Читать книгу De aeroplaan van m'nheer Vliegenthert - Verschillende Auteurs - Страница 3

EERSTE HOOFDSTUK.

Оглавление

Inhoudsopgave

Waarin verhaald wordt, hoe Jan Drie per ongeluk de monoplaan van m’nheer Vliegenthert stal, waardoor men tevens op de hoogte komt van de stand der vliegsport in ’t jaar 2010.

Jan Drie was geboren op den 24sten Augustus 1995 en was dus in 2010, ’t jaar waarin de gebeurtenissen plaats hadden, die in dit boek verteld worden, juist vijftien jaar oud.

De reden waarom die gebeurtenissen nu reeds verhaald worden, zoo lang van te voren is heel eenvoudig deze: In 2010 zijn we met z’n allen al lang dood, wat bepaald jammer is voor ons allemaal. (Want de menschen gaan zoo verbazend hard vooruit tegenwoordig, dat ’t werkelijk ’n genoegen moet zijn over honderd jaar te leven.) Maar daar is nu eenmaal niets aan te veranderen. We zijn dood tegen die tijd en ’t niet vertellen van Jan Dries vliegavonturen zou dus groote gekheid zijn. Uitstel is wel niet altijd afstel, maar in dit geval zou ’t er toch erg op gaan gelijken indien de schrijver wachten moest tot ’t eerst allemaal gebeurd was.

Jan Drie zat midden in de zomervacantie. Hij had dus al ’n volle maand niets uitgevoerd, want de zomervacantie duurde op alle scholen zestig dagen. De menschen in Jan’s tijd vonden ’t noodig minstens twee maanden per jaar vrijaf te hebben. Niet alleen de schoolkinderen, maar alle andere menschen ook. Op de scholen hadden ze natuurlijk wel meer vacantie, maar de groote rusttijd duurde twee maanden. Na tien maanden werken, twee maanden rust, dat kwam iedereen toe. Ze hadden ’t liefst allemaal in de zomer vrij, maar nadat ze ’t ’n paar keer geprobeerd hadden allemaal tegelijk vacantie te nemen, waren ze er van teruggekomen. Met dat algemeene geluier liep de boel leelijk in ’t honderd. Doch de meesten hadden hun vrije zestig dagen toch in de zomer en wie nog school ging behoorde daar vanzelf toe. Jan Drie dus ook, want die zat in de vierde klas der H.B.S.

Als er één zijn twee maanden rust verdiend had, werkelijk verdiend, dan was dat Jan Drie. Wie in 2010 op de H.B.S. mee wou komen, moest aanpakken. Ze maakten er geen gekheid mee. Chemie en werktuigkunde waren de hoofdvakken. Die had iedereen hard noodig, de landbouwer even goed als de fabrikant of de handelsman. Gelukkig deden ze niet zooveel meer aan vreemde talen als tegenwoordig. Over de heele aarde leerde men de wereldtaal, ’n makkelijk soort koeterwaalsch, waar niemand veel moeite mee had. Kwam je in den vreemde, dan sprak je die algemeene taal als je wat van de menschen weten wou. Iedere politieagent verstond ’t—en daar de politiemannen in Jan’s tijd voornamelijk tot taak hadden de menschen terecht te helpen, waren ze over ’t algemeen ’n zeer vriendelijk soort menschen geworden, die zoowel te land en te water, evengoed als in de lucht steeds beleefd en voorkomend ’t verkeer regelden zonder sabel en zonder barsch gezicht.

Natuurlijk kon je ook vreemde talen leeren als je er lust in had. Er waren nog menschen genoeg die wilden lezen wat in andere talen geschreven werd of die ’t pleizierig vonden om met vreemdelingen hún taal te spreken in plaats van dat internationale taaltje. Maar je kon toch onmogelijk al de talen leeren van de landen waar je zoo wel eens heenreisde voor zaken of voor genoegen …. of liever waar je heenvloog, want in 2010 reisden de meeste menschen per luchtschip of aeroplaan. De spoortreinen en schepen waren voornamelijk voor goederentransport ingericht. Ofschoon niemand je beletten zou gebruik te maken van zoo’n vervoermiddel als je daar eens pleizier in had. ’t Waren vooral oudere luidjes die er mee reisden. Die hadden namelijk nog van die ouderwetsche begrippen van duizeligheid en zoo. Maar ’t reizen door de lucht was veel aangenamer. Je voelde niet dat je reisde en hoe gelijkmatig ook de beweging over de rails in 2010 was, je werd toch altijd gewaar dat je reedt. Ook was ’t een beetje doodsch in zoo’n trein zonder machinisten en stokers, zonder conducteurs en zonder bedienden in de restauratiewagen. ’t Ging alles electrisch. Op ’t hoofdkantoor zaten de machinisten, als je hen zoo noemen wilt, want ’t waren electriciens, voor een bord waarop alle sporen zwart op wit aangegeven waren, met alle stations, wissels en seinen heel duidelijk er langs geschilderd. Kleine roode blokjes stelden de treinen voor en die bewogen zich over de spoorwegkaart tegelijk met de echte treinen buiten op de baan. Iedere machinist voor ’t bord bediende ’n zeker deel, ’n sectie, op de kaart aangegeven door ’n groen vierkant. Hij had maar aan genummerde knoppen te draaien en de treinen liepen en stonden stil, reden langzaam of vlogen langs de baan. En de restauratiewagen in de trein was ingericht als ’n automatische lunchroom: ’n geldstuk in de gleuf en ’t verlangde eten of drinken stond voor je. ’t Was allemaal heel eenvoudig maar doodvervelend.


Neen dan was de aeroplaan ’n heel wat prettiger voertuig en daar dacht Jan Drie juist over, terwijl hij daar op ’t dak in ’n gemakkelijke stoel lag. ’t Begon al avond te worden en de meeste menschen waren met de lift naar hun platte daken gegaan. Geen mensen kreeg ’t in 2010 nog in z’n hoofd trappen te gaan klimmen, als je naar boven geblazen of getrokken kon worden al naar dat je lift, ’n pneumatische of ’n electrische was. En iedereen die thuis was, zat ’s avonds graag op ’t dak. Dan zag je de buren naar beneden komen met hun vlieger of je wuifde een groet met de hand of met je zakdoek naar een kennis, die juist over je dak vloog, of even neerstreek om ’n praatje te maken. De daken waren namelijk ingericht voor ’t opstijgen en neerdalen van die kleine aeroplaans, die de menschen in Jan Drie’s tijd er op nahielden in plaats van de fiets waarvan wij nu zoo’n druk gebruik maken. Ieder blok woonhuizen bestond uit niet meer dan hoogstens vier woningen onder één plat dak, dat voorzien was van hangars of bergplaatsen voor de vliegers. Die huizen stonden natuurlijk niet in de stad maar buiten op ’t land om de stad heen. In de stad woonde geen mensch meer, die er niet noodzakelijk wonen moest. De stad bestond voornamelijk uit kantoren, fabrieken, werkplaatsen, loodsen, pakhuizen en andere groote gebouwen. ’t Spreekt vanzelf dat daar ook de stations waren, beneden voor de treinen en boven voor de luchtschepen. De menschen vlogen er ’s morgens heen en keerden ’s avonds naar hun huis in ’t vrije terug. Bij stormachtig weer als ’t moeielijk ging met de vlieger, snorden ze met hun auto heen en terug. ’n Auto was in 2010 ’n ding, dat iedereen, die nu niet totaal doodarm was, zich kon aanschaffen. Iedere werkman had er een. Ze waren ook zoo goedkoop, die kleine auto’s, wat geen wonder was, als men in aanmerking neemt dat reeds in 1910, dus honderd jaar vóór Jans tijd, in sommige steden van Californië één op de veertig menschen ’n auto had. De uitvinders hadden er al jaren geleden voor gezorgd, dat ’t eenige artikel waardoor ’t rijden met ’n tuf ’n dure geschiedenis wordt, de rubber, kunstmatig verkregen werd, zoodat Jan en alleman zich nagenoeg voor niemendal luchtbanden kon aanschaffen. Maar de aeroplaan bleef toch maar jè vervoermiddel!

Jan Drie lag dus naar de voorbijschietende aeroplaans te kijken en groette nu en dan ’n bekende, meestal ’n jongen uit de vijfde klas, die al zelf ’n vlieger had. Jan bezat er nog geen, en al had hij er een bezeten, dan had hij er nòg niet mee mogen vliegen, want geen mensch kreeg ’n vliegbewijs, zonder dat hij ’n cursus doorgemaakt had in de aviatiek. Op de H.B.S. stond aviatiek onder de vakken, die pas in ’t vierde jaar gegeven worden en Jan was pas met ’n prachtig overgangsexamen in de vierde aangeland. Hij moest dus nog aan de aviatiek beginnen. De meeste jongens deden dan op ’t eind van ’t vierde hun aviatiekexamen, omdat ze graag ’t vliegbewijs wilden hebben, maar ze konden ’t ook tegelijk met ’t eindexamen doen.

Aviatiek was juist ’t vak waar Jan ’t meest van hield en daar z’n vader vloog en z’n oudere broer benevens ’n dozijn kennissen en Jan een van die jongens was, die om zoo te zeggen van ’t aanhooren leeren, had hij z’n aviatiek best toen al kunnen doen, als hij maar wat meer had geweten van meteorologie, die nuttige wetenschap, die je ook luchtkunde zou kunnen noemen, ofschoon wij er tegenwoordig nog liever weerkunde tegen zeggen. Baroscopen, hygroscopen en thermoscopen hadden Jan tot nog toe koud gelaten. Hij had zich meer aangetrokken gevoeld door de studie van de motor en de vliegvlakken, ’t behandelen der sturen en de kunst van opstijgen, keeren en neerdalen. Wat dàt betreft moest menige ervaren vliegeraar voor hem de hoed afnemen (hoewel in Jan’s tijd geen verstandig mensch zoo gek was, zulk een mal ding, dat wij ’n hoed noemen, op z’n hoofd te willen hebben.) Hij was al zoo dikwijls met z’n vader mee de lucht in geweest en had al zoo vaak onder diens leiding zelf gezweefd en gevlogen, dat ’n gewone vlieger geen geheimen voor hem had en z’n vader dan ook even gerust z’n pijp rookte, wanneer Jan ’t stuurrad in z’n handen had en hij naast hem op ’t gemakkelijke passagiersbankje zat, als in ’t tegenovergestelde geval.

Maar Jan mocht niet alléén vliegen en dat was voor hem ’n even onaangenaam ding, als ’t is voor ’n jongen van onze tijd, die er niet alleen op z’n kar vandoor mag.


’t Werd donker en de vliegers, die nog in de lucht waren hadden hun lichten aan. De sterren stonden te tintelen met dezelfde zachte flikkerlichtjes, waarmee ze reeds zoovele duizende jaren de donkere aarde beschenen hadden, heel hoog boven al dat veranderlijke gedoe van de menschen. Maar ’t leek wel alsof de menschen de sterrenhemel niet mooi genoeg meer vonden en er daarom wat nieuwe sterren bij gemaakt hadden, steeds drie bij elkaar. ’n Witte in ’t midden en iets lager links en rechts ’n groene en ’n roode. En die nieuwe sterren, veel helderder dan al die oude, schoten naar alle kanten door het luchtruim. Ze verdwenen in de verte of kwamen nader om voorbij te snorren boven Jan’s hoofd met ’n snelheid van vijftig kilometer in ’t uur. Hij zag sommige dalen in de buurt, heel langzaam en dan hoorde hij de menschen praten en lachen als ze hun vlieger opborgen. Van anderen die voorbij vlogen zag hij ’t kleine eenzame sterretje, ’t lichtje achteraan de vlieger. Eerst was de lucht vol geweest van die lampen, maar na ’n uur werd ’t minder en minder tot eindelijk de hemel boven hen nog alleen maar bespikkeld was met de oude trouwe lichtjes van altijd. De vliegmenschen in de buurt waren allemaal thuis en de lucht was weer ouderwetsch leeg. Slechts een aeroplaan was er nog, een met twee roode lichten en ’n scherp wit zoeklicht middenin. Die bleef maar steeds in ’n wijde kring rondzweven op dezelfde hoogte, statig en langzaam. ’t Was de politie-monoplaan van den luchtwachter, die in de buurt dienst had. In de verte boven de stad vlogen er nog ’n stuk of wat, maar die waren nauwelijks te zien door de gele gloed van al de lichten daarbeneden.

Jan stond op. Hij wou maar naar bed gaan. Doch bij de lift bleef hij staan om nog even te kijken naar de nachtexpres voor Berlijn en St. Petersburg, die juist boven de stad opsteeg. Eerst zag hij de groote bestuurbare ballon, zoo’n lange Zeppelin, heel duidelijk in ’t felle stadslicht, maar naar mate de ballon steeg werd ze onduidelijker in het nachtduister, doch zooveel te beter kon hij de helverlichte salons onder de met gas gevuld luchtvisch zien, die nu hooger en hooger stijgend steeds meer nabij kwam, doch spoedig met ’n snelheid van tweehonderd kilometer over steden en dorpen, heuvels en dalen heensnorrend, uit het oog verdween.


Terwijl hij ’t groote luchtschip nazag, hoorde hij plotseling achter zich ’t gonzen van ’n aeroplaan en toen hij opkeek zag hij, dat zijn buurman, mijnheer Vliegenthert, die in ’t zelfde blok woonde, neerkwam op ’t dak. Hij zag m’nheer Vliegenthert uitstappen. De lichten gingen plotseling uit en m’nheer Vliegenthert die groote haast scheen te hebben om in bed te komen, verdween in lift no. 1. Z’n vlieger liet hij op ’t dak staan, wat natuurlijk niet mocht. Vliegers en bestuurbare ballons moesten ’s nachts weggeborgen worden in de hangars of in de hallen. Maar m’nheer Vliegenthert was wel eens meer ’n beetje zorgeloos. Als de luchtwachter de vlieger ontdekte, onbeheerd op ’t dak, zou ie wel eventjes ’t nummer noteeren en dan kreeg m’nheer Vliegenthert natuurlijk den volgenden dag ’n bekeuring. Doch daar gaf m’nheer Vliegenthert blijkbaar geen sikkepit om. Hij was wel eens meer bekeurd voor zoo iets. Hij betaalde de boete en deed ’t toch naderhand weer. D’r zijn nu eenmaal menschen, die ’t geen haar kan schelen, als ze boete moeten betalen.

Jan ging niet in de lift, maar wandelde over ’t dak naar m’nheer Vliegenthert’s aero. Hij hield van aeroplaans of ’t levende dingen waren en hij vond ’t verschrikkelijk dat m’nheer Vliegenthert z’n mooie toestel daar maar zoo onbeschermd op ’t dak liet. Hoe licht kon ’t niet gaan waaien dien nacht, iets wat in ons land zoo dikwijls voorkomt. In dat geval zou m’nheer Vliegenthert de volgende morgen z’n vlieger ergens beneden moeten gaan zoeken, hoogstwaarschijnlijk met gebroken vleugels en andere mankementen. M’nheer Vliegenthert kon dat misschien zooveel niet schelen, die had geld genoeg om desnoods dadelijk ’n nieuwe aan te schaffen, maar Jan Drie vond ’t zonde. ’t Was zoo’n mooie sierlijke vlieger, een met slaande vleugels, waarvan de menschen honderd jaar geleden, toen ze begonnen te vliegen, niet hadden durven droomen, die zich door de lucht bewoog als ’n echte vogel en ’n snelheid bezat van ’n levende zwaluw bijna. ’n Vlieger, waarmee je in de lucht alles kon doen, behalve stilstaan. Maar daarvoor hield je er ook geen vlieger op na. Jan had in ’t museum ’n vliegmachine gezien van ’t jaar 1910. ’n Lomp ding, waarmee ’n zekere van Maasdijk gevlogen had, ’n Hollander, die al lang dood was, maar naar wiens vliegtoeren indertijd honderden en duizenden van heinde en ver waren komen zien. De geschiedenis van de vliegkunst maakte melding van de begeestering, waarmee de menschen honderd jaren geleden dien van Maasdijk hadden toegejuicht, wanneer hij ’n minuut of vijftien of soms twintig boven hun hoofden had gezweefd, zonder uit de lucht te vallen. De Nederlanders van ’n eeuw terug hadden van Maasdijk bewonderd om z’n durf. En ’t was niet alleen van Maasdijk, die ze bewonderd hadden… daar was ook nog Olieslaegers en nog zoovele andere pioniers der vliegkunst, Bleriot, Paulhan, Latham, de twee Wrights enz. enz. ’n heele rij mannen die hun leven gewaagd hadden voor de vliegkunst. En Jan Drie vond ’t heel natuurlijk, dat er zoovele van die mannen waren verongelukt, uit de lucht gevallen, dood of verminkt. Want die oude biplaan in ’t museum, was zoo’n echt onbeholpen ding, waarmee geen mensch in 2010 ’t gewaagd zou hebben ook maar ’n minuut lang te vliegen, nog voor geen honderdduizend gulden, zelfs al was ’t niet zoo jammerlijk vermolmd geweest. Die vliegmenschen van voor honderd jaar waren wèl moedig, dat ze zich durfden wagen op zoo’n toestel. Die eerste aviateurs beschikten over een doodsverachting waar je koud van werd als je er aan dacht, maar die de vliegkunst met reuzenschreden vooruit bracht. Nog geen drie jaar na de uitvinding van de eerste vliegmachine waar ’t gros der menschen in die tijd om lachte of er ’t hoofd over schudde, vloog Bleriot al over ’t kanaal en steeg een ander tot zestienhonderd meter hoogte, werden er al fabrieken voor vliegers opgericht en hield men overal vliegwedstrijden. Jan’s tijdgenooten waren nog dankbaar daarvoor, want zonder die onvermoeide levensgevaarlijke pogingen van die eerste vliegmannen, zou de vliegkunst nooit geworden zijn, wat ze in 2010 was, en Jan Drie zou niet op het dak hebben staan kijken naar dat zonder gevaar te hanteeren aeroplaantje van m’nheer Vliegenthert, zoo fijn ingericht, met ’n paar gemakkelijke zitjes, of ’t ruststoelen waren en waarin je even lekker zat als in de leeren leunstoelen uit z’n vaders studeerkamer. Hij dacht aan ’t onmogelijke smalle plankje van de aeroplaan in ’t museum, met zoo’n ijzerdraad voor leuning, waarop die beroemde waaghalzen van vroeger dagen zich dan toch maar erg onveilig moesten gevoeld hebben. ’t Was om van te rillen!

Jan vond ’t dus jammer om de aeroplaan op ’t dak te laten staan onder de bloote hemel en wilde daarom de vlieger in de hangar onder dak brengen. Maar, daar had je nu weer net zoo iets van m’nheer Vliegenthert: de hangar was op slot. Hij wist echter raad. Er was plaats genoeg in de hangar van z’n vader. Die was heelemaal leeg. Jan’s vader en moeder waren voor ’n paar daagjes uitgevlogen en z’n broer was al bijna de heele vacantie uit logeeren bij familie in Engeland. Die was natuurlijk ook per aeroplaan gegaan. Even dus de vlieger van m’nheer Vliegenthert op stal gezet. M’nheer Vliegenthert zou wel ’n beetje mal kijken, als ie z’n vlieger niet vinden kon de volgende morgen. Maar dàt vond Jan wel leuk. Hij wilde echter de kans niet loopen ’t mooie monoplaantje te beschadigen. In de duisternis stiet je zoo licht ergens tegen aan, zóó breed was ’t dak nu juist niet, om er veel capriolen met ’n vlieger op te maken. Z’n vaders vliegergarage was aan ’t andere eind bij lift no. 1. Hij meende dus er nog veiliger te komen als hij even opvloog, ’n kringetje om ’t dak maakte en dan daalde op ’t punt waar hij wezen wilde. Hij stapte daarom in en ging gemakkelijk in de stuurstoel zitten, drukte even op ’n knop (je hoefde niet meer zoo wanhopig aan ’n zwengel te draaien om de motor in beweging te brengen als honderd jaar geleden) en rrrrt … de propeller gonsde al … ’n duwtje aan ’t stuurrad en met langzame vleugelslag, als van ’n arend, was de monoplaan in ’n wip van ’t dak.

„Ho, ho,” dacht Jan, „daar heb ik niet op ’t hoogtestuur gelet, daar moet die m’nheer Vliegenthert bij ’t haastige uitstappen óók nog met z’n vingers aan gezeten hebben.”

De vlieger was met verbazende snelheid schuin de lucht in geschoten. Welke hoogte hij na vijf minuten al bereikt had, kon Jan zoo gauw niet gewaar worden. Maar ’t moest ’n behoorlijke hoogte zijn, want de lucht had langs Jan’s ooren gesuisd of ’t ’n knappe stormwind was. Toen Jan aan dat stijgen ’n eind gemaakt had keek hij bij ’t schijnsel van ’t kleine gloeilampje op ’t stuurrad de hoogtemeter eens aan. Die wees vijfhonderd meter!

Jan Drie lachte van plezier. Zóó hoog was hij nog nooit gestegen in de monoplaan met z’n vader. Die hield meer van de gewone hoogte van honderd meters, voorgeschreven aan vliegers en andere luchtvaartuigen, die met geen grooter snelheid vlogen dan vijftig kilometers per uur. Op die hoogte was ’t dan ook gewoonlijk ’t gezelligst. Daar waren de pleziervliegers, wat je zoudt kunnen noemen de wandelaars onder de aeroplaans, met menschen er in, die op visite gingen bij familie of kennissen, of die op weg waren naar de schouwburg of ’n concert of ook wel eenvoudig ’n luchtje schepten. Op deze geringe afstand van de aarde had je geen last van haastige handelsreizigers, racende sportvliegers of roekelooze aankomende slagersknechts. Wie sneller wou vliegen dan vijftig kilometers moest hooger op. Tusschen de twee en vijfhonderd meters was ’n snelheid van vijftig tot honderd K.M. geoorloofd. Nòg hooger mocht je vliegen zoo hard als je wou, mits je maar zorgde, dat je niet zoo onbesuisd was, van in botsing te komen met een van die reusachtige dirigeables, die een geregelde vaart onderhielden tusschen de groote steden der aarde. Die luchtschepen voeren altijd op ’n hoogte van vijfhonderd tot duizend meters. Soms nog wel hooger. ’t Verschil was voor deze luchtschepen soms aanmerkelijk. Dat lag veelal aan ’t weer. Als ’t beneden ’n beetje onstuimig was, gingen ze maar wat hooger, omdat ’t in de hoogere luchtlagen meestal kalmer was. Doch er waren ook andere oorzaken. Om er maar een te noemen, de Zuid-Afrika-expres, die iederen avond van Londen vertrok, ging over Parijs, Tanger, Alexandrie, Addis-Abeba (de residentie van den Negus.) Die had de heetste streken van Afrika voor ’n goed deel der reis onder zich, en steeg daarom boven Afrika tot ’n hoogte van twee duizend meter, om de koelte. De Amerika-expres daarentegen kwam zelden hooger dan vijfhonderd meter, behalve wanneer ’t beneden stormde natuurlijk.

’t Was heerlijk daarboven onder de tintelende sterren, vond Jan. Aan z’n rechterkant ver beneden hem glansden de gele lichtbollen van de groote stad en daar overheen hoorde hij ’t verre brommen der zee. Ook dreven er hier en daar de roode lichtjes met het zoeklicht der luchtwachters, dat zoo nu en dan ’n hel witte lichtbundel langs de duistere hemel schoof, wanneer de man de omtrek verkende. Jan had ’n sterrenhemel boven en een beneden zich, waartusschen hij met de mooie monoplaan van m’nheer Vliegenthert heen gonsde, want de vlieger stond niet stil.

Jan Drie kon de verleiding niet weerstaan ’n klein toertje te maken, nu hij toch eenmaal aan ’t vliegen was. De eigenaar sliep al en thuis miste hem niemand, want de dienstboden lagen ook op één oor. De lichten der groote stad verdwenen al gauw aan de horizon en ’t gebrom der golven was niet meer te hooren. Er was niets dan de sterren, ’t suizen van de lucht langs zijn ooren en ’t gonzen van de schroef der aeroplaan, die met ’n snelheid van negentig kilometers in ’t uur door ’t luchtruim schoot. ’n Beetje koel was ’t wel daarboven, doch daar gaf hij niet veel om. Jan was gehard genoeg om voor ’n beetje hoogtekou niet erg bang te zijn. Na ’n poosje keek hij op z’n horloge, dat hij op vliegenierswijze in ’n leeren armband droeg … sjonge, hij had al meer dan ’n uur gevlogen! ’t Werd dus tijd om de geleende monoplaan weer naar huis te brengen … Keeren dus. Hij was zoowat in de richting Zuidoost vertrokken. Dat wist ie wel uit ’t hoofd, omdat ie de ligging van ’t dak kende. Maar nu moest hij toch even ’t kompas raadplegen, om de richting terug, Noordwest te vinden. Onder ’t wenden van de aeroplaan keek hij dus even naar ’t koperen doosje op ’t stuurrad vlak bij ’t kleine gloeilampje.

Er was geen kompasnaald in …. ’t doosje was leeg!

Jan schrok ’n klein beetje …. Dat was nu net weer iets voor dien onachtzamen m’nheer Vliegenthert om ’n leeg kompashuisje op z’n stuur te hebben. Wat drommel welke kant vloog hij nu uit? Hij had de aeroplaan al ’n beetje uit de oorspronkelijke richting gestuurd toen hij de leegte van ’t kompasdoosje bemerkte en had toen op de gis dadelijk ’t stuurrad weer in z’n vroegere stand gebracht. Doch daarmee was hij niet geholpen. Hij moest toch naar huis. Er bleef niets anders over dan maar op de sterren te sturen. Zooveel wist hij gelukkig van de nachthemd wel af, al was hij ook slecht op de hoogte met de luchtkunde, dat hij de richting wel kon vinden met behulp van de Poolster, de Groote Beer, Orion en de rest. Maar waar zaten die hemellichten? Hij zag er niet eentje van. Het luchtruim was al net zoo zwart als de aarde beneden …. Zware wolken moesten boven hem zijn … Daar had je ze al. Hij was er opeens zelf midden in. Mist en nevel om hem heen. Kil hoor!

Wat zou hij beginnen? Stijgen om de sterren te vinden? Wie weet hoe dik die wolkenbank was. Daar had hij niet veel zin in. Dalen dus …. misschien vond hij beneden wel ’n luchtwachter ergens. Allo, naar beneden ….

De gehoorzame aeroplaan deed precies wat Jan wilde. In ’n oogwenk was hij een paar honderd meter gedaald en uit die miserabele wolken. En daar dreef onder hem ’n vlieger met de bekende twee roode lichten.

Doch toen sloeg Jan Drie de schrik om ’t hart. Als die wachter hem eens naar z’n vliegbewijs vroeg! Die luchtwachters waren zoo pienter en deze zou dus dadelijk aan Jan’s gezicht zien, dat ie nog zoo jong was en naar ’t vliegbewijs vragen. Neen hoor, geen bekeuring! Dan liever net als van Speyck de lucht in!

Maar de luchtwachter had de verdwaalde Jan al in de smiezen. ’n Felle bundel van ’n zoeklicht schoof door de nachtduisternis en daar zat Jan met m’nheer Vliegentherts monoplaan op eens in ’t helle witte licht.

„Wel zeker” mompelde Jan Drie, „dat zullen we eerst nog eens zien. Als die vent zich verbeeldt, dat ie mij te pakken krijgt heeft ie ’t toch leelijk bij ’t verkeerde eind.” ’n Greep aan ’n kruk en daar schoot m’nheer Vliegentherts reisvogeltje als ’n zwaluw schuin omhoog en verdween in de wolken.

De luchtwachter keek verbaasd naar deze snelle manoeuvre, draaide z’n zoeklicht in de richting die de vluchtende aeroplaan genomen had en zag …. niemendal.

„Nou”, bromde de man, „da’s ook ’n rare …. Heeft bepaald wat op z’n kerfstok …. Maar ik heb geen trek om ’m daarboven in die natte mist na te zetten.”

Hij haalde echter ’n zakboekje voor de dag en noteerde: 11 u. 50. „Roode aeroplaan verkend die verdachte bewegingen maakte. Richting onbekend. Verdween onder ’n hoek van dertig graden in de wolken. Geen tijd tot fotogr. opname. Vermoedelijke oorspronkelijke vlieghoogte 100 M.”

De aeroplaan van m'nheer Vliegenthert

Подняться наверх