Читать книгу Niels Holgersson's Wonderbare Reis - Lagerlöf Selma, Marie Franzos - Страница 4

IV. ’t Huis Glimmingen

Оглавление

Zwarte en grijze ratten

In ’t zuidoosten van Skaane, niet ver van de zee, ligt een oud kasteel, dat “’t Huis Glimmingen” heet. Dat bestaat uit één enkel hoog, groot en sterk steenen gebouw, dat mijlen ver over het vlakke veld te zien is. ’t Is maar drie verdiepingen hoog, maar ’t is zoo geweldig groot, dat een gewoon huis, dat op hetzelfde landgoed staat, er uitziet als een stukje kinderspeelgoed.

Het groote steenen huis heeft zulke zware buiten- en binnenmuren en dakgewelven, dat er van binnen niet veel plaats is voor iets anders dan die dikke muren. De trappen zijn smal, de portalen klein, en er zijn maar weinig kamers. Opdat de muren goed sterk zouden blijven, zijn er maar enkele vensters in de bovenste verdiepingen en in de benedenste heelemaal geen. Daar zijn maar smalle lichtgaatjes. In de oude oorlogstijden waren de menschen even blij, als ze zich in zoo’n sterk en geweldig huis konden opsluiten, als we nu zijn, wanneer we in den bar kouden winter in een pels kunnen kruipen; maar toen de goede vredestijd kwam, wilden ze niet meer in de donkere, koude steenen kamers van het oude kasteel wonen. Ze hebben al lang het groote huis Glimmingen verlaten en zijn naar woningen verhuisd, die zoo zijn ingericht, dat licht en lucht er binnen kunnen komen.

In den tijd, dat Niels Holgersson met de wilde ganzen rondzwierf, waren er dus geen menschen in ’t huis Glimmingen, maar daarom waren er toch inwoners genoeg. Op het dak woonden iederen zomer een paar ooievaars in een groot nest; op den zolder leefden een paar katuilen; in de verborgen gangen hingen vleermuizen, in den haard in de keuken woonde een oude kat, en beneden in den kelder, waren eenige honderden van het oude geslacht zwarte ratten.

Ratten waren juist niet gezien bij de andere dieren; maar de zwarte ratten op ’t huis Glimmingen maakten daar een uitzondering op. Er werd altijd met achting over hen gesproken, omdat zij zoo dapper waren geweest in den strijd met hun vijanden, en omdat ze zoo flink waren geweest onder de groote ongelukken, die over hun volk waren gekomen.

Zij behoorden namelijk tot een rattenvolk, dat eens talrijk en machtig was geweest, maar nu langzamerhand uitstierf. Jaren lang hadden de zwarte ratten Skaane en ’t geheele land in bezit gehad. Zij waren in iederen kelder, op iederen zolder, in schuren en op dorschvloeren, in provisiekamers en bakkerijen, in koe- en paardenstallen, in kerken en kasteelen, in branderijen en molens, in alle gebouwen door menschen opgetrokken; maar nu waren ze bijna overal uit verdreven en bijna uitgeroeid. Alleen nog op een of andere ouderwetsche, eenzame hoeve kon men er enkele ontmoeten, en nergens vond men ze in zoo grooten getale als op ’t huis Glimmingen.

Als een dierenvolk uitsterft, hebben meestal de menschen daar schuld aan; maar dat was nu niet het geval. Wel hadden de menschen met de zwarte ratten gestreden, maar zij hadden hun geen noemenswaarde schade kunnen doen. Zij, die ze overwonnen hadden, behoorden tot een volk van hun eigen stam: de grijze ratten genaamd.

Die grijze ratten hadden niet, zooals de zwarte ratten, sinds oeroude tijden het land bewoond. Zij stamden af van een paar arme landverhuizers, die zoowat een honderd jaar geleden in Malmö aan land kwamen met een boot uit Lubeck. ’t Waren daklooze, uitgehongerde stumpers, die in de haven zelf hun verblijf hielden, tusschen de steigers rondzwommen, en het afval aten, dat in het water werd geworpen. Zij waagden zich nooit in de stad, die aan de zwarte ratten toebehoorde.

Maar zoo langzamerhand, toen de grijze ratten in aantal toenamen, werden ze moediger. Om te beginnen betrokken ze een paar verlaten en onbewoonbaar verklaarde oude huizen, die de zwarte ratten hadden verlaten. Zij zochten hun voedsel in de gootsteenen en op mesthoopen, en namen voor lief allen rommel, die de zwarte ratten niet meer wilden hebben. Ze waren standvastig, met weinig tevreden en onvervaard, en in weinig jaren waren ze zoo machtig, dat ze zich voornamen de zwarte ratten uit Malmö te verjagen. Ze namen hun zolders, kelders en magazijnen af; hongerden ze uit of beten ze dood, want ze waren in ’t geheel niet bang voor den strijd.

En toen Malmö was ingenomen, trokken ze voort in kleine en groote troepen om het geheele land te veroveren. ’t Is bijna onbegrijpelijk, waarom de zwarte ratten zich niet bij elkaar voegden, en een grooten gezamenlijken veldtocht op touw zetten om de grijze ratten te vernietigen, toen er nog maar weinig waren. Maar de zwarte waren zeker zóó overtuigd van hun macht, dat ze niet konden gelooven, dat het mogelijk was die te verliezen. Ze leefden stil op hun bezittingen, en intusschen namen de grijze ratten hun het eene landgoed na ’t andere, het eene dorp na het andere, de eene stad na de andere af. Ze werden uitgehongerd, verdrongen, uitgeroeid. In Skaane hadden ze zich nergens kunnen staande houden dan op het huis Glimmingen.

Het oude steenen huis had zulke vaste muren, en er waren zoo weinig rattengangen daar door heen, dat het den zwarten ratten gelukt was het te behouden en den grijzen ratten te beletten er binnen te dringen. Jaar in jaar uit, nacht na nacht was er oorlog gevoerd met aanvallen en verdediging, maar de zwarte ratten hielden trouw de wacht, en vochten met de grootste doodsverachting, en dank zij dat heerlijke oude huis, hadden ze nog altijd overwonnen.

’t Moet gezegd worden, dat zoolang de zwarte ratten de macht in handen hadden, ze door alle andere levende wezens even erg verafschuwd werden als de grijze ratten nu, en met recht. Ze hadden arme gevederde gevangenen overvallen, en hen gepijnigd, ze hadden zich aan lijken te goed gedaan, zij hadden de laatste rapen uit de kelders der armen gestolen, de pooten van slapende ganzen afgebeten, eieren en kleine, donzige kuikentjes van de kippen weggeroofd, en duizenden misdaden begaan, maar sinds ze in het ongeluk waren geraakt, scheen dit alles vergeten te zijn, en ieder moest wel de laatsten van hun geslacht bewonderen, zóó lang als zij het uitgehouden hadden in den strijd tegen hun vijanden.

De grijze ratten, die op de plaats Glimmingen en in de omgeving woonden, zetten steeds den strijd voort, en trachtten elke toevallige gelegenheid te gebruiken om zich van het kasteel meester te maken. Men zou meenen, dat ze dat kleine troepje zwarte ratten het kasteel Glimmingen in vrede hadden kunnen laten houden, nu ze zelf het heele verdere land gewonnen hadden, maar daar dachten ze niet aan. Ze zeiden gewoonlijk, dat het een zaak van eer voor hen was, eens de zwarte ratten te overwinnen, maar zij, die de grijze ratten kenden, wisten wel, dat het alleen was, omdat de menschen het huis Glimmingen als korenmagazijn gebruikten, dat zij geen rust hadden, vóór zij het hadden ingenomen.

De ooievaar

Op een morgen werden de wilde ganzen, die op het ijs in ’t Vombmeer stonden te slapen, vroeg gewekt door luid geroep boven in de lucht: “Trirop! Trirop!” klonk het.

“Trianut, de kraanvogel, laat Akka, de wilde gans en haar troep groeten. Morgen zal de groote kraanvogeldans op den berg Kulla plaats hebben!”

Akka strekte dadelijk den kop omhoog, en antwoordde: “Dank je wel! Veel groeten! Dank je wel! Veel groeten.”

Daarop vlogen de kraanvogels verder, maar de wilde ganzen hoorden ze nog lang, terwijl ze voortvlogen, roepen over ieder veld en iederen boschrijken heuvel: “Trianut laat u groeten. Morgen heeft de groote kraanvogeldans op den berg Kulla plaats!”

De wilde ganzen waren heel blij met die boodschap.

“Je treft het!” zeiden ze tegen den witten ganzerik, “dat je meê moogt naar den grooten kraanvogeldans.”

“Is ’t dan zooiets bizonders de kraanvogels te zien dansen?” vroeg de ganzerik.

“Dat is iets, waarvan je zelfs nooit hebt kunnen droomen,” antwoordden de wilde ganzen.

“Nu moeten we er over denken, wat we morgen met Duimelot zullen doen, zoodat hij geen ongeluk krijgt, terwijl wij op de Kulla zijn,” zei Akka.

“Duimelot zal hier niet alleen achterblijven,” zei de ganzerik. “Als de kraanvogels niet willen hebben, dat hij hen ziet dansen, blijf ik hier bij hem.”

“Nog nooit is een mensch bij de groote dierenvergadering op de Kulla geweest,” zei Akka, “en ik durf Duimelot niet meê te nemen! Maar daar kunnen wij vandaag nog wel eens over praten. Nu moeten we allereerst iets te eten zien te krijgen.”

Akka gaf toen het teeken tot vertrekken. Ook toen zocht ze haar weide ver weg, om den vos, en daalde niet neer, voor ze op de moerassige velden, ten zuiden van het huis Glimmingen kwam.

Dien heelen dag zat de jongen aan den kant van een plasje, en blies op zijn rieten fluitje. Hij was uit zijn humeur, omdat hij den kraanvogeldans niet zien mocht, en kon het niet over zich verkrijgen een woord tegen den ganzerik of een van de anderen te spreken.

’t Was toch wel hard, dat Akka hem nog niet vertrouwde. Als een jongen had afgeslagen een mensch te worden, om met een paar arme wilde ganzen rond te trekken, dan kon men toch wel begrijpen, dat hij geen lust had hen te verraden. En ze moesten toch ook begrijpen, dat, als hij zooveel had opgeofferd om met hen meê te mogen, het toch ook hun plicht was hem al het merkwaardige te laten zien, wat ze maar konden vinden.

“Ik zal hun wel eens zeggen, hoe ik er over denk,” dacht hij. Maar het eene uur na het andere ging voorbij, zonder dat hij er toe kwam dat te doen. ’t Lijkt misschien vreemd, maar de jongen had wezenlijk een soort ontzag voor de oude leidstergans. Hij voelde, dat het niet gemakkelijk was zich tegen haar wil te verzetten.

Aan de eene zijde van het moerassige veld, waar de wilde ganzen graasden, lag een breede steenen plaats. En nu gebeurde het, dat de jongen tegen den avond het hoofd ophief om eindelijk met Akka te spreken, en dat zijn oog op de plaats viel. Hij deed een uitroep van verbazing, en alle ganzen keken dadelijk op, en begonnen denzelfden kant uit te zien als hij. Op het eerste oogenblik dachten zij – en de jongen ook – dat alle grijze baksteenen, waaruit de vloer van de plaats bestond, pootjes hadden gekregen, en begonnen te springen, maar al gauw zagen ze, dat het een troep ratten was, die er over heen liepen. Ze bewogen zich heel snel, en sprongen voort, dicht op elkaar gepakt, rij aan rij, en er waren zoovele, dat ze een langen tijd de heele plaats bedekten.

De jongen was altijd bang voor ratten geweest, ook toen hij nog een groot en sterk mensch was. En hoe zou hij het dan nu niet zijn, nu hij zoo klein was, dat twee of drie van hen hem al de baas waren? De eene rilling na de andere ging over zijn rug, terwijl hij daar naar hen stond te kijken.

Maar ’t was vreemd, dat de ganzen denzelfden afschuw van ratten schenen te hebben als hij. Ze spraken niet tegen hen, en toen ze voorbij waren, schudden ze zich, alsof ze modder op de veeren hadden gekregen.

“Zooveel grijze ratten aan ’t wandelen! Dat is geen goed teeken,” zei Yksi van Vassijaure.

Nu wou de jongen de gelegenheid waarnemen om Akka te zeggen, dat hij vond, dat ze hem meê moest laten gaan naar de Kulla; maar hij werd daar weer in verhinderd, doordat een groote vogel haastig neerdaalde tusschen de ganzen.

Als men dien vogel zag, zou men kunnen meenen, dat hij het lichaam, den hals en den kop van een kleine witte gans had geleend. Maar daarbij had hij zich groote, zwarte vleugels aangeschaft, hooge roode pooten en een langen, dikken snavel, die te groot was voor den kleinen kop, en dien neertrok, zoodat het dier er bekommerd en bedroefd uitzag.

Akka legde gauw zijn vleugeldekveeren terecht, en boog verscheiden malen den hals, terwijl zij den ooievaar tegemoet ging. Ze was niet heel verbaasd hem zóó vroeg in het voorjaar in Skaane te zien, omdat zij wist, dat de mannetjes-ooievaars gewoonlijk vroeg daarheen komen, om na te zien of hun nest geen schade geleden had in den winter, vóór de vrouwtjes-ooievaars zich de moeite geven over de Oostzee te vliegen. Maar ze vroeg zich heel verwonderd af, wat dit kon beteekenen, dat hij haar opzocht, omdat ooievaars het liefst met hun eigen stamgenooten omgaan.

“Ik hoop niet, dat er iets niet in orde is met uw huis, Mijnheer Ermerik,” zei Akka.

Toen bleek het, dat ’t waar is, wat men zegt, dat een ooievaar zelden zijn snavel opent, als het niet is om te klagen. Wat nu maakte, dat, wat de ooievaar zei, nog treuriger klonk, was dat hij zoo moeielijk sprak. Hij stond een heele poos niets te doen dan te klepperen, en sprak toen met een heesche en zachte stem. Hij beklaagde zich toen over alles en nog wat: het nest, dat boven op het dak van het huis Glimmingen lag, was heelemaal bedorven door de winterstormen, en hij kon nu geen eten meer vinden in Skaane. De Skaaners hadden hem nu bijna al zijn bezittingen afgenomen. Ze legden dijken om zijn natte velden, en bebouwden zijn moerassen. Hij was van plan uit dit land weg te gaan en nooit meer weerom te komen.

Terwijl de ooievaar zoo klaagde, kon Akka, de wilde gans, die nergens vriendelijkheid of bescherming vond, niet laten te denken: “Als ik het zoo goed had als u, Mijnheer Ermerik, zou ik me wel schamen te klagen. U is een vrije, wilde vogel gebleven, en toch staat u op zoo’n goeden voet met de menschen, dat niemand op u zal schieten, of een ei uit uw nest nemen.”

Maar dat hield ze voor zich. Tegen den ooievaar zei ze alleen, dat ze niet gelooven kon, dat hij van een huis zou weggaan, waar ooievaars hun verblijf hadden gehouden van den tijd af, dat het gebouwd was.

Toen vroeg de ooievaar snel, of Akka de grijze ratten had gezien, die op weg waren naar het Glimmingehuis, en toen Akka antwoordde, dat zij dat ongedierte gezien had, begon hij te vertellen van de dappere zwarte ratten, die jarenlang het kasteel verdedigd hadden.

“Maar van nacht zal het huis Glimmingen in handen van de grijze ratten vallen,” zei de ooievaar zuchtend.

“Waarom juist van nacht, Mijnheer Ermerik?” vroeg Akka.

“Ja, omdat bijna alle zwarte ratten van nacht naar de Kulla zijn getrokken,” zei de ooievaar. “Ze vertrouwden er op, dat alle andere dieren daar ook naar toe zouden gaan. Maar u ziet wel, dat de grijze ratten thuis gebleven zijn, en nu verzamelen zij zich om ’t kasteel binnen te dringen, nu ’t maar wordt verdedigd door een paar oude stumpers, die niet meer meê naar de Kulla konden komen. Zij zullen hun doel wel bereiken, maar ik heb nu zoolang in de buurt van de zwarte ratten gewoond, dat ik er geen pleizier in heb op dezelfde plaats met hun vijanden te wonen.”

Nu begreep Akka, dat de ooievaar zich zoo geërgerd had over de handelwijze der grijze ratten, dat hij haar had opgezocht om er zich over te beklagen. Maar op de gewone ooievaarsmanier had hij stellig niets gedaan om het ongeluk te voorkomen.

“Hebt u een boodschap naar de zwarte ratten gestuurd, Mijnheer Ermerik,” vroeg zij.

“Neen,” zei de ooievaar. “Dat zou niets geven. Voor ze hier terug zijn, is het kasteel al ingenomen.

“Daar moet u niet zoo vast op rekenen, Mijnheer Ermerik,” zei Akka. “Ik ken een oude wilde gans, die zoo’n schurkestreek graag zou beletten.”

Toen Akka dit zei, hief de ooievaar het hoofd op en zag haar met groote oogen aan. En dat was immers geen wonder, want de oude Akka had geen klauwen en geen scherpen snavel, die in den strijd dienst konden doen. En bovendien was zij een dagvogel, en zoodra het donker werd, viel ze altijd in slaap. En de ratten vochten juist altijd ’s nachts.

Maar Akka was blijkbaar van plan de zwarte ratten bij te staan. Ze riep Yksi van Vassijaure, en beval haar de ganzen naar het Vombmeer te voeren, en toen de gans bezwaren maakte, zei ze kortaf en op een toon van gezag:

“Ik geloof, dat het voor ons allen het beste is, dat je doet, wat ik zeg. Ik moet naar het groote steenen huis, en als jelui meêgaan, dan zien natuurlijk de menschen daar ons, en schieten ons dood. De eenige, dien ik op deze reis meenemen wil, is Duimelot. Hij kan me van groot nut zijn, want hij heeft goede oogen, en kan ’s nachts wakker blijven.”

De jongen was dien dag in een koppige bui, en toen hij hoorde, wat Akka zei, rekte hij zich uit om zoo groot te zijn, als hij maar kon, en deed een stap vooruit met de handen op den rug en den neus in de lucht, om te zeggen, dat hij niet van plan was meê te doen in het gevecht tegen de grijze ratten. Ze moest maar zien andere hulp te krijgen.

Maar op hetzelfde oogenblik, dat de jongen voor den dag kwam, begon er leven in den ooievaar te komen. Tot nu toe had hij op ooievaarsmanier met gebogen hoofd gestaan, en den snavel tegen den hals gedrukt gehouden; maar nu hoorde men een geluid diep in zijn keel, alsof hij lachte. Bliksemsnel stak hij den snavel naar beneden, pakte den jongen, en gooide hem een paar meter de lucht in. Dat kunststuk herhaalde hij zevenmaal, terwijl de jongen schreeuwde en Akka riep: “Wat doet u toch, Mijnheer Ermerik? Dat is geen kikker! Dat is een mensch, Mijnheer Ermerik!”

Eindelijk zette de ooievaar toch den jongen volkomen ongedeerd neer. Toen zei hij tot Akka: “Ik vlieg nu naar ’t huis Glimmingen terug, Moeder Akka. Allen, die daar wonen, waren heel angstig, toen ik heenging. U kunt er zeker van zijn, dat ze heel blij zullen zijn, als ik hun vertel, dat Akka, de wilde gans, en Duimelot, de menschendwerg, komen om hen te redden.”

Met die woorden strekte de ooievaar den hals uit, sloeg met de vleugels, en vloog weg als een pijl uit een sterk gespannen boog. Akka begreep, dat hij haar voor den gek hield, maar dat trok ze zich heelemaal niet aan. Ze wachtte tot de jongen zijn klompjes gevonden had, die de ooievaar van hem had afgeschud. En toen zette ze hem op haar rug, en volgde den ooievaar. En de jongen verzette er zich niet tegen, en sprak er geen woord over, dat hij niet meê wilde. Hij was zoo boos op den ooievaar, dat hij bijna zat te brieschen. Die leelijke, lange roodpoot dacht, dat hij nergens voor deugde, omdat hij klein was, maar hij zou hem wel toonen, wat Niels Holgersson van Wester Vemmenhög voor een flinke baas was.

Een oogenblik later stond Akka in het ooievaarsnest, op het huis Glimmingen. ’t Was een prachtige, groote woning. Als onderlaag had het een wiel, en daarover lagen verscheidene lagen takken en zoden. De woning was zoo oud, dat allerlei struiken en planten wortel hadden geschoten, en als de ooievaarsmoeder zat te broeden, had zij niet alleen een heerlijk uitzicht op en over een groot gedeelte van Skaane om van te genieten, maar ze had ook wilde rozen en huislook om naar te kijken.

De jongen en Akka konden al gauw merken, dat hier iets gaande was, dat alles in de war bracht. Op den rand van het ooievaarsnest zaten twee katuilen, een oude grijsgestreepte kat en een dozijn stokoude ratten, met scheefgegroeide tanden en loopende oogen. Dat waren nu juist geen dieren, die men gewend was vredig bijeen te zien.

Geen van hen bewoog zich om Akka aan te zien, of om haar welkom te heeten. Ze dachten aan niets anders dan aan een paar lange, grijze lijnen, die hier en daar flauw te onderscheiden waren op de rotsen, die kaal en naakt waren door den winter; ze zaten er onafgebroken op te staren.

Alle zwarte ratten zwegen. Men kon hen aanzien, dat ze diep wanhopig waren, en ’t wel wisten, dat ze noch hun eigen leven, noch het kasteel konden verdedigen. De beide uilen rolden hun groote oogen heen en weer, trokken met de oogleden, en spraken met booze, scherpe stemmen over de groote wreedheid van de grijze ratten, en dat ze om hen uit hun nest weg moesten, want dat ze gehoord hadden, dat ze eieren, noch donzige jongen spaarden. De oude gestreepte kat was er van overtuigd, dat de grijze ratten haar zouden dood bijten, als er zóóvele in het kasteel kwamen, en zij bromde onophoudelijk op de zwarte ratten. “Hoe kon jelui zoo dom zijn, en je beste soldaten weg laten gaan?” zei zij. “Hoe kon jelui op de grijze ratten vertrouwen? ’t Is onbegrijpelijk.”

De twaalf zwarte ratten antwoordden niet, maar de ooievaar kon niettegenstaande zijn droefheid niet laten gekscherend tegen de kat te praten: “Wees maar niet bang, Mono, huiskat!” zei hij: “Zie je niet, dat Moeder Akka en Duimelot hier zijn gekomen om het slot te redden. Ge kunt er zeker van zijn, dat hun dat gelukt. Nu moet ik gaan slapen, en ik doe dat met een gerust hart. Morgen, als ik wakker word, is er stellig geen enkele grijze rat meer in ’t Glimmingehuis.”

De jongen knipoogde tegen Akka, en beduidde haar, dat hij den ooievaar op den grond wilde gooien, terwijl die zich gereed maakte om te gaan slapen op den buitensten kant van het nest, met het eene been opgetrokken; maar Akka belette hem dat. Zij zag er in ’t geheel niet gekwetst uit. Ze zei alleen heel vergenoegd: “’t Zou wel erg zijn als iemand, die zoo oud is als ik, zich niet uit grooter moeilijkheid zou kunnen redden, dan deze. Als maar de uileman en de uilevrouw, die den heelen nacht wakker kunnen blijven, een paar boodschappen voor mijn rekening willen doen, dan denk ik wel, dat alles goed zal gaan.”

Dat wilden de beide katuilen wel, en Akka vroeg toen den uileman, of hij de zwarte ratten, die vertrokken waren, weer opzoeken wou, en hun aanraden zoo spoedig mogelijk weer thuis te komen. De uilevrouw zond ze naar Flammea, de torenuil, die in de domkerk te Lund woonde, met een zoo geheimzinnige boodschap, dat Akka haar die alleen fluisterend durfde toevertrouwen.

De rattenvanger

Het liep tegen middernacht, toen de grijze ratten na lang zoeken een kelderluik vonden, dat open stond. Dat zat vrij hoog in een muur; maar de ratten gingen op elkaars schouders staan, en het duurde niet lang, voor de moedigste onder hen in het luik zat, klaar om in ’t huis Glimmingen binnen te dringen; buiten de muren van dat kasteel, waarvoor zóóveel van zijn voorvaderen gevallen waren.

De grijze rat zat een poosje heel stil in het luik te wachten, of hij ook aangevallen werd. De hoofdtroepen van de verdedigers waren nu wel weg, maar hij nam aan, dat de zwarte ratten, die in het kasteel waren achtergebleven, zich niet zonder strijd zouden overgeven. Met een kloppend hart luisterde hij naar het minste gedruisch, maar alles bleef doodstil. Toen vatte de aanvoerder der grijze ratten moed, en sprong naar beneden in den kouden, donkeren kelder.

De eene grijze rat na de andere volgde den aanvoerder. Allen waren heel stil, en allen verwachtten, dat de zwarte ratten zich verweren zouden. Niet vóór er zóóvele in den kelder waren binnengedrongen, dat er niet meer op den vloer konden staan, waagden zij het verder te gaan.

Hoewel ze nooit te voren in het gebouw waren geweest, viel het hun toch niet moeilijk den weg te vinden. Zij ontdekten al gauw de loopgraven in den muur, die de zwarte ratten gebruikt hadden om in de bovenste verdiepingen te komen. Maar vóór dat ze die smalle, steile trappen opklauterden, luisterden ze weer heel oplettend. Ze waren veel onrustiger, doordat de zwarte ratten zich op deze manier schuil hielden, dan ze zouden geweest zijn, als ze hun in open oorlog tegemoet waren gekomen. Ze konden nauwelijks aan hun geluk gelooven, toen ze zonder ongelukken in de eerste verdieping waren gekomen.

Zoodra ze daar binnenslopen, kwam hun de geur van ’t koren tegemoet, dat in groote hoopen op den vloer werd bewaard. Maar het was nog de tijd niet om van hun overwinning te genieten. Ze doorzochten eerst met de grootste nauwkeurigheid de donkere, kale vertrekken. Ze sprongen op den haard, die midden op den vloer stond, in de oude keuken van het kasteel, en ze waren bijna in den put van de binnenkeuken gevallen. Ze sloegen geen enkele van de smalle lichtopeningen over bij hun onderzoek, maar ze vonden nog steeds geen zwarte ratten. Toen die verdieping dus geheel en al in hun macht was, begonnen ze even voorzichtig de volgende te onderzoeken. Weer moesten ze een moeielijke en gevaarlijke klauterpartij door de muren ondernemen, terwijl ze in ademloozen angst verwachtten, dat de vijand op hen aan zou vliegen. En hoewel de heerlijkste geuren uit de korenhoopen verlokkend tot hen kwamen, dwongen ze er zich toe met de grootste orde de door zuilen gesteunde bediendenkamer van de vroegere knechts te onderzoeken – hun steenen tafel en haard, de diepe vensternissen en het gat in den vloer, dat men er in vroeger dagen had gemaakt, om daardoor kokende pik over een binnendringenden vijand te kunnen gieten.

Nog steeds bleven de zwarte ratten onzichtbaar. De grijze zochten hun weg naar de derde verdieping, waar de groote feestzaal van den burchtheer was, die even naakt en kaal stond als alle andere; ze kwamen heel tot in de bovenste verdieping, die uit een enkele groote, leege ruimte bestond. De eenige plaats, waar ze niet aan dachten om die te doorzoeken, was het groote ooievaarsnest op het dak, waar juist op dat oogenblik de uilevrouw Akka wakker maakte, en haar mededeelde, dat Flammea, de torenuil, haar wensch had vervuld, en haar zond waar zij om vroeg.

Toen nu de grijze ratten zoo nauwkeurig het geheele kasteel hadden onderzocht, voelden zij zich veilig. Ze begrepen, dat de zwarte ratten gevlucht waren, en er niet aan dachten weerstand te bieden; en ze sprongen met een vroolijk hart naar de korenhoopen.

Maar nauwelijks hadden de grijze ratten de eerste korenkorrels opgegeten, of beneden van de plaats klonk het scherpe geluid van een schel fluitje. Ze hieven den kop op, luisterden onrustig, deden een paar sprongen, alsof ze van plan waren van de korenhoopen weg te loopen, maar keerden toen terug, en begonnen weer te eten.

Weer klonk de fluit sterk en snijdend, en nu gebeurde er iets wonderlijks. Eén rat, twee ratten, – ja, een heele troep liep weg van het koren. Ze sprongen uit den korenhoop, en haastten zich langs den kortsten weg naar den kelder om uit het huis weg te komen. Toch waren er nog heel wat grijze ratten over. Zij dachten aan al de moeite, die ’t hun had gekost om in het huis Glimmingen te komen, en ze wilden ’t niet verlaten. Maar de tonen van de fluit bereikten hen nog eens, en toen moesten ze gehoorzamen. Ze stortten in wilde vaart neer uit den korenhoop, vlogen door de nauwe gaten in de muren, en rolden over elkaar, in hun haast om naar buiten te komen.

Midden op de plaats stond een dwergje, dat op een fluit blies. Om zich heen had hij al een heelen kring ratten, die verbaasd en bekoord naar hem luisterden; en ieder oogenblik kwamen er meer bij. Eens nam hij de fluit uit den mond om een langen neus tegen de ratten te kunnen trekken, en toen scheen het, alsof zij lust hadden op hem aan te vliegen en hem dood te bijten, maar zoodra hij blies had hij ze in de macht.

Toen het dwergje alle grijze ratten uit het Huis Glimmingen had gespeeld, begon hij langzaam van de slotplaats weg en den straatweg op te loopen, en al de grijze ratten liepen hem na, omdat de tonen van die fluit hun zóó liefelijk in de ooren klonken, dat ze die niet konden weerstaan.

Het dwergje liep voor hen uit, en lokte hen met zich meê naar Valby. Hij leidde ze in alle mogelijke kringen en bochten en scherpe hoeken door hagen en langs dijken naar beneden, en waar heen hij ging moesten ze meê. Hij blies onophoudelijk op zijn fluit, die van hoorn scheen gemaakt te zijn, hoewel de horen zóó klein was, dat er in onze dagen geen dier bestaat, waar die van zou kunnen zijn. Niemand wist ook wie dat fluitje gemaakt had. Flammea, de torenuil, had het gevonden in een nis in den toren van de domkerk in Lund. Zij had het aan Bataki, den kraai, laten zien, en ze hadden samen uitgevonden, dat het zoo’n horen was, als men vroeger placht te maken, wanneer men macht over ratten en muizen wilde krijgen. De kraai was een vriend van Akka, en door hem was zij te weten gekomen, dat Flammea zulk een schat bezat.

En het was waar, dat de ratten die fluit niet konden weerstaan. De jongen liep vooruit, en speelde zoolang er sterren aan den hemel waren, en ze liepen hem al dien tijd na. Hij speelde tot de morgen aanbrak, hij speelde tot de zon opging, en aldoor volgde de heele schaar grijze ratten hem en werden al verder en verder van den grooten korenzolder op het Huis Glimmingen weggelokt.

Niels Holgersson's Wonderbare Reis

Подняться наверх