Читать книгу Frits Millioen en zijne vrienden - A. L. G. Bosboom-Toussaint - Страница 11
VII.
ОглавлениеOf het vervullen der avondbeurt door dominé Roestink de meerderheid der E....sche gemeente stichtte dan wel ontstemde, ergernis gaf of voldoening, zal door ons niet nagespoord worden. Het is ons voornemen niet de opkomende geloofsverdeeldheid van dat tijdperk te schetsen in eene vertelling als deze; de stof zou zeker belangrijk genoeg zijn, vooral als zij gecompleteerd werd door eene voorstelling der vervolgingen onder ’t vaderlijk bestuur van Koning Willem I tegen de afgescheidenen ingesteld op aandrijving der Synode; vervolgingen waarvan wij, levende onder het régime der volstrekte ongebondenheid in de Gereformeerde Kerk, ons nauwelijks een denkbeeld kunnen vormen; maar wij hebben een ander doel op het oog en zoo wij de vermoedelijke richting van Dr. Roestink even hebben geïndiceerd, is het alleen geweest om zijne persoonlijkheid eenigszins scherper om te trekken en zijne verhouding tot collega Willems daardoor te meer aanschouwelijk te maken.
Dit alleen kunnen wij van den jongen predikant getuigen, dat hij dien avond sprak omdat hij wat te zeggen had, omdat hij zelf het eerst overtuigd was van ’t geen hij anderen zocht aan te bevelen, wat natuurlijk moest medewerken om zijne toespraak die zekere welsprekendheid te geven, die tot in de harten doordringt als een snijdend zwaard en er de levensdeelen raakt. En dit verschil met den zoetvoerigen, breedsprakigen, goelijk gemoedelijken, maar in de oppervlakkigheid wegdrijvenden preektoon van Willems moest als vanzelve scheiding maken tusschen het gevoelen der hoorders. Wie gewoon waren zich door den laatsten zoetelijk te laten inwiegelen, voelden zich zeker onaangenaam wakker geschud, geprikkeld, verbitterd, ontstemd, maar toch huns ondanks gedwongen om even wakker te blijven en na te denken. Hoe zij dit nadenken gebruikten, of het alleen was om den rustverstoorder te beschuldigen en te hekelen, dan wel om met zekere ongewenschte ontdekkingen hunne winst te doen, dat is niet aan ons om uit te maken.
Roestink zelf had wellicht later gelegenheid om zijne waarnemingen te doen, maar hij was niet de man om zulke zegenpralen uit te trompetten en de rustliefde van Willems vond er hare rekening bij, dat de scheuring die er mogelijk bij een afrukken van zekeren blinddoek had kunnen ontstaan, beloken werd door den ruimen mantel der liefde, wier banen hij zoo wijd mogelijk ontplooide om er alle spleten en gaten mee te bedekken, in den waan dat verholen zijn en geheeld zijn synoniem was!
Hij zelf had zich dien avond »wat onpasselijk gevoeld” en was dus maar niet onder ’t gehoor van Roestink gekomen. Zijne wederhelft daarentegen had acte de présence gedaan, had voor twee geluisterd en zich voor drie geërgerd, »daar was tegen haar man gepreekt,” dat liet zij zich niet ontzeggen, maar tevergeefs trachtte zij die overtuiging en hare ergernis in den boezem van haar echtgenoot over te storten.
»Gij zult verkeerd verstaan hebben, lieve!” was zijne onveranderlijke uitspraak, »zoo iets zou Roestink nooit zeggen, althans van mij niet,” en inderdaad daar was in hare teruggave van het gehoorde genoeg verwarring en onjuistheid om hem in dezen het recht te geven Oost-Indisch doof te zijn, en zich buiten de kwestie te houden.
»Het zou wel zoo erg niet gemeend zijn als Santje het voorstelde, en dat Roestink voor zijne opinie uitkwam op den stoel kon niemand hem kwalijk nemen.” Meer hinderde het hem, dat er reeds eenige dagen na den bewusten avond verloopen waren zonder dat hij bericht kreeg van het ingestelde onderzoek bij vrouw Snibs en zoon. Eindelijk kreeg hij Zaterdagsavonds een kort en naar het hem voorkwam wat strak briefje, waarin Roestink meldde, dat hij nog niet in staat was voldoende ophelderingen te geven omtrent de bewuste zaak, dat hij desniettemin wel moed had op een eindelijk gunstig resultaat, maar dat hij collega raadde geduld te oefenen en zich zelf niet verder met onderzoek te vermoeien bij zijne catechisanten, daar hij, dus doende, hen in verzoeking zou brengen om listen en uitvluchten te bedenken tot schade van hunne consciëntie.
Dit bericht was verre van bevredigend en Willems was er dan ook zeer ontevreden over. Nu eens verdacht hij Roestink van geheime samenspanning met de Snibs die nu zijne cliënten waren geworden, dan weer van onvruchtbare bemoeizucht die zich den schijn gaf veel te zullen doen terwijl zij niets teweegbracht. Hij durfde zijne vrouw zelfs geene deelgenoote maken van dit briefje, uit vreeze door haar gedreven te worden om eene nadere opheldering te vragen aan Roestink zelf, die hij liefst nu vermeed hoe meer hij in ’t geheim tegen hem verbitterd was, uit zeker opzien tegen »onmoeite,” die intusschen verre was van wezenlijke zucht tot vrede. Hij hoopte wel dat Sanne niet vragen zou als hij zelf zweeg, het was toch immers eene zaak die haar eigenlijk niet schelen kon. Van Zaterdag tot Zondag deze belangrijke vraagstukken met zich zelven overwegend, kwam hij ten laatste tot het besluit om toch maar den raad van Roestink te volgen en aan zijne catechisanten geene vragen te doen die hen òf tot verklikkers òf tot leugenaars zouden maken. Hij verkropte dus zijn leed en zweeg. Ééne wraakoefening moest hij zich gunnen, hij nam alle teekeningen uit de catechisatiekamer weg als een zwijgend verwijt aan den pleger van het feit, als een sprekend bewijs van zijn rechtmatig wantrouwen. Dat het meerendeel der leerlingen zich door dit gemis pijnlijk getroffen voelden, zouden wij niet durven verzekeren, wel dat het niemands aandacht ontging, en bovenal dat ieder voor zich en allen gezamenlijk de opmerking maakten, dat dominé erg uit zijn humeur was en dat hij onder anderen Frits Millioen, die anders nogal een potje breken mocht, ditmaal zoo knorrig aangekeken had, als hij eene vraag tot hem richtte, dat de arme jongen al was hij nog zoo’n hachje, er verlegen onder werd en zulke verwarde antwoorden gaf of hij verkeerd apropos speelde; daarbij bleef het echter van dominé’s zijde, en van die der leerlingen lekte er niets uit. Roestink liet verder ook niets van zich hooren en Willems vermeed hem opzettelijk; maar zijn innerlijke wrok, zijn verborgen leed nam toe in die mate, dat zijne gewone opgeruimdheid voor diepe neerslachtigheid plaats maakte; hij verloor den eetlust, zijn slaap werd ongeregeld, het pijpje zelfs smaakte hem niet meer; gelukkig dat juffrouw Willems juist in die dagen een aanvang maakte met het zoogenaamde herfststoffen,” eene herhaling in verzachten graad van de »groote schoonmaak,” hetgeen haar genoeg bezigheid gaf en te zeer preoccupeerde om oogen te hebben voor haars echtgenoots sombere zielsstemming daarbij te lichter voor haar verborgen, daar deze, staande het tijdperk van zulk eene reinigings-kuur zich meestal als Ajax onder zijne tent, in de studeerkamer terugtrok en overigens zoo zacht en haast zoo onzichtbaar als een schim door het huis sloop om geen oogenblik aanstoot te geven noch te lijden!
Daar meldde zich op een voormiddag, terwijl juist de beurt was aan de groote huiskamer en de juffrouw zoo maar staandevoets met haar oude Antje een kopje koffie dronk in de keuken, en dominé zijn twaalf uurtje boven kreeg—daar meldde zich dominé Roestink aan om zijn collega te spreken.
Groote desperatie van huisvrouw en dienstbode; de bezoeker moest een gang door die met stoelen en tapijten als gebarricadeerd was, en een trap op die nog niet eens was »gedaan,” zooals Antje met leedwezen bekende, maar hij moest worden toegelaten, daar was niets tegen te doen. En de jonge predikant even glimlachend over de ontzetting van Antje, stapte onbekommerd over alle hindernissen heen, scheen zich volstrekt niet te ergeren aan een »ongedanen” trap en trad bij collega binnen die de deur al vast wijd open hield en die, zich zelf niet meer meester, hem verwelkomde met de vraag:
»Welnu, welnu! zoo weet gij toch wat, anders zoudt gij niet zijn gekomen?”
»Om de waarheid te zeggen, ik kom eigenlijk om iets van u te weten.”
»Dus nog altijd niets van de teekening, nog altijd geene zekerheid wie ’t gedaan heeft?”
»Mijn waardige vriend bedwing nog eene wijle uw ongeduld en laat die vragen rusten. Geloof mij dat zal wel terechtkomen, maar ik heb nu noodig om over iets anders te spreken, ik zou zoo graag het naaste weten van dien zoogenaamden Frits Millioen.”
»Ga zitten, collega!”
»Ik ben niet ongezind u de beloofde inlichtingen te geven, maar iets moet gij mij vooraf verzekeren of.... ik.... ik zou niet ten volle oprecht kunnen zijn.”
»Welke verzekering verlangt gij?”
»Deze, dat die Frits mijn Judas niet is.”
»Uw Judas, in welken zin?”
»Niet de verrader, de dief, die mijne teekening....” de stem stokte, tranen blonken den goeden man in de oogen.
»Ik geef er u de hand op, mijn vriend! dat de knaap in dezen zin rein is van alle schuld tegen u.”
»Nu, Gode zij gedankt! Weet gij, ik heb van den jongen gehouden, hij was zoo levendig, zoo vlug, zoo dienstvaardig, en dan te moeten denken, dat hij tot zulk een slechte streek bekwaam was. Het hinderde mij geweldig, meer dan ik zeggen kan, meer dan het verlies van de geheele teekening.”
»Nu wees dan getroost; zoo hij eenige schuld heeft, is het zeker deze niet.”
»Zoo is het dan toch Piet Snibs?”
»Eilieve collega! dat is tegen de overeenkomst,” viel Roestink in, »ik laat me zoo niet bij verrassing overvleugelen.”
»Dat is uw recht, maar toch zult gij mij wel rondborstig willen antwoorden op eene vraag, die buiten de kwestie omgaat.”
»Wat wilt gij weten?”
»Of gij nu voort kunt komen met dien dommen jongen?”
»Piet Snibs is zoo dom niet, hij is zelfs zeer slim en gevat als hij maar eens iets begrijpt.”
»Precies! hij is sluw en heeft ze achter den mouw.”
»Daar zal wel iets van aan zijn, vreeze ik, bovenal is hij schuw en gedrukt, maar dat alles is niet te verwonderen, hij heeft zulk eene erbarmelijke opvoeding gehad—als men opvoeding noemen mag, een opgroeien tusschen duwen en stooten in, zonder eenige zedelijke vorming van geest en hart.”
»Wat vertelt gij mij nu! Die vrouw Snibs, die voor vroom wil doorgaan, die mij met bijbelteksten de les komt lezen; die zal zeker den huiselijken godsdienst wel niet verzuimen.”
»Dat vertrouw ik met u, Piet zal wel in de gelegenheid zijn dagelijks een kapittel te hooren of te moeten voorlezen en menige preek daarbij; maar wat zegt huiselijke godsdienst zonder heiligen zin, zonder dat men handel en wandel daarnaar regelt. Als Piet zijne moeder de vroomheid ziet aannemen en afleggen als een zondagspak, als hij haar met teksten hoort schermen terwijl zij hem ruwe en onbillijke verwijten doet en klappen uitdeelt in hare onbeteugelde drift, of hare klanten bedriegt voor zijne oogen op den eigen dag dat zij samen gehoord hebben hoe eene bedriegelijke weegschaal den Heere een gruwel is, dan verliezen de uitspraken der Schrift voor hem hunne beteekenis, of erger, ze worden hem valsche munt, waarmee hij op zijne beurt zal betalen, zoo niet onder Gods voorzienige leiding gunstige omstandigheden dezen schadelijken invloed komt veronzijdigen. Dan genoeg, gij hebt mij uitgelokt over Piet te spreken, terwijl gij mij de geschiedenis schuldig zijt waaraan Frits Millioen zijn schitterenden bijnaam heeft te danken, die echter, naar ik hoor, op hem steeds de uitwerking doet eener snijdende ironie.”
»Ja, hij wordt er altijd boos over als hij dien hoort, nu dat is niet te verwonderen. Luister! Maar gun me eerst eene versche pijp te stoppen.”