Читать книгу De aeroplaan van m'nheer Vliegenthert - Verschillende Auteurs - Страница 5

DERDE HOOFDSTUK.

Оглавление

Inhoudsopgave

Waarin Jan Drie op ’n hoogte van 400 M. + A. P. vreeselijke honger krijgt en nederdaalt voor de voeten van z’n trouwe schoolkameraad Dolf.

Toen Jan Drie in de wolken verdween om aan ’t speurende zoeklicht van den nieuwsgierigen luchtwachter te ontkomen, wees de hoogtemeter in m’nheer Vliegentherts aeroplaan 450 + A. P. Dat was Jan hoog genoeg en hij bracht de vlieger dus maar weer in horizontale richting en verminderde z’n vaart. Die vent daar beneden kon hem toch niet meer zien en ofschoon hij voor zich wel van ’n spurtje hield, vond Jan ’t nu toch onnoodig met zoo’n razende snelheid (die ’n jongen vanzelf krijgt als ie nagezeten wordt) door die natte wolken te blijven snorren. Waarom zou hij snel vliegen? De luchtwachter kon hem niet meer terugvinden en voor ’t overige had hij geen bizondere haast. Hij moest toch nergens naar toe. ’t Liefst zou hij naar huis gevlogen zijn, desnoods met de grootste snelheid, waartoe de monoplaan in staat was, doch daar was geen kans op. In die kolossale ruimte, die toch heelemaal niet op ’n ruimte leek, want de wolken hingen om de vlieger alsof die in grijze watten verpakt was, wist Jan heg noch steg. Aan alle kanten nevels, die in roode en groene slierten op hem aanschoven, langs hem over hem en onder hem wegschoten. Niet ’t minste uitzicht, niet ’t geringste begrip van Noord, Oost, Zuid of West. ’n Gevoel van miserabele verlatenheid begon zich van hem meester te maken en Jan kon ’t maar niet van zich afzetten. Hij was in de lucht verdwaald.

’t Begon nog te waaien ook en dat maakte hem ’n beetje angstig. In ’t jaar 2010 tuimelde ’n vlieger wel niet zoo gemakkelijk meer om, als ’n eeuw geleden, toen ’n vliegenier ’t liefst met opstijgen wachtte tot ’t vlaggetje op de hangar slap naar beneden hing, omdat ’t geringste wervelwindje ’t hem lappen kon. Maar toch was ’t altijd nog ’n waagstuk te vliegen bij hevige wind. Dan vliegen zelfs de vogels niet graag en die hebben toch bij slot van rekening ’t meeste verstand van dat werk. ’t Speet Jan dat ie zoo weinig van de luchtkunde af wist. Dat kwam er nu van als je van zoo’n belangrijke bijwetenschap der aviatiek, geen werk gemaakt had en toch alleen wou vliegen. Maar vooral speet het hem nu, dat hij niet meer aandacht had geschonken aan de weerberichten in de krant. Hij had de rubriek: „’t Weer in het buitenland” heelemaal overgeslagen. Niet aan gedacht zelfs. „Lomperd, lomperd” schold hij zichzelf uit. Hij had tenminste kunnen weten wat die knappe weerkundige van de krant er van zei, die zoo netjes met vrij groote zekerheid ’t weer voor de eerstvolgende vier of vijf dagen wist af te leiden uit de stand van z’n baro- en andere scopen, en die met behulp van de berichten der weerstations over de aarde verspreid, steeds ’n overzicht gaf van ’t te verwachten weer over de heele wereld.

Voor Nederland was mooi weer voorspeld, dàt had hij nog gelezen, maar juist bij „’t weer in ’t buitenland” had ie ’t laten zitten. Wat hielp hem dat mooie weer in Nederland nu hij in ’n natte wolk in ’t buitenland zat? Hij keek op z’n horloge…. twaalf uur…. anderhalf uur gevlogen…. wellicht honderd vijf en dertig kilometers afgelegd…. Hij was nog al hard van stal gegaan…. ’n Mooie boel.

Wat moest hij doen?

Stijgen tot groote hoogte om aan de wind te ontkomen? Dat was ’n klein kunstje. In 2010 maakten de kranten er geen melding van, als je eens met je vlieger ’n paar kilometers hoog ging, zooals in 1910, toen alle bladen over de geheele wereld telegrafisch bericht kregen, dat de aviateur Morane te Havre was gestegen tot 2100 Meter. Dat was dan ook de eerste man, die zich zoover van de aarde had verwijderd. ’n Paar maanden later klopte de Hollander Wijnmalen die hoogvliegers allemaal. Maar Jan had er toch geen zin in. Hij had ’t al zoo koud. Zonder vliegjas, zonder handschoenen, zonder muts was hij van ’t dak gegaan. Hij bibberde nu al en in de bovenlucht zou hij bevriezen. Daar had hij geen trek in. Wie weet hoe lang hij nog vliegen moest en ’n vliegenier zonder lenige ledematen is als ’n vogel met ’n aangeschoten wiek.

Dalen?—Onmogelijk.—Dat zou hij alleen kunnen bij dag of als hij vlak boven gebouwen was met goed verlichte vliegplatforms en daar zocht hij liever niet naar vanwege de luchtwachters, die zoo’n jongen zonder muts en in zoo’n mooie vlieger, wel scherp voor ’t zoeklicht zouden nemen.

Stijgen, dalen, omkeeren, doorvliegen, ’t was allemaal ’t zelfde. Alle vliegmanoeuvers hielpen hem geen zier. ’t Eenige goede zou geweest zijn stilletjes op dezelfde plaats te blijven, iets wat met ’n vlieger ’n onmogelijkheid is, behalve wanneer je er mee op de grond zit. „Enfin” dacht Jan, „ik zit nu eenmaal in ’t schuitje…. als die drommelsche wind maar niet heviger wordt. De monoplaan is goed…. die ligt als ’n meeuw op z’n wieken…. Als ’t maar niet erger wordt.”

Doch er was nog iets, dat hem meer kwelde, dan dat beetje wind. Hij had ’n geweldige honger gekregen daarboven in die klamme wolken. Als hij aan eten dacht…. neen dat was nog veel erger dan die heele nachtelijke vliegmisère. Als hij met z’n vader vloog, zorgde deze er altijd voor iets eetbaars bij zich te hebben in ’t kleine kastje onder de zitplaatsen en ’t duurde gewoonlijk geen half uur of Jan vroeg al: „Vader mag ik?” met zoo’n hongerige uitdrukking in z’n oogen dat z’n vader maar gauw toestemming gaf zeker uit vrees dat Jan boven de eerste de beste bakkerij uit de monoplaan zou springen. Doch in de vlieger namen ze nooit brood mee of iets dergelijks. Dat zou te veel plaats noodig hebben. ’n Vlieger was niet groot genoeg om er ’n ruime provisiekast in te hebben. Doch in Jan’s tijd leverde de voedselfabrieken vliegtabletten, (nuffige dametjes noemden die dingen aeroplaancakes,) die er uitzagen als cacao, doch minstens twintig maal zoo voedzaam waren. Gecomprimeerd voedsel, samengesteld uit de krachtigste voedingstoffen en bovendien zeer smakelijk. Met ’t grootste gemak droeg je op die wijze je ontbijt in de eene en ’n stevig middagmaal in de andere zak van je vliegjas, zonder dat je er veel van merkte. Dit samengeperste voedsel diende alleen maar voor onderweg. Thuis aten de menschen toch nog maar liever net als van ouds hun gewone boterham en lekker klaargemaakt middageten. Natuurlijk waren er wel van die zonderlingen, die nooit iets anders dan tabletten aten, maar die werden toch beschouwd als eenigszins malle creaturen.

Nu was m’nheer Vliegenthert daarentegen juist ’n man, die misschien heelemaal niet van vliegtabletten hield en in ieder geval was hij onachtzaam genoeg (als hij er wèl van hield) om ze de vorige dag vergeten of allemaal achter elkaar opgegeten te hebben. Zoo iets dacht Jan Drie tenminste toen hij z’n hand toch maar uitstak naar ’t kleine kastje onder de bank. Vooreerst was dat ’n beweging waaraan hij in de monoplaan zeer gewoon was en ten tweede zoekt ’n mensch ook in ’n leege broodkast naar kruimels, als ie zóó uitgerammeld van honger is als Jan op dat oogenblik…. En Jan voelde ’n heel pak tabletten…. en nòg een. ’t Heele kastje was stampvol. Er was minstens voor veertien dagen genoeg te eten, zelfs voor Jan Drie.

„Neen maar”, dacht Jan knabbelend „zoo gek heb ik ’t nog nooit beleefd. Die m’nheer Vliegenthert vergeet z’n kompas en neemt eten genoeg mee, of hij van plan was nooit meer op de aarde terug te keeren.” Jan at twee tabletten achter elkaar op. Eén was genoeg voor ’n gewone honger, doch Jan’s honger was onmenschelijk.

Toen hij ’t laatste stukje ophad voelde hij al veel minder van de groote verlatenheid in de donkere lucht. Heelemaal gerust was hij nog wel niet, doch de wind werd niet erger en ’t leek hem toe, dat de wolken dunner werden. Hij keek eens naar boven.

Jawel hoor, ’n sterretje en nog een…. Die kleine lichtjes daar heel ver weg stonden daar maar oogjes te knippen, of ze hem op wilden monteren. Als je echter zoo alleen door de lucht zweeft ’n honderd meter of vier boven de grond met geen ander licht, dan je kleine lampje op ’t stuurrad, je gekleurde lichten vooruit en ver achter je ’t bijna onzichtbare lampje aan de staart van je snorrende kunstvogel, dan heb je niet genoeg aan ’n paar knipoogende sterretjes om op de duur de schrikbeelden uit je hoofd te houden. Jan kon er dan ook niets aan doen dat plotseling de vrees bij hem opkwam, dat ie misschien wel eens tegen iets aan kon bonzen en dan was ’t gedaan met de aeroplaan en met Jan Drie. Nu zal iedereen, die niet gewoon is per aeroplaan te reizen ’t hoogstwaarschijnlijk malligheid vinden om op ’n hoogte van 400 M. bevreesd te zijn voor ’n botsing, omdat er op die afstand van de aarde niets is, dat je in de weg staat. Maar Jan was aan ’t rekenen gegaan. ’t Was nu half twee en hij had dus 3 ×…. ja hoeveel K.M. legde z’n aeroplaan af per uur?…. Hij had verzuimd de afstandsmeter te kontroleeren toen hij van ’t dak ging…. Veronderstel echter, dacht Jan, dat de snelheid 90 K.M. was…. dan zou hij in 3 uur 3 × 90 = 270 K.M. hebben afgelegd en moest hij dus indien hij de oorspronkelijke richting Z.O. was blijven volgen in de buurt van Koblentz zijn….. Maar dan moest hij al lang op ’t Zevengebergte gestrand zijn, dat bij de vijfhonderd meter haalde of op de bergen aan de linker Rijnoever die nog hooger waren. Hij vermoedde dan ook, dat hij bij de plotselinge wending toen hij ’t kompas miste, meer in oostelijke richting geraakt was en als dat zoo was vloog hij nu ergens boven Munsterland en liep hij gevaar te verongelukken in ’t Teutoburgerwoud, waar de Eems ontspringt en de Lippe. Daar waren de bergen wel niet hoog maar toch brachten ze het wel tot 470 M. Precies wist Jan ’t niet uit ’t hoofd, hoewel hij op school altijd z’n best gedaan had op de bergen vanwege de aviatiek. Nu is ’t eigenlijk ’t zelfde of je met ’n aeroplaan tegen ’n berg van 500 of van 5000 Meter aanbotst. Voor ’n mug maakt ’t ook geen verschil of hij in de vlam van ’n kleine of van ’n groote kaars vliegt.

„Ajakkes”, dacht Jan, toen hem dit alles door z’n hoofd ging, „daar had ik vroeger aan moeten denken. Ik wou dat ik in bed lag”—en voor alle zekerheid steeg hij ’n paar honderd meter.

Waar zou ik toch in ’s hemels naam terecht komen, dacht hij verder. Hoe laat wordt ’t licht om deze tijd van ’t jaar? Hij wist ’t niet op de minuut af, maar ’t moest zoo omstreeks vier uur zijn. Dan had hij nog heel wat uurtjes te vliegen en voortdurend ging ’t mooi van huis af. En z’n kans om tegen ’n berg te vliegen werd er niet geringer op. Daar ginds over de Wezer lag de Harz. ’t Verstandigste zou misschien zijn kringetjes te vliegen. Hij had vermoedelijk vlak land onder zich. Wanneer hij net deed als ’n ooievaar en rond zeilde, dan liep hij heel weinig gevaar. Misschien zou de een of de andere luchtwachter hem in de gaten krijgen als ie zoo voortdurend in ’n kring bleef rondsnorren—doch dit moest ie er maar op wagen. ’t Was altijd nog pleizieriger door ’n luchtwachter gesnapt, dan verpletterd te worden tegen zoo’n meedoogenloos harde rots.

Hij begon zich dus in ’t rond te laten drijven op ’n hoogte van 700 meters. ’t Was vervelend, dat ’n uur of wat vol te houden, maar er zat niets anders op en Jan Drie ooievaarde nog steeds ’n beetje sufferig tot de sterren al begonnen te verbleeken en ’t in de lucht al lichter en lichter werd. Als hij niet zoo vermoeid geweest was, zou hij waarschijnlijk mee genoten hebben van de dageraad, die de vederwolkjes hoog boven hem rose kleurde en z’n vlieger reeds helder verlichtte, toen ’t onder hem op de aarde nog duister was. Doch als je de heele nacht zonder doelmatige kleeding in ’n monoplaan rondgezworven hebt begroet je de opkomst van de zon niet als iets dat je bewondert, maar als iets dat je te pas komt. ’t Beste zou hij ’t die morgen gevonden hebben, indien hij de zon had kunnen opdraaien, zooals hij dat met de lampen in de aeroplaan deed. Maar de natuur doet alles op haar gemak en Jan moest geduld oefenen.

Hij was van plan zoo gauw mogelijk ergens te dalen, al was ’t midden in de hei of in ’n weiland en te gaan slapen als ’n soldaat uit vroeger tijden naast z’n paard. Hij hing alvast maar ’n beetje lager…. en nog ’n beetje dalend in ’n spiraal.


Van de aarde uit moest de vlieger wel wat op ’n arend lijken en honderd jaren geleden zouden de menschen hem er zeker voor hebben aangezien. Doch in 2010 wisten ze wel beter. Arenden waren zeldzamer dan monoplanen en als ze dus iets hoog in de lucht zagen zweven, dachten ze dadelijk aan ’n vlieger. Dat deed ook nu iemand, die op ’t platte dak van ’n groot gebouw stond toen Jan Drie z’n benedenwaartsche spiraal begon, maar hij dacht er tevens bij: „Nou die komt ook aardig uit de lucht op de vroege morgen.” En hij bleef aandachtig de bewegingen van de vlieger volgen. Jan Drie had die toeschouwer daar beneden op ’t dak eindelijk ook in ’t oog gekregen. ’t Was licht genoeg nu.

„’t Lijkt wel ’n jongen”, dacht Jan steeds lager om ’t huis kringend…. „Hé, ’k zou haast zeggen, dat ’t Dolf was…. van achteren lijkt ie óók sprekend op hem…. Hij staat net eender…. Droom ik nou of is ie ’t werkelijk?…. Waarempel ’t is Dolf Brandsma….”

Mooier kon ’t al niet en Jan Drie talmde niet lang. Nog ’n paar kringen om niet al te steil neer te komen en toen schoof de monoplaan van m’nheer Vliegenthert langs Dolf Brandsma heen en bleef staan voor de hangar. Jan was nog niet uitgestapt of de ander was reeds bij hem.

„Jan…. hé…. waar kom jij vandaan?”

„Uit de lucht natuurlijk…. Help me asjeblieft eens ’n beetje. ’k Ben zoo stijf als ’n paal. ’k Ben blij dat ’k jou gevonden heb”.

„Aardig van je hoor, om me eens op te komen zoeken. Wie heeft je verteld, dat we hier uithingen?…. Hé val niet…”

„Geen mensch Dolf…. ’t Is puur toeval…, Maar help me eerst eens die vlieger in de hangar brengen…. Is ’t ding open?…. Hè, wat ben ik stijf…. Ik lig toch liever in bed zoo’n heele nacht hoor…. Waar ben ik hier eigenlijk?….

„Weet jij niet eens waar je ben? Die is ook goed zeg….”

„Toe vertel ’t me gauw…. Ik heb de heele nacht met die monoplaan rondgescharreld….”

„Je ben hier in de buurt van Nordhausen.”

„Nordhausen?…. Dus dat is de Harz die bergen daar ginds?”

„Precies…. Je ben zeker over Paderborn gekomen.”

„Daar weet ik niemendal van. Ik zeg je toch dat ik rondgescharreld heb.”

„Je moet aardig hoog gevlogen hebben zeg…. De Solling is 500 meter en daar ben je toch overgekomen denk ik…. Tenminste je kwam van die kant….”

„’k Weet er niemendal van…. We zullen dat later wel eens uitzoeken. Maar hoe krijg ik dat ding in de hangar?…. Jij hebt geen sleutel hè?”

„Laat je vlieger maar hier staan…. ’t Is mooi weer en dat blijft ’t voorloopig…. De baroscoop stijgt en….”

„Nee die vlieger moet opgeborgen worden…. Als ik hem hier niet onder dak kan brengen vlieg ik weer heen….”

„Je doet net of je ’m gestolen hebt….” lachte Dolf.

„’t Scheelt niet veel….” zei Jan…. „Hij is van m’n buurman m’nheer Vliegenthert….”

„Hè?” riep Dolf verwonderd…. „Je bent er vandoor met m’nheer Vliegentherts aeroplaan?…. Stilletjes?”

„Ja…. nog al stikem…. maar per ongeluk hoor….”

„Wat zal die woedend zijn” …. en Dolf lachte dat ie schaterde. „Ik ken ’m hoor…. ’t Is ’n oom van me…. en nou ben je bang dat ze je ontdekken hè!…. Daar bestaat groote kans op…. Dat oompje van me is in staat honderd rechercheurs op je af te sturen….”

„En dan houden ze me voor ’n dief…. en dat ben ik niet…. en dat wil ik niet wezen ook…. Ik wou nu ’n beetje gaan slapen…. Ik val bijna om…. en dan wou ik van avond de monoplaan maar weer terug zien te brengen…. Of wil jij ’t doen? Jij hebt je vliegbewijs ook…. Maar als je niet wilt…. moet je me ’n kompas leenen. Dat is ’t eenige instrument dat in de vlieger ontbreekt… anders was ik nu ook niet hier….”

„Ik ben je vriend,” zei Dolf hartelijk, „en natuurlijk help ik je…. Laten we eerst de vlieger onder dak brengen…. Kijk dat doen we hier zoo.”

Hij wierp ’n geldstuk in ’n gleuf van de deur en dadelijk ging die deur vanzelf open.

„Da’s makkelijk”, zei Jan,…. „Heb je geen sleutel noodig…. ’t Zal niet lang meer duren of de heele wereld wordt automatisch.”

„O”, antwoordde Dolf onder ’t binnenbrengen van de vlieger, „we schieten er hier al aardig op aan… Dit is namelijk ’n automatisch hotel. Vader, moeder en de zusters zijn ook hier, maar die liggen nog te bed. Toevallig ben ik vanmorgen vroeg opgestaan, om te zon te zien opkomen.”

„’k Ben blij dat jij vanmorgen zooveel om de morgenstond geeft,” zei Jan Drie lachend…. „Je ben anders nooit zoo vroeg, zeg…. Je beweerde altijd, dat je er niet uit kan komen, al heb je ’t jezelf nog zoo vast voorgenomen….”

„Dat leeren ze je wel in ’n automatisch hotel,” lachte Dolf…. „Zal je zelf wel ondervinden…. Als je hier je wekker op vier zet, ben je er op dat uur uit ook, hoor…. zonder mankeeren.”

„Nou ja,” zei Jan, „als je d’r uit wil.”

„Als je er niet uit wil evengoed…. Je zal ’t wel zien…. Weet je wat Jan, ga nu gauw mee in de lift…. naast mijn kamer is nog ’n kamer vrij…. ’t Is hier vlak onder…. zesde verdieping… Je slaapt ’n uur of wat.”

„Och lieve hemel,” zei Jan geeuwend, „ik zie kans om er vierentwintig te slapen.”


Dolf deed lachend ’n geldstuk in de gleuf van de lift.

„Kan je daar ook al niet in zonder geld?” vroeg Jan.

„Ik zei je toch, dat ’t ’n automatisch hotel is hier.”

„Nou ja…. maar dan hoeft toch niet àlles automatisch te zijn. De oberkellner bijvoorbeeld?”

„Oberkellner? Is hier heelemaal niet…. D’r zijn hier geen kellners, geen kamermeisjes, geen….”

„Maar wat is er dan wel?”

„Gleuven, om je geld in te doen.”

„Hè?…. Maar wie schudt dan de bedden. Wie doet de kamers?”

„Mag Joost weten…. Hier is je kamer… Nu eerst geld…. Heb je ’t? Eén nikkel…. anders zal ik ’t je wel voorschieten.”

Gelukkig had Jan nog geld genoeg bij zich, van dat internationale geld, waar ze honderd jaar geleden nog niet van durfden droomen, maar dat in 2010 de gangbare munt was in Europa, Amerika, Australië, Afrika en ’n groot deel van Azië. Je hoefde niet meer te wisselen, voor je op reis ging en je bleef nooit met onbruikbare vreemde pasmunt uit allerlei landen zitten.

„Leuk”, zei Jan, toen ie z’n nikkel geworpen had in de gleuf, die ’t sleutelgat verving. Men hoorde ’t geldstuk glijden langs metaal en daarna ging de deur zonder gedruisch open.

„Zie je”, legde Dolf uit, „je kan er voor niemendal uit en van binnen kan je de deur sluiten, kijk zoo…. dan zit gleuf dicht en kan geen mensch er ’n nikkel in krijgen. Alleen ’t binnenkomen kost je ’n nikkel (zoo werden die automaat-geldstukken genoemd, ofschoon ze heel wat lichter waren dan de vroegere vijfcentsstukken.)”

„Daar zal ’t hotel weinig aan verdienen, ’n Kamer voor één nikkel.”

„Dat denk je maar…. Logeeren zonder ontbijt, kost je hier net zooveel als in ieder ander hotel. Want als jij nu naar bed wil moet je eerst weer ’n paar nikkels in de gleuf van je ledikant werpen, anders gaat dat mooie spreitje er niet af. ’t Is van ’t soliedste metaal, al lijkt ’t op kantwerk. Probeer ’t maar eens, of je ’t er af kan krijgen.”


Jan probeerde ’t maar ’t gaf niets, doch toen hij twee nikkels in de gleuf deed, rolde ’t ding vanzelf op en verdween in de voorkant van ’t bed.

„Nou”, zei Dolf, „dan ga ik maar. Wacht even…. hoe laat wil je op?…. Twaalf uur? Dan heb je zeven uur geslapen…. Nou laten we zeggen om één uur. Da’s lang genoeg hè? Kijk, dan zetten we de wijzer van dit klokje hier voor aan ’t ledikant op één. Stop jij er nu ’n nikkel in, dan word je precies op de minuut af gewekt. Vergeet je de nikkel dan slaap je door tot je vanzelf wakker wordt. ’t Gaat precies als ’n uurwerk. Daar ginds staat je waschtafel. Overal staat de prijs op…. en laat ik je niet vergeten te zeggen: Als je je kleeren geborsteld wil hebben en je schoenen gepoetst, dan zet je ze daar in die kastjes. ’t Kost je natuurlijk je nikkels. Zonder geld komt je goed er niet in en zonder geld evenmin er weer uit. Maar ’t wordt netjes gereinigd. Als je soms trek in ’n kop thee hebt of in wat anders, vlak boven je bed is ’t buffet. Voor de noodige nikkels krijg je hier alles en dadelijk.”

„’t Is knap”…. zei Jan Drie.

„Nou wel te rusten!”

De aeroplaan van m'nheer Vliegenthert

Подняться наверх