Читать книгу Vergif: Een Roman uit het Noorsch - Alexander Lange Kielland - Страница 6
Tweede hoofdstuk.
ОглавлениеKleine Marius was de beste vriend van Abraham en Abraham was het ideaal van kleine Marius.
Ze maakten gewoonlijk samen hun werk op Abraham’s kamer en ’t zou moeilijk te zeggen zijn hoe kleine Marius zich op school gered zou hebben, zonder dien steun. Want hij was slecht in alle vakken—behalve in ’t Latijn.
Maar dat was zijn vak. Latijn kon hij! Er was geen hoofdvorm, geen bijvorm, geen onregelmatigheid, en geen regel, geen uitzondering in het uiterste plooitje van Madvigs1 wijden geplooiden omslag verborgen,—als je maar bij kleine Marius kwam, hij wist het allemaal.
Van den eersten dag af, dat de rector hen „mensa”2 liet verbuigen, had Marius zich onderscheiden.
Want de rector was zelf bij zijn moeder geweest en had gezegd, als kleine Marius goed oppassen wou, dan zou hij mogen studeeren. De rector zou hem een vrijplaats aan de school bezorgen en hem later ook wel in ’t oog houden.
Dat was een geluk en een groote steun voor de moeder van Marius. En ze prentte hem dan ook in wat een gunst het was van den rector, dat hij zou mogen studeeren, als hij knap in het Latijn werd; want dat was de bedoeling.
En daarom ging ieder woord uit den mond van den rector regelrecht in ’t hoofd van Marius en zette er zich zoo vast als een spijker in een muur.
Maar hoewel zijn hoofd ruim was en eigenlijk te groot voor zijn klein lichaam, was er toch ten slotte geen plaats genoeg voor het andere, dat toch ook geleerd moest worden.
Het Latijn van den rector overstemde alles, legde beslag op heel zijn vermogen om in zich op te nemen; verbruikte alles wat hij aan geheugen had en groeide als de dokkebladen in ’t sprookje van Andersen (De gelukkige familie) over alles heen, zoodat al wat anders misschien in hem zou ontkiemd zijn aan belangstelling, leerlust of nieuwsgierigheid, geheel verstikte en hij werd, zooals de rector met trots zei, een volbloed Latijner.
De rector liep heen en weer voor de klasse en wreef zich stralend van verrukking in de handen, terwijl kleine Marius onvervaard voortging met lange vormen en uitgangen, die haast niet uit te spreken waren; nooit een fout, nooit een aarzeling. Met de oogen stijf op den rector gericht en de vingers bezig met de wonderlijkste rattenknoopen in den zakdoek:
„Monebor,
Moneberis,
Monebitur,
Monebimur,
Monebimini,
Monebuntur.”
„Goed zoo, mijn jongen, heel goed,” zei de rector; en hij kon niet begrijpen, dat het in andere vakken zoo slecht ging met kleine Marius.
Alle leeraars klaagden, en de rector moest nu en dan streng voor zijn lieveling zijn, en hem berispen, ja, hij had zelfs een paar keer gedoeld op de vrijplaats, die Marius had en die hij niet moest verspelen.
Maar alles was vergeten, als Marius weer een moeilijke verbuiging kreeg om op te zeggen, en dan legde de rector hem de hand op ’t hoofd: „Nou, nou, kleine Marius, ’t zal wel gaan met de wiskunde en al dat andere, als je maar wat grooter wordt en wat vleesch op je botten krijgt. In ’t Latijn ben je een heele professor.”
’t Was werkelijk een eerzuchtige droom van den rector om kleine Marius tot iets groots, iets geleerds te maken, zooiets als Madvig; zelf zou hij dan al tevreden zijn met genoemd te worden als degene, die de eerste schreden van ’t kind of den jongeling naar den Parnassus3 geleid had.
Kleine Marius ging meê zonder er veel over te denken waar dit op uit moest loopen. Hij was naar het oordeel van alle leerlingen en kameraden vreeselijk kinderachtig; en als ’t niet om ’t Latijn was, had hij nooit in zoo’n hooge klasse moeten zitten.
Daarom was hij bijna een soort van zondenbok in de klasse geworden, tot Abraham zich over hem ontfermde. Abraham was sterk en nog al knap, en daarbij had hij een zekere positie in de school als de zoon van Professor Lövdahl.
Marius had Abraham altijd uit de verte vereerd; maar toen ze nu groote vrienden werden, was hij uitgelaten van blijdschap. Als hij bij zijn moeder thuis kwam, praatte hij onophoudelijk over Abraham, en als ze samen hun werk zaten te maken, was hij voortdurend in één verrukking.
De reden waarom Abraham zich over hem ontfermde was, dat Mevrouw Lövdahl eens gezegd had, dat de moeder van kleine Marius heel ongelukkig was: eenzaam en verlaten in de wereld. De woorden haakten zich in zijn geest vast en toen hij weer eens zag hoe Marius door zijn kamaraden geplaagd werd en door de stinkers vervolgd, wierp hij zich plotseling op als zijn verdediger; en toen duurde het niet lang of ze waren onafscheidelijk.
Abraham had niets tegen die stille aanbidding, en dan was het ook voor hem, die al een half jaar hopeloos verliefd was, een groote troost zijn verlangen, zijn klachten, zijn hoop en zijn wanhoop te kunnen uitstorten in het hart van kleine Marius.
Kleine Marius zat te luisteren met open mond. Wel had hij hoog tegen Abraham opgezien, maar dat hij zóó groot, zóó verheven was—verliefd, werkelijk ongelukkig verliefd—dat ging boven Marius’ begrip en bracht hem in een nóg grooter bewondering.
’t Was hem alsof hij zelf groeide door ’t meê dragen van dat noodlottig geheim; en als hij haar op straat tegenkwam—het was een van de volwassen dochters van Proost Sparre—dan zag hij haar met zijn groote, bruine oogen half verwijtend, half met een uitdrukking van geheimzinnig mede-weten aan.
Marius kwam op een middag om zijn werk te maken. Abraham zat met het hoofd in de handen, staarde op het tafelblad en scheen niet te merken, dat er iemand binnenkwam.
Kleine Marius ging toen voorzichtig naar hem toe en legde de hand op zijn schouder.
Abraham schrikte op—in de war—zonder zijn gedachten nog bij elkaar te kunnen krijgen. Maar toen zag Marius hem zóó deelnemend aan met zijn groote, vochtige oogen, dat het den ongelukkige, met zijn hopelooze liefde, goed deed.
„Heb je haar vandaag gezien?”
„Spreek niet over haar!—Noem nooit haar naam meer, versta je, Marius!—Als je mijn vriend bent, zweer me dan, dat je nooit haar naam meer noemen zult, zweer me dat!”
„Dat zweer ik,” fluisterde kleine Marius bewogen.
Dat kalmeerde den andere. Hij ging weer zitten, verborg zijn gezicht in de handen en zuchtte. Zoo zaten zij een paar minuten.
Eindelijk zei Abraham met een doffe, griezelige stem en zonder op te zien: „Ze heeft me trouweloos verlaten; alles is voorbij,—ze is verloofd!”
Marius gaf een gilletje; maar hij mocht niets vragen om zijn eed van daar straks.
Weer na een stilte voegde Abraham er mat en met een klanklooze stem bij. „Met Erichsen, den telegrafist.”
„Met hem!” riep Marius uit. „Hij heeft twee keer toelatingsexamen voor de universiteit gedaan, maar zakte allebei de keeren met glans!”
„Is dat waar?—Marius?”
„Zoo waar als ik hier zit. Moeder heeft het me zelf verteld. Zij kent hem.”
Abraham glimlachte honend.
„Ik zal hem niet vermoorden, Marius.”
„Heb je daaraan gedacht?”
„Mijn eerste gedachte was: bloed! Hij of ik. Maar nu zal ik me op een andere manier wreken.”
Hij streek zijn haar op, nam de boeken van de plank en gooide ze op tafel.
„Nu beginnen wij aan onze wiskunde. Geen woord meer over dat andere.”
Nu werkten ze samen wiskunde op deze manier: Abraham, die de bewijzen begreep, liep ze door en verklaarde ze, en telkens vroeg hij: „Begrijp je?” en dan antwoordde Marius: „Ja.” Maar dat was een leugen; hij had nooit een woord van wiskunde begrepen en allerminst vandaag.
Toen zij klaar waren met alle lessen voor den volgenden dag, sloeg Abraham zijn laatste boek dicht en zei: „Zóó zal ik me wreken.”
Marius keek verwonderd naar hem en naar ’t boek.
„Door te werken, begrijp je? en als ik dan van de universiteit komt met ‘laud,’ of misschien met ‘prae ceteris,’ en haar tegenkom met haar ellendigen telegrafist, dan zal ik haar aankijken—zooals je weet, dat ik kijken kan,—en dat zal mijn wraak zijn.”
Abraham fronste de wenkbrauwen, zoodat ze ineen liepen en staarde Marius aan; en hij voelde dat dit de vreeselijkste wraak wezen zou.
„Daar komt Moeder aan,” zei Abraham; hij hoorde de deur van de kamer van zijn ouders, van de zijne gescheiden door een smalle gang die naar de keuken liep.
Mevrouw Lövdahl kwam binnen met een schaal appelen en noten.
„Goedenavond lieve Marius, hoe maakt je moeder het?”
„Heel goed, dank u!” antwoordde hij en stond wat verlegen op.
„Alstjeblieft jongens, neem hier eens wat van! Ik dacht, dat jelui wel een verfrissching noodig zoudt hebben na al die droge geleerdheid, die je in je arme hoofden hebt gestopt.”
Ze sprak vlug en melodieus Bergensch4 en glimlachte, terwijl ze Abraham’s haar glad streek, dat nog wat aan zijn ongelukkige liefde deed denken.
Mevrouw Lövdahl was heel mooi en zag er zoo jong uit, dat het altijd een vermaak voor haar was haar grooten zoon van 14 à 15 jaar aan vreemden voor te stellen. Toen Carsten Lövdahl uit Parijs terug kwam met de schitterendste getuigschriften van oogartsen en met zijn europeesche beschaving, trouwde zij dadelijk met hem, voor ze nog twintig jaar werd; hij was een jaar of vijf ouder.
Mevrouw Lövdahl ging tusschen de jongens in zitten en begon aan een appel.
„Wat is dat nu voor gedoe, wat jelui voor morgen leeren moet?”
Abraham telde ’t op: „Grieksch, Latijn, Wiskunde......”
„Bah!” zei Mevrouw Lövdahl, „Grieksch! dat is zeker wat akeligs.”
„Dat is de Ilias van Homerus; over de Grieksche helden voor Troje,” zei kleine Marius snel, hij was niet gewend zoo over de studie der klassieken te hooren spreken.
„Meen je, dat Moeder niet weet, wat de Ilias is?” zei Abraham, en Marius kreeg een kleur als vuur.
Maar Mevrouw Lövdahl keek haar zoon aan en deed alsof zij niet merkte, dat Marius verlegen werd.
„Waar is dat nu goed voor?” ging ze voort, „dat jelui maar aldoor van die Grieken leert? Ja, ik weet het niet hoe het er in dien ouden tijd voor Troje uitzag. Maar dat heb ik dan wèl dikwijls gehoord van schippers, thuis bij Vader, dat Grieken de grootste bedriegers zijn, die er bestaan. Net alsof wij niet even groote helden hadden in den ouden tijd,—en nog betere? Waar is Snorre?”5
„Achter u, op de plank.”
„Heb je Snorre nu heelemaal uitgelezen!”
Abraham hief de armen op, alsof hij zich tegen een pak slaag verweren wou.
„Ja, ik zal je krijgen, jou ellendige Griek,” riep Mevrouw Lövdahl, en wierp zich op hem, om hem aan zijn haar te trekken; maar Abraham verweerde zich met armen en beenen, en kleine Marius lachte, tot hij bijna onder de tafel rolde.
De strijd eindigde, toen Mevrouw Lövdahl haar mooie blonde haar over de ooren en oogen had hangen, haar broche op den grond lag en haar manchetten gekreukeld waren. Abraham triomfeerde openlijk, Marius in stilte.
„Kom,” zei Mevrouw Lövdahl, toen ze zich weer opgeknapt had, „nu zul jelui eens een echt bad in de oude Noorsche sagen hebben.”
„Och neen, Moeder, spaar ons!”
„Ja, dat zul je! voor je straf; omdat je Snorre verwaarloost zul je nu eens hooren wat ’n meester hij is.”
En ze begon hun voor te lezen, en ze las uitstekend; want ze kende de Saga-stijl en ze had dien lief. Aan huis bij haar vader—den rijken Abraham Knorr in Bergen—was in haar jeugd alles bijeengekomen wat Noorsch, echt oer-Noorsch gebleven was onder de opkomende, blauwachtig gele reactie.
Daar kwamen de stoere schippers en de nationale genieën—een echt mengsel van allerlei soort—maar allemaal echt Noorsch; en daar kwamen de eerste landstaalmannen6—enthousiast en zwijgend, stijve halzen met weêrbarstige boorden, baaien broeken met hoornen knoopen—Noorsche hoornen knoopen!
Er kwamen maar weinig woorden over hun lippen, maar ’t waren orakelspreuken vol inhoud en moeilijk te verstaan, opkomend diep uit het volk. Want in hun volle harten brandde de liefde voor hun vaderland, de vrijheid en hun volk;—die brandde daar met den altijd wakenden twijfel van een half begrepen liefde. Ze waren verstokt en onverzoenlijk, omdat ze er nooit zeker van waren, dat ze het rechte gegrepen hadden; maar ze waren standvastig en trouw, omdat iets diep in hun ziel zei, dat het zaak was vol te houden.
Tusschen zulke mannen groeide Wenche Knorr op en ze was voor hen als een Valkyrie7, en nog veel meer. Haar familie was een oude Bergensche en van geslacht tot geslacht ging een liefde voor het vaderland, een nationaal voelen, vol kracht en strijdlust, zooals men meestal vindt waar ’t vreemde bloed overwonnen is.
Wenche Knorr was vol geestdrift voor het nationale; ze was bereid tot ieder offer voor de vrijheid en het volk. Ze kleedde zich in stoffen, die in Noorwegen geweven waren en ze kende de landstaal. Ze was er maar bedroefd om, dat er niet meer van haar werd geëischt.
En toen ging ze op een schoonen dag heen en verloofde zich met den nieuwen professor Carsten Lövdahl, die ten eerste tot een oude, stokstijve, Deensche ambtenaarsfamilie behoorde en waarvan men bijna niets anders wist, dan dat hij aan de universiteit voortgeholpen was en zeer gezien was geweest in de conversatie in de hoofdstad.
Ach, wat een verdriet en teleurstelling gaf dat!
’t Was een nederlaag voor de zaak van ’t volk. De meest enthousiasten noemden het een nationale ramp. En hoe graag ook elk ongetrouwde onder de landstaal- en vrijheidsmannen haar zelf de zijne had willen noemen, toch had hij aan wie ook onder zijn kameraden die Valkyrie liever gegund, dan aan zoo’n fat, zoo’n kwast als Carsten Lövdahl.
En die stemming was ook duidelijk te merken in zes van de een-en-twintig liederen aan Wenche Lövdahl, die nauwgezet werden uitgezongen aan het bruiloftsmaal.
Maar, dat ze hem genomen had, kwam zóó. Zij was een jaar in ’t deftige gedeelte van Christiania geweest; dien winter was zelfs ’t hof daar en er waren veel Zweden.
En toen nu Carsten Lövdahl thuis kwam, midden in dien kring—mooier, eleganter en interessanter dan al die anderen en bovendien nog Noorsch—met zijn Noorschheid opgefrischt door een lang verblijf in het buitenland—toen vond Wenche Knorr in hem de schoonste vereeniging van datgene, wat ze van huis uit had liefgehad, en het Europeesche beschaafde, waarvoor ze oog had gekregen in de hoofdstad. En zoo raakten zij verloofd en trouwden.
Maar ’t duurde niet lang, voor ze haar vergissing merkte. De oude vrienden hadden niet meer hetzelfde vertrouwen in haar, hoewel zij in haar hart niet veranderd was—even Noorsch, even onvervaard vrijzinnig; en ’t werd nog erger toen zij naar dit ouderwetsche stadje verhuisde, waar zij alleen stond tusschen de vrienden van haar man.
Maar vooral, wanneer zij, zooals op dezen avond, iets las, dat haar zoo levendig aan den gedachtenkring van haar jeugd herinnerde, kon er iets gedrukts over haar komen,—als een voorgevoel, dat die tweespalt in haar leven niet tot iets goeds leiden kon.
Abraham zat eerst gezichten tegen Marius te trekken, maar verviel spoedig in gedachten over zijn droevig lot. Marius daarentegen luisterde; en het begon hem belang in te boezemen, al dat houwen en slaan naar links en rechts, al die oneenigheid met ’t zwaard in den vuist,—precies als zijn eigen leven onder de stinkers.
„Daar is Vader,” viel Abraham zijn moeder in de rede.
Zij hield met voorlezen op, toen hij binnen kwam; maar las toch het hoofdstuk voor zich zelf uit, eer zij het boek sloot.
De professor was in zijn overhemd met opgeslagen manchetten; hij liep zijn handen af te drogen aan een handdoek.
„Goeienavond, jongens! Wat lees je hun voor, Wenche?”
„Snorre,” antwoordde Abraham en glimlachte tegen zijn vader.
„Bah!—dat dacht ik wel. Is dat nu iets om aan beschaafde jonge menschen voor te lezen?”
„De heldendaden van onze dappere voorvaderen?” antwoordde Mevrouw Wenche strijdvaardig.
„Helden—bah! Sluipmoordenaars, roovers, moordenaars en brandstichters—dat waren ze! Neen, dan wil ik liever hooren van den rappen Achilles of van Hector, die de zware lans zwaait. Niet waar, jongens?”
„Ja,” riep Abraham, en Marius deed meê.
„Och, ik heb geen lust jelui te antwoorden,” zei Mevrouw Wenche gemelijk en zette Snorre weer op zijn plaats.
De professor bleef heen en weer loopen tusschen zijn kamer en die van Abraham over de kleine gesloten gang; hij liep wat te praten en te schertsen, zooals gewoonlijk terwijl hij zich verkleedde.
Toen Mevrouw Wenche wegging, zeide ze:
„Kom je nu gauw bij mij binnen, Abraham? Nacht Marius, groet je moeder van mij.”
Toen Marius ook was heengegaan, zeide de professor: „Een aardige jongen, die kleine Gottwald. ’t Is wel erg ‘chaud’ tusschen jelui in den laatsten tijd.”
„Hij is mijn beste vriend,” zei Abraham wat onzeker.
„Beste vriend,” herhaalde de vader en glimlachte. „Die soort van vriendschap voor leven en dood, die je zoo gauw sluit in je jongensjaren. Ja, daar weet ik alles van. ’t Is een geluk, dat er in den regel zoo weinig van overblijft. Dat is een geluk—zeg ik—want ’t zou immers heel lastig zijn—vooral voor hen, die vooruit moeten in de wereld, als zoo’n jongensvriendschap wezenlijk verplichtingen zou opleggen voor leven en dood.”
Abraham keek naar buiten, alsof hij zijn vader niet goed begreep, en deze ging voort: „Zie je, schooljongens zijn gelijk, ten minste zoo ongeveer; maar als de school ze loslaat, worden ze door het leven verspreid en ’t leven maakt ze al heel gauw ongelijk. Denk nu maar zelf eens na hoe onmogelijk het voortzetten van zoo’n jongensvriendschap wordt, als bijv. de een opklimt in de maatschappij, terwijl de ander daalt, of blijft staan waar hij is. Zie je, daarom is ’t zoo goed ingericht, dat ’t leven zelf er voor zorgt, dat zulke vriendschappen niet langer duren dan zoolang ze onschadelijk zijn.”
„Ja, maar Marius zal immers studeeren,” viel Abraham in.
„Ja zeker, ja zeker, maar daar zit het hem niet in; ik dacht ook niet aan Marius. Hij kan immers niet helpen—dat wil zeggen—er is iets met hem, wat je nog niet begrijpen kunt, en waar je je ook niet om hoeft te bekommeren. Hij is zeker een beste, brave jongen, waar je gerust meê kunt omgaan. Dat komt wel terecht. Ik wou je alleen maar waarschuwen voor zoo’n sentimenteele vriendschap voor leven en dood. Je weet, ik houd niet van sentimentaliteit. Dat past niet voor ons, mannen.”
Abraham voelde zich altijd gevleid, als zijn vader hem zoo als een jongeren vriend behandelde; vooral vond hij het prettig zoo meêgerekend te worden tot „ons mannen.” De toespeling op iets met Marius wekte zijn nieuwsgierigheid; maar hij zag aan ’t gezicht van zijn vader, dat hij er niet naar moest vragen.
Professor Lövdahl was nu klaar met zijn toilet. Hij nam een schoonen zakdoek en ging neuriënd heen om een uur voor ’t avondeten in de club door te brengen. Hij leefde heel geregeld, zijn uiterlijk was mooi en goed verzorgd en al zijn opinies waren klaar en sierlijk gerangschikt in zijn goed hoofd.
Hoewel hij in werkelijkheid niet veel ouder was dan zijn vrouw, scheen de afstand tusschen hen veel grooter. Want hij had van jongs af aan zijn best gedaan er waardig uit te zien; hij hield van het oude, wat zeker was en vast stond; zij dweepte met het nieuwe, dat vol hoop was en in snellen groei. Daarom werden zij langzamerhand zoo door en door verschillend van elkaar.
Wanneer iemand hem vroeg, waarom hij toch de hoofdstad en zijn eervolle betrekking als professor verlaten had, die hem al zoo jong was aangeboden, om zich in dit weinig wetenschappelijk stadje te begraven, vertelde Professor Lövdahl meestal een verhaal uit de eerste jaren van zijn huwelijk.
„Mijn vrouw is, zooals u weet, een Bergensche—een Bergensche met hart en ziel. Zij heeft dat lichte enthousiaste gemoed, dat behoefte heeft aan den omgang met sterk bewogen en licht beweeglijke menschen; en daarom kunt u wel begrijpen, dat Christiania geen stad voor haar was. Ik, van mijn kant, ben, zooals u weet, een Europaeer; ik kan zoowat overal leven,—alleen niet in Bergen, neen! dat verklaar ik u, niet in Bergen! Welnu, zij wilde voor geen geld in Christiania blijven en ik wilde voor geen geld naar Bergen. Toen kwamen we elkaar tegemoet en—we ontmoetten elkaar in deze stad.”
Die geschiedenis was bijna waar, en als hij andere redenen voor deze verhuizing had, was dat in ieder geval zijn geheim. Maar booze tongen beweerden, dat Carsten Lövdahl nooit de universiteit zou hebben verlaten, als zijn positie hem volkomen voldoening gegeven had. ’t Zou zeker wel ’t geval zijn, dat zijn kennis vrij hol was, zoodat de jongere assistenten hem nu en dan ernstig vast dreigden te zetten.
Niettegenstaande hij dus de beste protectie had en volgens zijn levensopvatting geheel in overeenstemming was met den geest, die den boventoon voerde aan de universiteit, was hij wijs genoeg om op de teekenen des tijds te letten. Hij ging heen terwijl alles nog in de beste orde was: hij ging heen met den onbesproken naam als de eerste oogenspecialiteit van het land.
In ’t stadje, waar hij woonde, had hij praktijk als huisdokter, zooals hij dat wenschte. Hij werkte nog slechts bij uitzondering in zijn specialiteit en hield zijn wetenschappelijken roem boven water door kleine, voorzichtige artikelen in binnen- en buitenlandsche tijdschriften.
Het groote vermogen van zijn vrouw verzekerde hem een onbezorgd leven in den overvloed, waaraan hij behoefte had. Een man, wiens naam wat beteekende in de wetenschap, die schreef en dat nog wel in ’t Fransch, en die niettegenstaande dat niet arm of haveloos was, maar zelfs tegen den besten koopman in weelde en conversatie op kon,—zoo’n man moest natuurlijk een hooge en eervolle positie in ’t stadje hebben.
Dat had Professor Lövdahl dan ook; zijn invloed was bijna onbegrensd; daarbij was hij door ieder geacht en bemind—door vrouwen en mannen; en ’t eenige, waar men een beetje om lachte, was zijn lust om alleen aan ’t woord te komen en lang en sierlijk op een onderwijzenden toon te spreken.
Onder het avondeten vertelde Marius Gottwald onophoudelijk van Abraham; maar zijn moeder kon niet begrijpen, hoe Mevrouw Lövdahl met haar zoon kon vechten.
„Och, u kunt toch wel begrijpen, dat het gekheid was, Moeder,” riep Marius beleedigd, „u begrijpt toch wel, dat het voor de grap was.”
„Ja, ja, natuurlijk,” antwoordde Mevrouw Gottwald, om hem te kalmeeren; maar ze kon zich toch maar niet voorstellen hoe zij ooit met kleine Marius zou kunnen vechten, al was ’t dan tienmaal voor de grap. Mevrouw Gottwald, zooals ieder in de stad haar uit beleefdheid noemde, hoewel ieder wist, dat zij nooit getrouwd was geweest, was voor een paar jaar van den Oostkant van ’t land gekomen met een kleinen jongen en vrij wat geld. Professor Lövdahl, aan wien zij door een collega was aanbevolen, zette haar in een modezaakje, dat Mevrouw Lövdahl met alle macht steunde.
Achter den winkel had zij haar huiskamertje en daarnaast was de slaapkamer van haar en Marius. ’t Overige gedeelte van ’t huis werd ingenomen door de keuken en de vestibule; op de verdieping daarboven had zij een paar commensaals.
Zoodra Marius gegeten had, zei hij: „Leg u nu dien hoed neer, Moeder, wij moeten met kracht aan het werk.”
„Moet je nog meer werken vandaag, mijn jongen? Je hebt den heelen middag gewerkt; laten we nu uitscheiden voor vandaag; ’t is bij negenen.”
„Maar Moeder, u lijkt wel dwaas! U weet toch wel, dat ik werken moet?”
„Ja maar wat heb je dan den heelen avond bij Abraham gedaan?”
„We hebben alle andere lessen geleerd, alleen het Latijn—”
„Leer jelui dan je Latijnsche les ook niet samen?”
„Jawel, ziet u—die leeren we wel; maar Abraham heeft geen lust zoo nauwkeurig te analyseeren;—dat hoeft hij ook niet, want hij weet het toch wel. Maar ik moet harder werken, anders wordt Aalbom kwaad en klaagt bij den rector.”
„Toe, werk nu niet meer, lieve jongen,—’t is heelemaal niet goed voor je,” ze wilde hem naar zich toe trekken, maar hij had geen tijd voor zulke dingen, rukte zich los en greep het boek.
„Ziezoo, nu beginnen we, Moeder: tum vero Phaeton—nu moet u mij elk woord vragen.”
De arme Mevrouw Gottwald had werkelijk geleerd hoe ze vragen moest; maar daar ze toch geen syllabe van de antwoorden begreep, was dit voor haar een tamelijk vermoeiend slot aan haar werkdag; en zelfs haar bewondering voor de geleerdheid van haar zoon kon niet altijd haar oogen open houden.
Intusschen noemde zij de Latijnsche woorden, waarna Marius onmiddellijk alles zei, wat er van dat woord te zeggen was; en dan weer ’t volgende!
„Candescere,” las Mevrouw Gottwald slaperig.
„Candescere, candi, candes, can......”
Kleine Marius werd vuurrood, en zijn vingers, die tot nu toe vreedzaam met zijn zakdoek bezig waren geweest, vlogen nu naar de boeken, terwijl hij wanhopend naar zijn Madvig zocht.
Maar Mevrouw Gottwald was opeens klaar wakker; zij kende die aanvallen.
Plotseling kon bij hem alles stilstaan; en dan was ’t alsof hij zijn verstand verloren had. En daar was niets aan te doen, dan hem hoe eer hoe beter naar bed te brengen.
Ze greep daarom stevig zijn beide handen.
„Neen, lieve Marius, nu mag je volstrekt niet langer werken; kom, nu moet je gaan slapen; dan weet ik zeker, dat je morgen je les kent.”
„Neen, neen, Moederlief; laat me los; ik moet het opzoeken, maar één oogenblik. Ik weet waar het staat, toe, laat u me los!”
Hij smeekte zoo innig, met zijn groote verschrikte oogen, maar zij hield zich dapper en kreeg hem half door trekken en half door lokken in de slaapkamer.
Maar aldoor onder het uitkleeden, hoorde ze hem Latijnsche woorden mompelen; en lang nadat hij in slaap gevallen was, schokte plotseling zijn hand, die ze vasthield en zijn hoofd was heet en droog.
Zoo zat ze lang. En sombere gedachten aan schande, berouw en vernedering kwamen als gewoonlijk binnen en zetten zich als stamgasten om dat kleine bedje en staarden haar aan.
Maar dien avond lette ze niet op hen; haar oogen weken niet van dat bleeke gezichtje, met dat pijnlijke trekken om den mond en de blauwe kringen onder de oogen.
Ja,—ze had al eens geprobeerd het tegen den rector te zeggen. Maar ’t was niet zoo gemakkelijk voor een vrouw alleen in haar positie, en de rector hield zooveel van hem, juist om dat Latijn.
En Dr. Bentzen was uit principe een tegenstander van dat moderne gepraat over overlading bij ’t onderwijs aan kinderen in de school; als ze maar zooveel Latijn leerden en zoo vaak een pak slaag gekregen als in zijn jeugd; maar nu was het maar verwennen en oppassen aan alle kanten. ’t Was om je dood te ergeren.
Kleine Marius moest maar flink eten en buiten in de frissche lucht spelen.—En dan hoefde hij zich toch niet dood te werken!
Ja, dat was nu alles goed en wel; iedereen was zoo vriendelijk voor haar. Maar zie toch eens hoe wonderlijk hij aan zijn slapen ligt te wrijven.
1 Madvig: Leerboek der Latijnsche taal.
2 Mensa: tafel, het eerste woord, dat men in ’t Latijn leert verbuigen.
3 Parnassus: de berg der Grieksche Goden, hier: zetel der Klassieke Geleerdheid.
4 n.l. ’t dialect van de stad Bergen in Noorwegen.
5 Schrijver van de Noorsche Koningssagen en de jongere Edda.
6 Voorstanders van de „landstaal,” ’t zoogenaamde „nieuwe Noorsch,” verschillend van ’t Deensch.
7 Bovenaardsche wezens, die de strijders in den slag beschermden bij de oude Noren.