Читать книгу Japan - Aimé Humbert - Страница 4

I.

Оглавление

Inhoudsopgave

Een blik op het land.—De Portugeezen in Japan.—De Hollanders in Japan.—Japan voor de vreemdelingen geopend.

Zoo gij, lezer, een inwoner zijt der residentie of van eene onzer groote steden, dan zult ge u voorzeker nog wel den indruk herinneren, voor weinige jaren door de verschijning van een gezantschap uit Japan in ons midden te weeg gebracht. Gij zult het u wel herinneren, hoe deze kleine, niet zeer sierlijk gekleede mannen met hun taankleurig gelaat en hunne schitterend zwarte oogen, niet slechts, waar zij zich vertoonden, de voorwerpen waren der algemeene nieuwsgierigheid; maar ook hoe zij de helden waren van den dag, de gevierden in de kringen der fashionable wereld, welkom geheeten in elken salon. En, zoo ge nader met hen in aanraking zijt gekomen, zult ge ook weten, dat die vreemdelingen inderdaad op meer dan bloote nieuwsgierigheid, dat zij op belangstelling aanspraak mochten maken; dan zult ge u spoedig hebben overtuigd, dat gij lieden van veelzijdige ontwikkeling en fijne beschaving voor u hadt, die, in meer dan een opzicht, voor ons, kinderen van het overbeschaafde Westen, niet behoefden te wijken. Maar, hetzij ge slechts met de schare de onbekende gasten uit de verte hebt aangestaard, hetzij ge toegang hebt gevonden tot hun kring: dit durf ik wel vertrouwen, dat de indruk dezer nieuwe verschijning bij u de begeerte heeft opgewekt, om iets meer te weten van het verre land, waaruit deze menschen tot ons waren overgekomen: eene begeerte, sedert door menige omstandigheid nog versterkt en verlevendigd.—Welnu, ik kom u uitnoodigen tot een tocht naar Japan, u en allen, die belang stellen in een land en een volk dat om vele redenen onze belangstelling verdient, al ware het alleen omdat wij, Nederlanders, eeuwen lang tot dat land in eene geheel bijzondere betrekking hebben gestaan.

Het japansche rijk bestaat uit vier groote en ruim drie duizend kleine eilanden—vele van deze laatsten niet meer dan rotsen—die, door vulkanische werking naar boven getild, in een wijden boog tegenover de noordoostelijke kust van Azië uit de wateren van den Grooten Oceaan verrijzen. Japan is dus, even als Groot-Brittannië, een eilanden-rijk, en evenzeer als Groot-Brittannië, draagt het daarvan in zijne maatschappelijke instellingen en zijn volkskarakter den eigenaardigen stempel, zij het ook, dat het zoo lang in zich zelf afgesloten Japan wel als een tegenbeeld van het de wereld vervullende en alle zeeën beheerschende Engeland gelden kan.—De japansche eilanden strekken zich uit tusschen 31° en 46° noorderbreedte en 129° en 146° oosterlengte van Greenwich. Hoewel zij dus in de noordelijke gematigde luchtstreek liggen, schijnt het klimaat er over het algemeen, en bepaaldelijk aan de westelijke kusten, veel kouder en ruwer te zijn, dan in de landen die in Zuid-Europa en Noord-Afrika op gelijke breedte gelegen zijn. De oorzaak van dit verschil moet waarschijnlijk, althans voor een deel, gezocht worden in den invloed der koude winden, die van de nabijgelegen hooge vlakten van het vasteland van Azië over de kusten van Japan heenwaaien en de temperatuur verlagen. Vandaar dan ook, dat aan de oostelijke kusten, die door de bergketenen van het binnenland tegen den invloed dezer winden beschermd zijn, een veel zachter klimaat wordt aangetroffen. Intusschen is het land rijk aan voortbrengselen van allerlei aard. In de lage landen vindt ge heerlijke rijstvelden, wier vruchten boven die van geheel Azië uitmunten; koren en maïs, vlas, hennep, peulvruchten en allerlei groenten worden alom in de valleien en langs de kunstig, terrasgewijze aangelegde berghellingen verbouwd. Geheel Japan is bijna één groote tuin, ééne gaarde: overal, waar slechts de grond bearbeiding toelaat, heeft de nijvere Japannees hem ook schatting afgedwongen. Was de bodem te dor en te schraal voor akker- of tuinbouw, dan plantte hij bosschen van ceders, dennen of cypressen, wier liefelijk groen het oog bekoort, en onder wier welriekend lommer de wandelaar rusten kan. En met wijze voorzorg waakt de wet voor de instandhouding der nog gespaard gebleven wouden en bosschen: een voorzorg, niet overbodig in een land, dat alleen door nergens een plekje gronds ongebruikt te laten, zijne dicht opeengepakte bevolking voeden en onderhouden kan. Daar, in die heerlijke bosschen, wuift de slanke palm zijne bladerkroon en breidt de koninklijke ceder zijne machtige armen uit; daar stijgen de pijnboomen als pilaren ten hemel, en buigt de weemoedige cypres hare twijgen naar de aarde; daar prijkt de prachtige urusi of vernisboom, wiens sap de stoffe levert voor het beroemde japansche lakwerk; daar verheft de schoone kamferboom zijn breeden stam en laat zijn zwarte en purperroode bessen schitteren tusschen het rijke gebladerte; daar schieten de bamboesstengels omhoog en doen u droomen van de tropische wouden, terwijl gindsche krachtige eik voor uwe verbeelding de boschgezichten terugroept van uw vaderland. En nevens dezen rijkdom van boomen, roemt Japan op een niet minder grooten schat van heesters en bloemen: bloemen overal, bloemen in de velden en langs de wegen, bloemen op de heuvelklingen en aan de boorden der snelvlietende wateren; bloemen in schier iedere woning, in iederen kleinen vriendelijken hof.

In waarheid, Japan is een schoon land. Alle reizigers die het bezochten, roemen om strijd de schilderachtige schoonheid zijner landschappen, de heerlijke afwisseling zijner bergen en valleien, de pracht zijner blauwe meren en rotsachtige kusten. Ook te dien opzichte zoowel als ten aanzien zijner vruchtbaarheid, kan Japan met de rijkstgezegende landen der aarde wedijveren. En niet minder, waar er sprake is van de nog maar weinig ontgonnen schatten, die het in zijn schoot verborgen houdt. De bergen van Japan zijn rijk aan goud- en zilver- en kopermijnen; zij bevatten bovendien lood, tin, kwikzilver en ijzer, marmer en kostbare gesteenten; ook zwavel en steenkolen worden hier gevonden. De Japanneezen zelven hebben echter tot dusver dezen mineralen rijkdom van hun land betrekkelijk weinig gebruikt: de mijnen van Japan zijn nog maar ten deele bewerkt; hetzij, omdat de bewoners de daartoe noodige kennis en hulpmiddelen misten; hetzij, omdat deze tak van nijverheid door de regeering werd tegengewerkt, in de overtuiging, dat overvloed van goud en zilver juist niet altijd een volk ten zegen is.

Niet minder merkwaardig dan het land zijn de bewoners. In menig opzicht onderscheiden zich de Japanneezen niet alleen van hunne naburen de Chineezen, die zij trouwens van harte verachten, maar ook van vele andere aziatische volken. En dit onderscheid ligt niet alleen in hunne fijnere beschaving en wellevende manieren, niet enkel in hunne nijvere arbeidzaamheid en matigheid: maar vooral in hunne vatbaarheid tot ontwikkeling, in hun tact en ijver om de vruchten van vreemde beschaving en wetenschap over te nemen en zich toe te eigenen. De eeuwenlange afsluiting van Japan was niet, gelijk die van China, een gevolg van den bekrompen waan eener aangeboren meerderheid boven alle andere volken, maar van de niet geheel onredelijke overtuiging, dat het geluk en de welvaart des lands niet konden worden bevorderd door de invoering van vreemden smaak en vreemde zeden. Nauwelijks is dan nu ook deze slagboom opgeheven, of de Japanneezen beijveren zich, al wat de europeesche beschaving in hun oog goeds en voortreffelijks bezit in hun eigen land over te brengen. En nu mogen zij bij dit streven tot dusver nog meer bijzonder den blik gevestigd houden op de stoffelijke zijde dier beschaving: toch mag het verwacht worden, dat ook edeler en beter goederen dan kunstvlijt en industrie vermogen te scheppen, toegang zullen vinden tot deze zoolang in zich zelve afgezonderde en toch niet, als China, verstorven wereld. Ja, wel eene wereld. Immers de gezamenlijke bevolking der japansche eilanden wordt op veertig millioen geschat: eene bevolking alzoo, welke, in verhouding tot de uitgestrektheid des lands, die van de dichtst bevolkte staten van Europa evenaart. Uitgezonderd in de noordelijke gewesten, is dan ook bijna geen plek onbewoond. De dorpen raken elkander en vormen straten van vele uren lengte; de steden zijn overbevolkt: de hoofdstad Jedo is meer dan de helft grooter dan Parijs, grooter dan Peking en heeft slechts drie à vier honderdduizend inwoners minder dan Londen. En ondanks deze dichte bevolking, heerscht overal betrekkelijke welvaart en is er althans de afzichtelijke armoede der europeesche steden onbekend, zoowel als de verterende kanker van het pauperisme, die onze ontwrichte, gedesorganiseerde maatschappijen doorknaagt. Geen wonder, dat dit land, met zijne natuurlijke schatten, met zijne nijvere, welvarende bevolking, met zijne geheimzinnige instellingen en raadselachtige maatschappelijke vormen, sinds lang met belangstellende en begeerige blikken werd aangezien door den westerling, die zoowel door weetgierigheid als door winzucht geprikkeld werd, om den slagboom te verbreken, die sedert ruim twee eeuwen Japan voor iederen vreemde gesloten hield.

Van alle landen der oude wereld is Japan, wanneer men de binnenlanden van Afrika uitzondert, een dergenen, die het langst aan het Westen onbekend zijn gebleven. De eerste tijding van het bestaan van dit land ontving Europa uit den mond van den beroemden venetiaanschen reiziger der 13e eeuw, Marco Paolo. Toch had ook hij Japan niet bezocht, en wat hij wist, wist hij slechts bij geruchte; op zijne langdurige reizen door China had hij ijverig alle berichten bijeengegaard, die hem omtrent dit wonderland werden medegedeeld. Want wel was het een wonderland, dat groote eiland Cipangoe,1 overvloeiende van goud en zilver en edelgesteenten, gezegend met alle schatten der natuur, bewoond door vreedzame en gelukkige menschen, en omringd door vele duizende kleinere eilanden, als zoo vele paradijzen oprijzende uit den schoot der wateren. De levendige schilderingen van den Venetiaan ontvlamden de verbeelding en prikkelden de begeerlijkheid van menigeen, die niets vuriger wenschte, dan dat heerlijke eiland met eigen oogen te aanschouwen. Maar niemand waagde die gevaarvolle reize, tot eindelijk, eene eeuw na den terugkeer van Marco Paolo in zijne vaderstad, een ander Italiaan de stoute poging beproefde, om dwars door den Atlantischen Oceaan het verre Oosten te bereiken. De poging faalde: voor Columbus was grootscher ontdekking weggelegd, dan zelfs zijn stout genie vermoedde. Niet op de kusten van Cipangoe, gelijk hij een oogenblik waande, had hij, na zijne bange reize, den voet gezet, maar op den bodem eener nieuwe wereld, eener wereld, wier wonderen zelfs de stoutste droomen der fantazie overtroffen. En wederom gingen vijftig jaren voorbij; en te midden der dagelijksche verrassingen, die de ontsluiering eener nieuwe wereld in Oost en West aan het verbaasde Europa bereidde, was het beeld van het schoone Cipangoe op den achtergrond geweken. Doch het was nu eenmaal bepaald, dat de schitterende zestiende eeuw, bij al hare gloriën, ook die der ontdekking van Japan voegen zou. In 1542 werd een portugeesch schip, dat naar Macao bestemd was, door storm uit zijn koers gedreven, en wierp eindelijk het anker uit in de haven van Bungo op het japansche eiland Kioe-Sioe. Niet alleen werden de Portugeezen welwillend ontvangen, maar zelfs werd hun toegestaan alle jaren een schip naar Kioe-Sioe te zenden, met lakens, bontwerk, manufacturen en andere voorwerpen geladen, waarvoor goud, zilver en koper in ruil zouden worden gegeven. Alzoo was Japan voor het eerst in betrekking getreden met Europa, en wel met een rijk dat toen de grootste zeemogendheid, ja eene wereldmacht was. De Portugeezen verzuimden niet van de hun geboden gelegenheid tot uitbreiding van hun handel gebruik te maken; maar, waar zij verschenen, kwamen zij niet enkel als kooplieden, doch ook als zendelingen, als strijders voor het Christendom. Voorzeker, zoowel over het gehalte van dit Christendom als over de middelen, die zij aanwendden om het in de nieuw ontdekte landen in te voeren, kan groot verschil van meening bestaan: maar niemand mag den Portugeezen den roem betwisten van nevens en zelfs boven de stoffelijke belangen te hebben geijverd voor de hoogere belangen des geestes; den lof, van met alle krachten te hebben gestreefd naar de vestiging der christelijke kerk, overal waar hun onversaagde ondernemingsgeest hen heenvoerde. Zoo ook in Japan. Reeds in 1549 vertrokken, op aansporing van een jeugdig Japanner, die zijn vaderland was ontvlucht en te Goa het Christendom had aangenomen, eenige zendelingen der Jezuïeten derwaarts. Onder hen bevond zich de beroemde Franciscus Xaverius, de apostel van Indië, die nu in Japan zijn elders zoo vruchtbaar bekeeringswerk kwam voortzetten. Wel was het hem niet gegeven, hier lang te arbeiden: hij vertrok reeds in 1551 naar China en stierf den 2den December van dat jaar te Shan-Shan aan de rivier van Canton, niet ver van Macao:—maar de aangevangen arbeid werd door anderen voortgezet. De uitbreiding van den handel en de prediking van het Christendom hielden gelijken tred, en voortdurend wies de macht en invloed der Portugeezen. Het getal der bekeerlingen steeg met den dag; niet maar de lieden des volks, doch ook edelen en vorsten werden gedoopt en kweekelingen der Jezuïeten. Alom verrezen de Christenkerken; te Miako, de tweede stad des rijks, werd een collegie gesticht; en zelfs zonden de japansche Christenen in 1582 een plechtig gezantschap naar Rome, om den Paus hunne hulde te brengen en van hunne onderwerping te verzekeren. Doch weldra begon de terugwerking. Verschillende oorzaken liepen daartoe samen. Vooreerst was het duidelijk, dat niet alleen de japansche priesters, maar ook de regeering zelve, niet zonder argwaan en wrevel deze snelle uitbreiding van eene vreemde godsdienst, wier belijders een europeeschen opperpriester als hun hoofd erkenden, konden beschouwen: een argwaan en wrevel, nog versterkt zoowel door de aanmatigingen en buitensporigheden der Portugeezen, als door de eischen, in naam der christelijke zedeleer, aan de wellustige grooten van Japan gesteld. Daar kwam bij, dat het werk der zendelingen door hun eigen geloofsgenooten werd verstoord, en alzoo twist en tweedracht onder het volk gezaaid. Het duurde namelijk niet lang of de Dominikanen en Franciskanen uit Goa en Macao begeerden deel te nemen aan den zendingsarbeid der Jezuïeten in Japan. Nu vertoonde zich hetzelfde schouwspel als later in China: Dominikanen en Franciskanen twisten met elkander en beiden twistten met de Jezuïeten. Wat zij dezen verweten was hoofdzakelijk hetzelfde wat hun, van diezelfde zijde, later in China werd voorgeworpen: namelijk, eene ongeoorloofde afwijking van de leer en tucht der kerk, om, door toegeven aan hunne denkbeelden en gewoonten, de inboorlingen te winnen. En inderdaad, te verwonderen is het niet, dat de eigenaardige bekeerings-methode der eerwaarde vaders voor minder plooibare en diplomatieke geesten iets zeer aanstootelijks hebben moest en zeer na aan ketterij en afval grenzen. Hoe het zij, een en ander werkte noodlottig op den voortgang der zending in Japan; en nog eer de zestiende eeuw ten einde spoedde, was er tegen de Christenen eene vervolging losgebroken, die sedert gedurig en telkens heviger werd herhaald.


De portiersloge in het consulaat.

Maar weldra hadden de Portugeezen nog met andere bezwaren te kampen. Hun land was sedert 1580 met Spanje onder denzelfden schepter vereenigd; en de Hollanders, nog in het midden van hun fellen kamp tegen den spaanschen Koning, beschouwden van nu aan ook de Portugeezen als hunne vijanden. Reeds hadden dezen in Indië de scherpte van het hollandsche zwaard geproefd; ook in Japan zou welhaast de onverzoenlijke strijd worden voortgezet. In 1598 zeilde eene vloot van vijf schepen, onder bevel van Jacob Mahu, uit Rotterdam naar Oost-Indië. De reis was zeer ongelukkig: hevige ziekten barstten onder de bemanning uit; tegenspoeden van allerlei aard vertraagden den tocht; stormen dreven de vloot uiteen en deden sommige schepen vergaan. Eindelijk, na eene omzwerving van bijna twee jaren, gelukte het slechts aan een der vijf schepen, op den 12den April 1600, de haven van Bungo te bereiken. De Portugeezen, die de landing der Hollanders met leede oogen zagen, trachtten de japansche overheden te bewegen hen als zeeroovers te behandelen; zij werden dan ook inderdaad gevangen genomen; maar, na sommigen van het scheepsvolk, waaronder de stuurman Adams, ondervraagd te hebben, gaf de Keizer last hen in vrijheid te stellen, hoewel zij verplicht waren voorloopig in Japan te blijven en hun schip niet terugkregen. In 1609 werd eene tweede expeditie naar Japan uitgerust, die gelukkiger slaagde. De Hollanders kregen toen niet alleen verlof, om jaarlijks met een of twee schepen op Japan handel te drijven, maar zelfs vergunning om te Firando eene factorij op te richten. Van toen af breidde zich de hollandsche handel telkens uit, ondanks den tegenstand der nog altijd machtige factorij der Portugeezen te Nagasaki, en de herhaalde pogingen van dezen om hunne mededingers aan het hof verdacht te maken. Bij de toenemende spanning evenwel tusschen de keizerlijke regeering en de Portugeezen, eene spanning waarvan de Hollanders ijverig gebruik maakten, bleven deze pogingen zonder gevolg. Zoo werd er van weerszijden gedurende eenige jaren een onedele strijd gevoerd van laster en intrige, afgewisseld door tooneelen van vrijbuiterij en roof, tot eindelijk een gelukkig toeval den Hollanders een machtig wapen tegen hunne vijanden in handen speelde. Een portugeesch schip werd op de terugreis van Indië naar Lissabon door de Hollanders genomen. Onder andere zaken, die aan boord gevonden werden, waren ook eenige brieven van een aanzienlijken Japannees, Moro genaamd, aan den Koning van Spanje. Deze Moro, een ijverig aanhanger der Jezuïeten, deelde daarin den Koning een plan mede tot omverwerping der regeering van Japan, waarbij de japansche Christenen—reeds bij herhaling tot den bloede vervolgd—door spaansche schepen en soldaten zouden worden ondersteund. De Hollanders hadden de—laat ons het woord noemen—de laagheid, deze brieven aan de japansche regeering over te leveren. Men begrijpt wat volgde. Moro werd gevat en levend verbrand; en hoewel de Jezuïeten evenzeer als de inlandsche Christenen alle deelneming aan het komplot ontkenden, werden de eersten verdreven en de anderen op nieuw ter dood vervolgd. De japansche regeering ging nog verder. In 1637 werden de Portugeezen, bij keizerlijk edict, naar het eiland Decima verbannen, en werden tevens al die gestrenge wetten tegen het verkeer met vreemdelingen, bepaaldelijk met Christenen, uitgevaardigd, die tot op onzen tijd van kracht zijn gebleven. Twee jaren later verscheen een nieuw keizerlijk edict, waarbij de Portugeezen tot vijanden des rijks werden verklaard en hun voor immer de toegang tot Japan ontzegd; zelfs de producten huns lands, wijn uitgezonderd, mochten niet worden ingevoerd. Zij werden nu ook uit Decima, hun laatste schuilplaats, verdreven, en de hollandsche koopman had volkomen over zijn mededinger gezegevierd. Maar nog erger dingen zouden volgen. De japansche Christenen, op de gruwelijkste wijze vervolgd, grepen eindelijk in hunne vertwijfeling naar de wapenen, en verdedigden zich in de stad Simabara met heldenmoed tegen de keizerlijke troepen. Om de opstandelingen te bedwingen, of wat wel waarschijnlijker is, om de trouw der Hollanders te beproeven, riep de regeering hunne hulp in: en de Hollanders verleenden die aanstonds, en zoo volledig mogelijk. De hollandsche kooplieden richtten een hulpkorps op; het opperhoofd der hollandsche factorij te Firando—Koekebakker heette de man—liet eenige kanonnen van het hollandsche schip aan wal brengen en in batterij stellen, om de muren van Simabara te beschieten; ja, ook de aan boord gebleven kanonnen werden, op zijn bevel, tegen de ongelukkige stad gericht, waarin de Christenen zich hadden teruggetrokken. Dezen verdedigden zich met onbezweken moed, en toen zij eindelijk, door honger gedrongen, zich moesten overgeven, werden allen, mannen, vrouwen en kinderen, zonder onderscheid vermoord. Niet een enkele, die, om zijn leven te redden, zijn geloof verloochenen wilde. Zelfs volgens matige berekeningen, kostte deze oorlog aan meer dan 40.000 Christenen het leven. Het Christendom in Japan was voor langen tijd—wie zegt voor hoe lang?—vernietigd, in bloed gesmoord; en—met weemoed moeten wij het erkennen—op den hollandschen naam kleeft de schande der medeplichtigheid aan dezen gruwel; de onuitwischbare schuld van, door louter handelsbelang gedreven, eigen geloofsgenooten te hebben overgeleverd in handen van hun heidenschen vijand.


Eene japansche school.

En hadden nu deze kooplieden hun doel bereikt, werd hun de gehoopte bloedprijs uitbetaald? In geenen deele: de japansche regeering, door de gebeurtenissen der laatste jaren steeds wantrouwender geworden, begon ook de hollandsche handelaars telkens meer in hunne vrijheid te beperken en als verdachten te behandelen. Zij hadden dan ook weinig gedaan, wat aan de keizerlijke regeering eerbied kon afdwingen of wezenlijk vertrouwen inboezemen! Eerst, reeds in 1640, ontvingen zij, van wege den Keizer, het bevel dat alle woningen te Firando, waarop het jaar der geboorte van Jezus Christus stond gebeiteld, moesten worden afgebroken, en dat zij zich van het openlijk vieren van den zondag hadden te onthouden: “opdat, zeide de keizerlijke gezant, deze naam in Japan geheel verloren ga.”—En het opperhoofd der hollandsche factorij antwoordde: “al wat zijne Keizerlijke Majesteit beveelt, zal stipt ten uitvoer worden gebracht;” en het geschiedde alzoo. Het volgende jaar kwam het bevel, Firando geheel te ontruimen en naar het eilandje Decima te wijken—en het geschiedde. Daar leefden de weinige Hollanders, wien het verblijf op dit plekje grond, ongeveer zoo groot als de Dam te Amsterdam, vergund werd, in een staat van bijna volkomen gevangenschap, voortdurend onderworpen aan allerlei kwellingen, aan de onhebbelijke plagerijen der ambtenaren van een achterdochtig gouvernement, dat tegen ieder vaartuig, dat de haven binnenkwam, tegen iederen vreemde, die voet aan wal zette, de scherpste inquisitie instelde. En telkens werden de perken vernauwd, waarbinnen de handel zich mocht bewegen, telkens nieuwe belemmeringen uitgedacht, en het cijfer van in- en uitvoer steeds lager gesteld. Toch lieten zij niet af: en men weet inderdaad niet, waarover zich meer te verwonderen: òf over het onuitputtelijk geduld, om niet te zeggen de onmannelijke gedweeheid, waarmede men zich, ter wille van eene luttele winst, aan al deze vernederingen en kwellingen bleef onderwerpen; òf over de volharding, waarmede dit afmattend stelsel van bespieding en inquisitie twee eeuwen lang werd volgehouden. Voorwaar, onze koloniale geschiedenis heeft schooner en roemrijker bladzijden, dan die waarop onze betrekkingen met Japan zijn geboekt! En toch—vreemd niet waar?—ditzelfde eilandje Decima, dat zoo menigmalen getuige was geweest van den smaad, den hollandschen, den Christennaam aangedaan: ditzelfde Decima zou, drie jaren lang,—van 1810 tot 1813—de eenige plek op aarde zijn, waar de vlag van Oud-Holland bleef wapperen, toen zij overal elders was neergehaald. Deze herinnering is het, die ons dit povere plekje gronds, waaraan overigens zoo weinig nobele herinneringen kleven, lief en dierbaar maakt; en met wel verdiende eere moet de naam worden genoemd van Hendrik Doeff, gedurende dertien bange jaren, van 1804 tot 1817, nederlandsch opperhoofd in Japan. Afgescheiden van het moederland niet alleen, maar straks ook, na de overgave van Java aan de Engelschen, van de koloniën in Indië; onbekend met de gebeurtenissen in Europa; van alle hulp verstoken, wist deze kloeke man, met zeldzame geestkracht, zijne positie tegenover de japansche regeering te handhaven niet slechts, maar ook de listig overlegde pogingen der Engelschen te verijdelen, om zich van den handel op Japan meester te maken. Die handel, hoe weinig beteekenend ook, bleef vooreerst een monopolie van Nederland; en alle latere pogingen, door Engeland, Rusland, Frankrijk en Amerika aangewend, om tot de gesloten havens van het japansche rijk toegang te verkrijgen, leden jaren lang schipbreuk op de hardnekkige weigering eener regeering, voor wie uitsluiting van allen vreemden invloed levensbeginsel was geworden.

Maar de tijd naderde, waarop ook de keizerlijke regeering van Japan zou moeten zwichten voor den onweerstaanbaren aandrang der westersche wereld, en haar stelsel van afzondering opgeven. Het volhouden van dat stelsel werd steeds moeielijker. De uitbreiding van den engelschen en amerikaanschen handel en scheepvaart langs de noordoostelijke kusten van Azië; de veelvuldige aanraking waarin Japan, ook onwillekeurig, gedurende de chineesche oorlogen, met Rusland en vooral met Engeland kwam; de voortgang van den opstand in het Hemelsche Rijk; de steeds verder om zich grijpende verandering in de eeuwenoude betrekkingen van het onbewegelijke Oosten: dit alles dwong de japansche regeering, hoezeer haars ondanks, met de mogendheden van het Westen in betrekking te treden. De vermaning daartoe, reeds tijdens den eersten chineeschen oorlog, van onzen Koning Willem II uitgegaan, bleef evenwel zonder gevolg; en eerst aan de energie en halsstarrige vasthoudendheid van den amerikaanschen commodore Perry gelukte het, in 1854, een traktaat van voortdurende vrede en vriendschap tusschen de Vereenigde Staten en Japan te sluiten, waarbij eenige havens voor den handel werden opengesteld en de vestiging van een amerikaansch consulaat te Simoda vergund. Nu de slagboom eenmaal opgeheven was, bleven ook anderen niet achter. Lord Elgin, de opperbevelhebber der britsche zeemacht in den tweeden chineeschen oorlog, wist in 1858 te Jedo zelf met de japansche regeering een nog voordeeliger traktaat te sluiten, waarbij onder anderen ook werd bepaald, dat een britsch gezant te Jedo zou mogen resideeren en vrij het geheele rijk doorreizen. Ook met Frankrijk, Rusland, Nederland en andere mogendheden zijn sedert traktaten gesloten, en japansche gezantschappen hebben de voornaamste hoofdsteden van Europa bezocht. Voorzeker is ook deze groote omwenteling niet zonder tegenstand en velerlei schokken tot stand gekomen, en nog zijn de gevolgen daarvan niet te berekenen. Eene machtige partij aan het hof van den Mikado heeft gedurende langen tijd de bekrachtiging der met de vreemdelingen gesloten traktaten weten tegen te houden; allerlei uitvluchten zijn telkens gezocht om de volledige uitvoering der aangegane verbindtenissen te ontduiken; een en andermaal zelfs hebben Nederland, Engeland en Frankrijk zich verplicht gezien met kracht van wapenen de onwillige rijksvorsten te dwingen tot eerbiediging hunner erkende rechten. Maar de teerling is geworpen: de slagboom, die meer dan tweehonderd jaren lang Japan van de buitenwereld heeft afgesloten, is verbroken, en geene menschelijke macht kan hem weder herstellen. Als een geweldige stroom dringt, uit het oosten en het westen, de christelijk-europeesche beschaving Japan binnen, en alle pogingen om dien stroom nu nog te keeren, kunnen geen ander gevolg hebben dan de beslissende krisis te verhaasten, waarin Japan met geheel het Oosten is gewikkeld. Welke omkeeringen, welke herscheppingen zullen ons de naderende jaren te aanschouwen geven? Niemand weet het: doch dit is zeker, dat ontzaggelijke gebeurtenissen, die het aanschijn der wereld veranderen zullen, worden voorbereid; dat nieuwe tijden in aantocht zijn, wier geheimen nog geen oog doorgronden kan.2 Zie, van alle kanten worden de ijzeren poorten van het welbewaakte Oosten opengebroken; reeds vaart eene rilling, eene geheimzinnige huivering, door de leden der schoone slaapster, sinds eeuwen ingesluimerd op haar bloemenbed, onder de schaduw harer palmen, bij het gemurmel harer blauwe wateren. Hij, die haar sluimer breken moet, hij, de lang verwachte uit het verre land, is gekomen en dringt telkens verder door, tot hij eindelijk het binnenste heiligdom bereikt zal hebben en zijn tooverwoord de slapende wekken zal. Komt hij ook tot dusver meest in weinig beminnelijke gestalte, met het zwaard des krijgsmans of het goud des koopmans in de hand, alleen door eerzucht of winstbejag gespoord, toch zal hij ook in andere gedaante optreden; als broeder zal hij spreken tot de oudere, sinds lang veronachtzaamde zuster, als bode van Hem, die ook voor haar de woorden heeft des eeuwigen levens. Het groote werk is pas aangevangen, en geslachten bij geslachten zullen er wellicht nog voorbijgaan, eer het zijne voltooiing nadert. God is geduldig, omdat Hij eeuwig is! Maar toch is het einde gewis; toch is ons de belofte gegeven: zie, Ik maak alle dingen nieuw; toch zweeft bij wijlen voor onzen verrukten blik dat heerlijk visioen der toekomst, dat de grijze balling op Patmos aanschouwde, en waarheen de brandende begeerte der menschheid zich uitstrekt, eeuw aan eeuw. Wat nood dan, of donkere wolken samenpakken aan den horizon, wat nood, of de stormen gieren en de opgejaagde golven het ranke scheepje dreigen te verzwelgen: wij weten, wie ons leidt. Wij weten, dat alle dingen en alle daden der menschen moeten samenloopen en medewerken tot de vervulling dier profetische bede: Vader, uw Koninkrijk kome!


Bêtos, stalknechts.

In het najaar van 1862 werd ook door de zwitsersche regeering een gezant naar Japan afgevaardigd, om een handelstraktaat te sluiten. Deze gezant, de heer Aimé Humbert, heeft van zijn verblijf in Japan gebruik gemaakt, om zich zoowel met het land zelf als met de zeden en gebruiken zijner inwoners en de maatschappelijke, staatkundige en godsdienstige toestanden in het keizerrijk bekend te maken, althans voor zoover dat tot dusver mogelijk is. Zijne schetsen en opmerkingen, zijne herinneringen en beschouwingen zullen, naar ik vertrouw, ook den lezers der Aarde niet onwelkom zijn. Hem zij dan nu het woord gegeven.

Japan

Подняться наверх