Читать книгу Niels Holgersson's Wonderbare Reis - Lagerlöf Selma, Marie Franzos - Страница 7

VII. Bij de beek van Ronneby

Оглавление

Noch de wilde ganzen, noch Smirre had gedacht, dat ze elkaar ooit weer zouden ontmoeten, nadat ze uit Skaane waren heengegaan. Maar nu liep het zoo, dat de wilde ganzen hun weg over Bleking namen, en daar was Smirre, de vos, ook heengegaan. Hij had zich tot nu toe in het noorden van die streek opgehouden, en daar had hij nog geen parken van buitens, of hertenkampen vol herten en lekkere jonge reeën gevonden. Hij was meer uit zijn humeur, dan hij zeggen kon.

Op een middag, dat Smirre in een eenzaam boschland in Mellambygd, niet ver van de beek van Ronneby rondzwierf, zag hij een vlucht wilde ganzen door de lucht vliegen. Hij merkte dadelijk op, dat een van de ganzen wit was, en toen wist hij, met wie hij te doen had.

Smirre begon onmiddellijk op de ganzen te jagen, evenzeer uit lust in een goed maal, als om zich op hen te wreken voor al het verdriet, dat ze hem hadden bezorgd. Hij zag, dat ze naar het oosten gingen, tot ze aan de beek van Ronneby kwamen. Toen veranderden ze van richting, en vlogen naar het zuiden. Hij begreep, dat ze van plan waren een slaapplaats aan den kant van de beek uit te zoeken, en hij dacht, dat hij wel een paar van hen zonder bizonder veel moeite zou kunnen pakken.

Maar toen Smirre eindelijk de plaats zag, waar de ganzen neergestreken waren, merkte hij, dat ze die zóó goed gekozen hadden, dat hij niet bij hen kon komen.

De beek van Ronneby is immers geen groote indrukwekkende stroom, maar toch wordt ze veel besproken om haar mooie oevers. Op verscheidene plaatsen dringt ze door tusschen steile bergwanden, die loodrecht uit het water opkomen, en heelemaal begroeid zijn met kamperfoelie en wilde rozen, met hagedoorn en els, met vogelkers en wilgen, en er is niet veel, dat prettiger is op een mooien zomerdag, dan op dat kleine, donkere beekje te roeien en naar boven te zien naar al dat zachte groen, dat zich vasthaakt aan de ruwe bergwanden.

Maar toen de wilde ganzen en Smirre bij de beek kwamen, was het koud, buiïg lenteweer; alle boomen stonden kaal, en er was zeker niemand, die er ook maar een oogenblik over dacht, of de oevers mooi of leelijk waren. De wilde ganzen waren blij, dat ze onder aan zoo’n steilen bergwand een smal reepje zand hadden ontdekt, juist zoo groot, dat ze er een plaatsje op konden vinden. Vóór zich hadden zij de bruisende beek, die woest en sterk was, nu de sneeuw begon te smelten, achter zich een onbeklimbare rotswand, terwijl neerhangende takken hen verborgen. Ze konden het niet beter hebben.

De ganzen sliepen spoedig in, maar de jongen deed geen oog dicht. Zoodra de zon onder was, werd hij bang voor het donker en ’t woeste veld, en verlangde hij naar menschen. Zooals hij nu onder den vleugel van de gans lag ingestopt, kon hij niets zien en maar slecht hooren, en als den ganzerik iets kwaads overkwam, was hij niet in staat hem te redden. Geruisch en gekletter hoorde hij van alle kanten, en er kwam zoo’n groote onrust over hem, dat hij onder den vleugel uit kwam, en op het veld ging zitten naast de ganzen.

Smirre stond op den bergtop, ver weg uit ’t gezicht.

“Deze vervolging hier kun je even goed laten!” zei hij in zich zelf. “Je kunt zoo’n steilen berg niet opklauteren, je kunt in zoo’n woesten stroom niet zwemmen, en onder aan den berg is geen streepje land, dat je naar die slaapplaats brengen kan. Die ganzen daar zijn je te slim af. Probeer maar nooit meer op ze te jagen.”

Maar Smirre, als alle vossen, had moeite een voornemen op te geven, en hij ging daarom aan den uitersten kant van den berg liggen, en wendde de oogen niet van de wilde ganzen af. Terwijl hij ze daar zoo lag te bekijken, dacht hij aan al het kwaad, dat ze hem gedaan hadden. Ja, ’t was om hen, dat hij uit Skaane verbannen was, en naar ’t armoedige Bleking had moeten vluchten. Hij wond zich zoo op, terwijl hij daar lag, dat hij die wilde ganzen den dood toewenschte, al zou hij ze dan ook zelf niet op mogen eten.

Toen Smirre’s boosheid zóó geweldig erg geworden was, hoorde hij geritsel, in een grooten spar, die dichtbij hem stond, en hij zag een eekhoorn uit den boom komen, hevig achtervolgd door een marter. Geen van hen merkte Smirre, en hij zat stil naar de jacht te kijken, die voortging van boom tot boom. Hij keek naar den eekhoorn, die zich tusschen de takken zoo vlug voortbewoog, alsof hij vliegen kon. Hij keek naar den marter, die wel niet een even knappe klauteraar was als de eekhoorn, maar toch even zeker op en neer langs de boomstammen sprong, alsof hij op rechte boschpaden liep.

“Kon ik maar half zoo goed klimmen als hij daar,” dacht de vos, “dan zouden die daar beneden niet lang zoo rustig slapen.”

Zoodra de eekhoorn gevangen en de jacht ten einde was, ging Smirre naar den marter toe, maar bleef op twee stappen afstand staan, om te toonen, dat hij niet van plan was hem zijn buit te ontrooven. Hij groette den marter heel vriendelijk, en feliciteerde hem met zijn vangst. Smirre wist zijn woorden goed te kiezen, zooals alle vossen. De marter daarentegen, die er met zijn lang, slank lichaam, zijn fijnen kop, zijn zacht vel en de lichtbruine vlek aan zijn hals, als een klein prachtdiertje uitziet, is toch eigenlijk maar een ruwe boschbewoner, en hij antwoordde bijna niet.

“Het verbaast me,” zei Smirre, “dat zoo’n jager, als jij zich met de jacht op eekhoorns vergenoegt, als er zooveel edeler wild in je bereik is.”

Hier hield hij op, en wachtte op antwoord, maar toen de marter heel onbeschaamde gezichten tegen hem trok, ging hij voort: “’t Is toch niet mogelijk, dat je de wilde ganzen niet hebt gezien, die hier onder tegen den bergwand staan. Of ben je niet zoo flink in ’t klimmen, dat je beneden bij hen kunt komen?”

Deze keer hoefde hij niet op antwoord te wachten.

“Heb je wilde ganzen gezien?” riep hij blazend. “Waar staan die? Zeg het dadelijk, of ik bijt je den strot af!”

“Nou, nou! Denk er om, dat ik eens zoo groot ben als jij, en wees een beetje beleefd. Ik wil niets liever dan je de wilde ganzen wijzen.”

In ’t volgend oogenblik was de marter op weg, de helling op, en terwijl Smirre er naar zat te kijken, hoe hij zijn slangachtig lichaam van tak tot tak voortbewoog, dacht hij:

“Die mooie boomjager heeft het wreedste hart in ’t heele bosch. Ik denk, dat de wilde ganzen ’t aan mij te danken hebben, als ze in een bloedbad wakker worden.” Maar juist toen Smirre verwachtte den doodskreet van de ganzen te hooren, zag hij den marter van een tak vallen en in de beek neerploffen, zoodat het water hoog opspatte. Dadelijk daarop hoorde hij harde vleugels luid kleppen, en alle ganzen vlogen snel op.

Smirre wilde eerst de ganzen navliegen, maar hij was zóó verlangend te hooren, hoe ze gered werden, dat hij bleef zitten, tot de marter weer naar boven kwam klauteren. De stumper was druipnat, en bleef nu en dan staan om den kop met de voorpooten te wrijven.

“Dacht ik het niet, dat je een stoffel was, en in de beek zou rollen!” zei Smirre verachtelijk.

“Ik heb niets stoffeligs gedaan. Je hoeft niet zoo te brommen,” zei de marter. “Ik zat al op een van de onderste takken, en dacht er over, hoe ik een heele massa ganzen zou verscheuren, toen een klein dwergje, niet grooter dan een eekhoorn, opvloog en me met zóó’n kracht een steen naar het hoofd gooide, dat ik in ’t water viel, en eer ik er weer uit kon kruipen…”

De marter hoefde niet verder te vertellen. Er was niemand, die naar hem luisterde; Smirre was al lang weg, de ganzen achterna.

Intusschen was Akka naar ’t zuiden gevlogen, om een nieuwe slaapplaats te zoeken. Er was nog een klein beetje daglicht, en bovendien stond de halve maan hoog aan den hemel, zoodat ze eenigszins zien kon. Gelukkig was ze goed thuis in die streek, omdat het al meer dan eens gebeurd was, dat ze door den wind Bleking in gedreven was, als ze in ’t voorjaar over de Oostzee reisde.

Ze volgde de beek, zooals ze die als een zwarte, glanzende slang kon zien slingeren door het in ’t maanlicht badende landschap. Zoo kwam ze heel tot Djupafors, waar de beek zich eerst verbergt in een onderaardsche bedding, en dan helder en doorschijnend, alsof ze van glas was, zich neerstort in een nauwe kloof, en zich op den bodem daarvan stukslaat in glinsterende droppels en rondwielend schuim. Onder aan dien witten waterval lagen enkele steenen, waardoor het water als een woeste stroom heenbruiste, en hier streek Akka neer. Dit was ook weer een goede slaapplaats, vooral zoo laat op den avond, als de menschen niet meer in beweging waren. Terwijl de zon onderging, hadden de ganzen daar niet kunnen neerstrijken, want Djupafors ligt niet in een woestenij. Aan den eenen kant van den waterval ligt een papierfabriek, en aan den anderen kant, die steil is en met boomen begroeid, ligt het park van Djupadal, waar steeds menschen rondzwerven op de gladde en steile paden, om te genieten van den wilden stroom, die bruisend in de kloof valt.

’t Ging hier precies als op de vorige plaats: geen van de reizigers dacht er ook maar een oogenblik aan, dat ze op een mooie en zeer beroemde plek waren. Ze dachten er zeker meer aan, dat het griezelig en gevaarlijk was op gladde, natte steenen, midden in een donderenden waterval te staan slapen. Maar ze moesten immers blij zijn, als ze veilig voor roofdieren waren.

De ganzen vielen gauw in slaap, maar de jongen had geen rust. Hij zat naast hen om op den ganzerik te passen.

Na een poos kwam Smirre naar den oever van de beek gesprongen. Hij kreeg dadelijk de ganzen in ’t oog, die daar in den bruisenden maalstroom stonden, en begreep, dat hij ook nu niet bij hen kon komen. Maar hij wilde ze toch niet verlaten. Hij bleef aan den oever naar hen zitten kijken. Hij voelde zich erg vernederd, en vond, dat zijn eer als jager op ’t spel stond.

Op eens zag hij een otter uit het schuimende water komen met een visch in den bek. Smirre ging hem te gemoet, maar bleef op twee stappen afstand van hem staan, om te toonen, dat hij hem zijn jachtbuit niet wou afnemen.

“Je bent toch een rare snaak, dat je je vergenoegt met visch te vangen, als er volop wilde ganzen op de steenen staan,” zei Smirre. Hij was zóó in vuur, dat hij den tijd niet nam om zijn woorden zoo goed te kiezen, als hij gewoonlijk deed.

De otter keerde niet eens zijn kop naar ’t water. Hij was een landlooper, als alle otters, hij had dikwijls in het Vombmeer gevischt, en kende Smirre, den vos, wel.

“Ik weet wel, hoe jij ’t aanlegt om een forel machtig te worden, Smirre,” zei hij.

“O, ben jij ’t, Gripe,” zei Smirre en was blij, omdat hij wist, dat deze otter een kloek en knap zwemmer was. “Ik wil wel gelooven, dat je niet naar de wilde ganzen wilt kijken, als je niet in staat bent ze te bereiken.” Maar de otter, die zwemvliezen tusschen de teenen had, een stijven staart, die zoo goed als een roeiriem was, en een pels, voor vocht ondoordringbaar, wilde ’t niet op zich laten zitten, dat er een stroom was, dien hij niet aandurfde. Hij keerde zich naar het water, en zoodra hij de wilde ganzen in het oog kreeg, wierp hij den visch weg, en sprong van de steile helling in de rivier.

Als het wat verder in de lente was geweest, zoodat de nachtegalen in het park van Djupadal geweest waren, zouden ze later vele nachten hebben gezongen van den strijd van Gripe met den stroom. Want de otter werd dikwijls door de golven meêgerukt, de rivier af, maar hij werkte zich telkens weer naar boven. Hij zwom voort in de deining; hij kroop over steenen, en kwam langzamerhand dichter bij de wilde ganzen. ’t Was een gevaarlijke tocht, wel waard om door de nachtegalen bezongen te worden.

Smirre volgde zijn weg met de oogen, zoo goed hij kon. Eindelijk zag hij, dat de otter bezig was naar de wilde ganzen te klimmen. Maar juist toen klonk er een woeste, schelle schreeuw. De otter stortte achterover in het water, en werd weggerukt, alsof hij een blind, jong katje was geweest. Onmiddellijk daarna klapten de ganzen hard met de vleugels. Ze vlogen op en weg om een andere slaapplaats te zoeken. De otter kwam gauw weer aan land. Hij zei niets, en begon zijn eenen voorpoot te likken. Toen Smirre hem bespotte, omdat zijn tocht mislukt was, barstte hij uit: “’t Komt niet, doordat ik niet goed zwemmen kan, Smirre. Ik was tot vlak bij de ganzen gekomen, en zou juist bij hen aan land klimmen, toen een dwergje kwam aanspringen, en me op mijn poot sloeg met een scherp ijzer. Dat deed zóó’n pijn, dat ik mijn houvast verloor, en toen pakte de stroom me.”

Hij hoefde niet verder te vertellen. Smirre was al lang weg, de ganzen achterna.

Opnieuw moesten Akka en haar troep dus uit op een nachtelijken tocht. Gelukkig was de maan nog niet onder, en met behulp van haar licht, gelukte het de leidstergans een van de andere slaapplaatsen te vinden, die zij daar in de buurt kende. Ze volgde de glanzende rivier weer naar ’t zuiden. Over het buiten van Djupadal en over de donkere daken en witte watervallen van Ronneby zweefde ze voort, zonder neer te strijken. Maar een eindwegs ten zuiden van de stad, niet ver van de zee, ligt het sanatorium van Ronneby, met zijn badhuis en bronhuis, met een groot hotel en zomerwoningen voor badgasten. Dit alles staat den heelen winter leeg en verlaten, wat alle vogels wel weten, en talrijk zijn de vogelvluchten, die bij harden storm beschutting zoeken op de balkons en in de waranda’s van de verlaten gebouwen.

Hier streken de wilde ganzen neer op een balkon, en als gewoonlijk sliepen ze gauw in. De jongen daarentegen kon niet slapen, omdat hij niet onder den vleugel van den ganzerik kon kruipen.

’t Balkon lag op het zuiden, zoodat de jongen ’t gezicht op de zee had. En omdat hij niet kon slapen, zat hij er naar te kijken, hoe mooi het was, als in Bleking zee en land elkaar ontmoeten.

Want zie eens, zee en land kunnen elkaar ontmoeten op zooveel verschillende manieren. Op veel plaatsen komt het land naar beneden bij de zee, met vlakke, hier en daar knobbelige velden, en de zee komt bij ’t land met stuifzand, dat het opdrijft in hoopen en wallen. ’t Is alsof ze zoo’n hekel aan elkaar hebben, dat ze alleen het leelijkste willen laten zien, wat ze hebben. Maar het kan ook gebeuren, dat het land, als het beneden bij de zee komt, een muur van bergen opwerpt, alsof de zee iets gevaarlijks was; en als het land zoo doet, gaat de zee daar tegen op in booze branding, en zweept en brult en slaat tegen de klippen, en ziet er uit, alsof ze de bergen van ’t land kort en klein wil scheuren.

Maar in Bleking gaat het heel anders toe, als land en zee elkaar ontmoeten. Daar splijt het land zich in kapen en eilanden en eilandjes, en de zee verdeelt zich in fjords en baaien en inhammen, en misschien komt het wel hierdoor, dat alles er uitziet, alsof hier land en zee elkaar in vreugde en eendracht te gemoet komen.

Denk nu allereerst aan de zee! Heel in de verte ligt ze doodsch en leeg en groot, en doet niets dan haar grauwe golven voortrollen. Als ze in de buurt van het land komt, ontmoet ze de eerste klip. Die neemt ze gauw in bezit, trekt er al het groen af, en maakt haar even kaal en grauw, als ze zelf is. Dan ontmoet ze weer een klip. Daar gaat het ook zoo meê. En nog een. Ja, daar gaat het ook zoo meê. Die wordt uitgekleed en uitgeplunderd, alsof ze in roovershanden gevallen was. Maar dan komen de klippen in al dichter rijen, en dan begrijpt de zee zeker, dat het land haar zijn kleinste kinderen tegemoet zendt, om haar tot zachtheid te bewegen. Ze wordt ook vriendelijker, hoe verder ze naar binnen komt, stuwt haar golven minder hoog op, dempt haar stormen, laat groen zitten in barsten en spleten, en verdeelt zich in kleine baaien en inhammen, en wordt eindelijk dicht bij ’t land zóó weinig gevaarlijk, dat kleine bootjes zich op haar water wagen. Ze kan zeker zichzelf niet herkennen, zoo licht en vriendelijk is ze geworden.

En denk dan aan ’t land. Dat ligt daar eentonig, en is bijna overal hetzelfde. Het bestaat uit vlakke akkers met hier en daar een beukenhaag er tusschen, of ook uit ver uitgestrekte bergterrassen met bosch begroeid. ’t Ziet er uit, alsof ’t enkel denkt aan haver, en rapen, en aardappelen, en sparren, en dennen. Dan komt een baai, die ver in ’t land insnijdt. Daar geeft het niets om, maar ’t zet die af met berk en els, precies alsof ’t een gewoon zoetwatermeertje was. Dan komt er nog een baai aan. Ook daar maakt het land geen complimenten mee: die wordt ook bekleed als de eerste. Maar dan komen de fjords en breken in, en maken zich breeder. Ze splijten ’t veld en de bosschen, en zoodoende moet het land ze wel opmerken.

“Ik geloof, dat de zee zelf daar aankomt,” zegt het land, en dan begint het zich op te sieren. Het bekranst zich met bloemen, rijst en daalt in heuvels en dalen, en gooit eilanden uit in de zee. ’t Wil niet meer weten van sparren en dennen, maar gooit ze weg als oude, daagsche kleeren, en pronkt met groote eikeboomen, en linden, en kastanjes, en met bloeiende velden vol groen kruid, en wordt zoo mooi als een park op een landgoed. En als het de zee ontmoet, is het zóó veranderd, dat het zichzelf niet meer herkent.

Dit alles kan men nu niet goed zien, voor het zomer wordt, maar de jongen merkte toch, hoe zacht en vriendelijk de natuur was, en hij begon zich rustiger te voelen dan in ’t begin van den nacht. Toen hoorde hij op eens een sterk en akelig gehuil van uit het park, bij het badhuis. En toen hij opstond, zag hij een vos in den bleeken maneschijn op den grond, onder het balkon staan. Want Smirre was de ganzen weer nageloopen. Maar toen hij de plaats had gevonden, waar ze nu waren, had hij begrepen, dat het nu onmogelijk was ze ook maar eenigszins nabij te komen, en toen had hij niet kunnen laten te huilen van ergernis.

Toen de vos zoo huilde, werd de oude Akka, de leidstergans, wakker, en hoewel ze bijna niets zien kon, meende ze toch die stem te herkennen.

“Ben jij daar buiten in den nacht, Smirre?” vroeg ze.

“Ja,” zei Smirre, “ik ben het. En nu wil ik eens vragen, wat jelui ganzen van den nacht zegt, dien ik jelui bezorgd heb.”

“Meen je daarmee, dat jij ons den marter en den otter achterna gezonden hebt?” vroeg Akka weer.

“Een goede daad moet men niet ontkennen,” zei Smirre. “Jelui hebt eens met mij het ganzenspelletje gespeeld. Nu heb ik met jelui het vossenspelletje gedaan, en ik ben niet van plan daarmeê op te houden, zoolang er nog maar een van jelui in ’t leven is, al zou ik jelui ook door ’t heele land heen vervolgen.”

“Je moest er eens over nadenken, Smirre, of dat goed is van jou, die gewapend is met tanden en klauwen, om ons op die manier te vervolgen; wij – die weerloos zijn,” zei Akka.

Smirre vond, dat Akka bang scheen te zijn, en hij zei snel: “Als jij, Akka, dien Duimelot daar, die me nu zoo dikwijls heeft tegengewerkt, pakken wilt, en naar beneden gooien, dan beloof ik vrede met je te sluiten. Ik zal je dan nooit meer vervolgen, en ook niet wie bij je hooren.”

“Duimelot kan ik je niet geven,” zei Akka. “Van de jongste tot de oudste hebben we graag ons leven voor hem over.”

“Als jelui zóóveel van hem houden,” zei Smirre, “dan beloof ik je, dat hij de eerste van jelui zijn zal, op wien ik wraak nemen zal.”

Akka antwoordde niet meer, en nadat Smirre nog een paar keer gehuild had, werd alles stil. De jongen bleef wakker liggen. Nu kwam het door wat Akka tegen den vos had gezegd, dat hij niet slapen kon. Nooit had hij gedacht, dat hij zooiets groots zou hooren, dat iemand zijn leven voor hem wilde wagen!

Van dat oogenblik af kon men niet meer van Niels Holgersson zeggen, dat hij van niemand hield.

Niels Holgersson's Wonderbare Reis

Подняться наверх