoon van keizer Napo. Dan trekken alle Pirlapans mee naar de hoofdstad. Denk er nog eens over na. En nu gaan we slapen.”


Met veel minder drukte dan ze binnen gekomen waren verlieten de Pirlapans ’t vertrek. Ze wenschten de oude baron allemaal eerbiedig goede nacht en ze keken Abé met heel andere oogen aan dan toen ze binnenkwamen. Voor deze menschen was alleen iemand die sterk was en vechten kon de moeite waard. Op de rest zagen ze met minachting neer.

Abé sliep die nacht in ’n torenkamer, die geen andere vensters had dan ’n paar schietgaten in de dikke muur. Maar ’t bed was warm en hij zelf doodmoe. ’n Nacht en ’n dag te paard met ’n gevecht tegen zoo’n stevige Pirlapan tot besluit, daar kon je ’t mee doen. Nauwelijks lag hij dan ook of hij sliep al. En hij werd niet eer wakker voor er de volgende morgen op de deur gebonsd werd.

De jongste Pirlapan had geklopt en stapte nu de kamer in.

„’t Is al vier uur,” zeide hij, „en ik heb al twee maal geklopt. Nou heb ik geen tijd meer, want ik wou graag mee op de wolvenjacht.”

’t Klonk alles ’n beetje grommig, meende Abé en daarom vroeg hij:

„Ben je boos op me?”

„Heelemaal niet. Ik was gisterenavond ’n beetje moe toen we begonnen. Ik was al om drie uur op geweest en had de heele dag in ’t hooiland gewerkt. Daar kwam ’t zeker van. Anders had je me er niet onder gekregen.”

„’k Denk ’t ook,” zei Abé lachend. „Ik was echter ook lang niet frisch. Ik had de heele dag en de vorige nacht gereden …”

„Hè?”

„Ja …”

„Dan zou je ’t misschien toch gewonnen hebben al was ik niet zoo moe geweest … Ga je mee op de wolvenjacht?”

„Nee … ik ga zoo gauw mogelijk weer op weg om m’n pleegvader te zoeken.”

„Da’s jammer hoor. Ik had graag gehad dat je maar heelemaal bij ons gebleven was.”

„Misschien kom ik wel terug. Als ik m’n pleegvader niet vinden kan, doe ik ’t zeker.”

„En als je ’m wel vindt?”

„Dan weet ik ’t niet. Dan zal ik wel moeten doen wat die over me beschikt hè?”

„Ja, dat zal wel.”

Ze gingen nu samen naar beneden, waar de heele familie al lang aan ’t ontbijt zat. Eten was ’n geweldige bezigheid op Pirlapan. Ze hadden geen van allen gauw genoeg. Doch toen ze klaar waren grepen ze hun jachtsperen en gingen naar ’t binnenplein waar groote honden, door knechts vastgehouden, ’n geweldig leven maakten. De Pirlapans en de anderen die meegingen, haalden zelf hun paarden uit de stallen en ’n oogenblik later, nadat ze eerst allen vriendelijk afscheid genomen hadden van Abé, reden ze de poort uit. Dof klonk ’t hoefgetrappel over de valbrug.

„En ga je nu toch heen?” vroeg de oude Pirlapan aan Abé.

„Ja heer,” zei deze. „Ik kan niet blijven, hoe graag ik ’t ook deed.”

„Nu om je de waarheid te zeggen, na wat ik gisterenavond gezien heb, ben ik niet meer zoo bang voor je. Je zal je man wel staan als ’t op vechten aankomt. Maar wees voorzichtig en op je hoede tegen iedereen. Sommige menschen vallen iemand niet aan met ’t zwaard in de vuist. En dat zijn juist de gevaarlijkste.”

„Dieven en inbrekers,” zei Abé vol minachting.


„Die bedoel ik niet. Er zijn menschen die zich vriendelijk voordoen en ’t toch niet meenen. Dat zijn de slimste vijanden. Pas voor die op.”

„Natuurlijk zal ik dat doen, heer.”

„Goede reis dan. Daar komt je paard. En als je ooit hulp noodig hebt, kom naar Pirlapan.”

„Ik zal ’t niet vergeten heer, en dank voor uw gastvrijheid.”

Vroolijk ging Abé weer op reis. ’t Weer was prachtig en als de zon schijnt voel je je van zelf prettig. Vooral wanneer je in de schaduw kan blijven en dat kon Abé die morgen zooveel hij wou, want z’n weg ging door het woud. Hij was vast overtuigd, dat ie binnenkort Karibo wel zou ontmoeten. Hoe dat kwam wist ie zelf niet. ’t Was maar zoo’n idee. Bovendien hoefde hij die dag althans geen mensch lastig te vallen om voedsel en z’n beurs behoefde hij evenmin aan te spreken. De oude Pirlapan had hem ’n heele voorraad meegegeven. Zelfs voor ’t paard was gezorgd. Dat dier droeg ’t brood voor z’n baas en haver voor hemzelf, ’n heele zak vol. Er was geen vroolijker ruiter in Huk dan Abé.

Pirlapan had hem nog eens, toen hij al te paard zat, gewaarschuwd toch vooral op z’n hoede te zijn. „Moed kan je te pas komen, maar overmoed is altijd verkeerd. Begeef je niet onnoodig in gevaar, mijn jongen.”

Dat was hij ook niet van plan. Maar hij vond het nu toch eigenlijk wel ’n beetje mal, vooral van zoo’n dapper man, zoo’n beroemde Pirlapan, om iemand te waarschuwen voor dingen, die iedereen van zelf toch wel naliet. Doch dat hij er nog bij gezegd had, vooral op te passen voor menschen, die er doodonschuldig uitzagen, dàt was bepaald onbegrijpelijk.

De heele dag reed Abé door ’t woud en bespeurde niets verdachts. Hij ontmoette geen levende ziel, zelfs geen menschen met ’n onschuldig gezicht. Dieren zag hij ook zelden en er moest toch wild genoeg in ’t woud zijn. ’n Enkele maal meende hij wolven te hooren en omdat ’t reeds tegen de avond liep spoorde hij z’n paard wat aan. In ’t bosch vond hij ’t met zulke beesten er in nu juist niet geschikt om er te overnachten. Pirlapan had hem gezegd, dat ie vóór de avond ’t eind van ’t woud bereikt kon hebben, als hij niet te lang deed over z’n middagmaal. Dat had hij dan ook maar vlug gedaan. Toen z’n paard haver genoeg gegeten had was Abé met z’n dikke boterhammen al lang klaar. Vlug was hij weer opgestegen en weggereden, maar om ’t paard te sparen had hij ’t misschien wat al te dikwijls laten stappen. Nu wilde hij z’n schade nog gaan inhalen. Als ie ’t bosch maar achter zich had, kon ’t beest weer wat uitblazen.

De zon was nog niet onder toen Abé de rand van ’t woud bereikte. Vóór hem lag ’n naar beneden hellend land, dat zich heel ver uitstrekte. Uren ver kon hij zien. Aan de gezichteinder, waar de zon in goudgerande wolken onderging, lag ’n stad, wier torens en daken zich donker tegen de gloeiende lucht afteekenden. Abé hield z’n paard in om eens goed alles te bekijken en ’t beest wat rust te gunnen. Nergens was ook maar de geringste nevel te bekennen en ieder ding was duidelijk zichtbaar. In die streek zou hij geen moeite hebben om onder dak te komen. Overal zag hij woningen. Ook die tweede dag nam ’n goed einde.

Na ’n kwartiertje meende Abé, dat ’t weer tijd werd om op te stappen en ’t paard dacht er zelf blijkbaar ook zoo over. Dit scheen ook blij te zijn, dat ’t bosch achter de rug was. Misschien had ’t beest de wolven ook bespeurd en dus was ’t geen wonder dat ’t vanzelf begon te draven langs de helling naar beneden waar de veilige korenvelden zich aan weerskanten uitstrekten.

Waar de weg ’n buiging maakte zag Abé plotseling ’n man aan de kant van de weg uit ’t gras opstaan. ’t Moest een bedelaar zijn, want hij zag er schunnig uit. De kleeding was erg gehavend en z’n gezicht vuil en ongeschoren. Met uitgestrekte hand bleef hij staan. Abé hield z’n paard in, en greep naar z’n zadeltasch. Geld wou hij de man niet geven, hoe graag hij ’t ook gedaan had, dat kon ie niet missen. Maar brood had hij nog genoeg. De man strompelde op ’t paard af. Och, och, wat ’n ongelukkige kreupele was dat. Hij leek wel ’n verlamd been te hebben en met moeite hinkte hij op ’n stok vooruit.

„Blijf maar staan,” zei Abé. „Ik kom wel bij je.”

Hij gaf hem van z’n boterhammen.

„Moet je nog ver?” vroeg Abé.

De man knikte.

„’k Kon haast niet verder,” zei hij. „’k Heb de heele dag al geloopen, maar ’n gezond mensch zou er nog geen halve dag over doen …”

„Wil je ’n poosje op m’n paard zitten? Ik wil wel ’n uurtje loopen. Misschien komen we dan wel ergens waar je overnachten kan.”

De man keek Abé even aan, misschien wat verwonderd. Tenminste dat dacht Abé. Zooiets werd hem dan ook zeker niet iedere dag gevraagd.

„Wat graag,” zei de kreupele.

„Vooruit dan maar,” zei Abé, vlug van ’t paard springend. „Wacht ik zal je even helpen opstijgen.”

Doch dat was niet noodig. De man pakte ’t paard bij ’n lok van z’n manen, zette tot groote verbazing van Abé z’n lamme voet in de stijgbeugel en zat in ’n ommezien in ’t zadel. Abé greep naar de teugel. Die kreupele deed toch wel ’n beetje raar. Maar ’t was te laat. De man hief z’n stok op en eer Abé er op verdacht was sloeg de bedelaar hem zoo hevig op ’t hoofd, dat de goedhartige prins zonder ’n kik te geven in ’t zand van de weg neerstortte.


De struikroover keek niet eens naar de arme jongen om. Met ’n paar knuppelslagen en ’n ruk aan de teugel werd ’t paard in galop gezet en de paardendief verdween in ’n oogenblik uit ’t gezicht.

’t Was al bijna nacht toen Abé z’n oogen opende en tot z’n groote verwondering zag hij ’n oud uitgedroogd vrouwtje naast zich in ’t zand van den weg geknield liggen, die z’n hoofd met haar dorre beenige hand ondersteunde. Abé had hevige hoofdpijn en hij keek ’t vrouwtje wezenloos aan.

„Hoe is ’t nou met je, m’n jongen? Ik dacht eerst dat je dood was. Hoe kom je zoo hier te liggen met zoo’n bebloed hoofd? Waar kom je vandaan?”

Abé hoorde de vrouw praten maar hij gaf geen antwoord. Hij begreep er niemendal van.

„Kan je opstaan?” vroeg ’t vrouwtje weer. „Dan neem ik je mee naar mijn huisje. ’t Is hier vlakbij.”

Abé probeerde ’t. Het vrouwtje hielp hem zooveel ze kon. Maar ze leek niet erg sterk. Toen Abé weer op de been was, scheen hem op eens weer alles in de gedachte te komen.

„M’n paard,” zei hij. „Waar is m’n paard.” En hij keek hulpeloos rond. ’t Was om er meêlij mee te krijgen.

„Heb je ’n paard gehad?” vroeg ’t vrouwtje vriendelijk. „Is ’t op hol gegaan?”

„Nee,” zei Abé. „Die kerel is er mee weg …”

„’n Wit paard? ’n Groot wit paard?”

Abé knikte.

„Dan heb ik ’t gezien. Ik ben ’t tegengekomen. ’n Kerel zat er op … Net ’n roover.”

„Dat is het,” zei Abé al veel fermer. „Waar is hij heen? Ik moet ’t terug hebben.”

„Kom,” zei ’t vrouwtje. „Ga eerst maar met mij mee. Die vent is al lang ver weg. Hij rende zoo hard hij kon. Hij sloeg er aanhoudend met z’n stok op.”

„Zoo’n gemeene vent,” zei Abé. „’t Paard kreeg nooit klappen.”

„En heeft ie jou ook zoo toegetakeld?”

„Met z’n stok” zei Abé. „Hè, alles draait voor m’n oogen.”

Hij greep ’t vrouwtje vast en dat nam hem heel zachtjes mee. Voetje voor voetje en zoo bracht ze hem naar haar hutje, waar ze de arme jongen heel gauw naar bed bracht.

Dat was wel noodig ook. Die gemeene schurk, voor wie Abé zoo goed wou zijn, had hem leelijk geraakt.

Prins Alphabet

Подняться наверх