Читать книгу Het Leven der Dieren: De Roofdieren - Alfred Edmund Brehm - Страница 5
ОглавлениеKaapsche Leeuw en Leeuwin (Felis leo capensis).
De Senegal-Leeuw (Felis leo senegalensis) verschilt van de zooeven genoemde ondersoort door de weinig ontwikkelde of geheel ontbrekende buikmanen; de manen aan ’t voorste gedeelte van ’t lichaam zijn goed ontwikkeld, maar korter en minder dicht dan bij den vorigen vorm.
De Kaapsche Leeuw (Felis leo capensis), en, naar het schijnt, ook die van Abessinië, onderscheidt zich door aanzienlijke grootte en heeft donkere manen. Het verbreidingsgebied van den Senegal-Leeuw en van den Kaapschen Leeuw—die misschien tot dezelfde ondersoort behooren—omvat alle landen van Middel- en Zuid-Afrika, van de westkust tot aan de oostkust en van ongeveer 20° N.B. tot het Kaapland. Hij komt aan den Blauwen en Witten Nijl en in Abessinië in boschrijke streken geregeld, in vele steppenlanden van Middel- en Zuid-Afrika veelvuldig voor.
De Perzische Leeuw (Felis leo persicus), die bleek isabelkleurig is en ruige manen heeft, welke uit dooreengemengde, bruine en zwarte haren bestaan, is van Perzië tot Indië verbreid; wij kennen hem nog te weinig, om met bepaaldheid te kunnen zeggen, of hij met de Senegal-Leeuw dan wel met die van Guzerate grootere overeenkomst vertoont.
De Leeuw van Guzerate (Felis leo guseratensis), zoo genoemd naar een gebied in Vóór-Indië, heet ten onrechte ook wel “Manenlooze Leeuw,” en is ook niet altijd kleiner dan zijne verwanten, zooals vaak beweerd werd. Dit reeds aan de ouden bekende dier is geheel en al vaal roodachtig geel of geelachtig bruin gekleurd, met uitzondering van den donkeren staartkwast en van de ooren, die aan de buitenzijde, dicht bij hun plaats van aanhechting, min of meer zwart getint zijn.
De tijden toen men 600 Leeuwen voor de wilde dierengevechten in de arena bijeen kon brengen, liggen reeds meer dan duizend jaren achter ons. Sedert dien tijd heeft de “koning der dieren” zich voor den “beheerscher der aarde” meer en meer teruggetrokken. De mensch bestrijdt hem overal zoo krachtig mogelijk, en zal hem, evenals tot nu, verder en verder terugdringen en eindelijk geheel vernietigen. De Barbarijsche Leeuw was vroeger ook over het geheele noordoosten van Afrika verbreid en kwam in Egypte niet veel minder veelvuldig voor dan in Tunis of in Fez en Marokko; door de vermeerdering van de bevolking en de toenemende beschaving werd hij echter allengs verdrongen, zoodat hij thans reeds in het Beneden-Nijldal niet meer voorkomt en in nagenoeg geen enkele kuststreek van de Middellandsche Zee meer aangetroffen wordt. Ook nu nog echter is hij in Algerië en Marokko niet zeldzaam, in Tunis en de oase Fezzan op zijn minst genomen geen ongewone verschijning. Vooral in Algerië is het aantal Leeuwen sterk verminderd: door de veelvuldige oorlogen van de Franschen met de Arabieren zijn zij verdrongen; de Fransche leeuwenjagers, van welke Jules Gérard vooral vermelding verdient, hebben hunne rijen gedund. De Senegal-Leeuw verkeert in gunstiger omstandigheden: de inboorling van Middel-Afrika, die meestal met een lans, minder dikwijls met vergiftige pijlen en slechts bij uitzondering met een geweer gewapend is, kan aan zijn lastigen belastinggaarder slechts weinig afbreuk doen. Toch wordt de Leeuw ook door den donkerkleurigen mensch meer en meer teruggedrongen.
De Leeuw leeft eenzaam; alleen in den paartijd blijft hij bij zijn wijfje. Buiten dien tijd bewoont iedere Leeuw in Noord-Afrika zijn eigen gebied, hoewel het niet in zijn aard ligt om wegens het voedsel met andere dieren van zijn soort strijd te voeren. In Zuid-Afrika komt het vaak voor, dat verscheidene Leeuwen zich vereenigen tot groote jacht-expedities. Volgens Livingstone zwerven troepen van 6 à 8 stuks gemeenschappelijk jagend rond. In buitengewone omstandigheden komen zij tot nog talrijker troepen bijeen. Selous, wiens berichten uit den laatsten tijd afkomstig zijn, zegt eveneens: “In het binnenland van Zuid-Afrika treft men troepen van 4 à 5 Leeuwen, die te zamen jagen, veelvuldiger aan dan eenzaam rondzwervende individuën; troepen van 10 à 12 stuks zijn niet zeldzaam.”
De Leeuw is geen bewoner van het oerwoud, maar houdt van het open veld: hij geeft de voorkeur aan met gras begroeide landstreken met verspreid heestergewas en kreupelhoutboschjes, aan steppen met armzalige struiken en aan woestijnachtige landstreken, onverschillig of zij bergachtig zijn of vlak. Op de een of andere gedekte plaats kiest hij zich een ondiepen kuil tot leger; hij rust hier één of meer dagen, al naar de streek arm of rijk, onrustig of rustig is. In Soedan vestigt hij zich het liefst in boschjes; in Zuid-Afrika geeft hij de voorkeur aan de breede strooken van langhalmige rietgrassen langs de oevers der stroombeddingen, die slechts gedurende een deel van het jaar water bevatten; daar waar deze ontbreken bewoont hij boschjes van doornstruiken. Gedurende zijne reizen blijft hij liggen daar, waar de morgen hem verrast.
Over ’t geheel genomen gelijken zijne gewoonten op die van andere Katten; in vele opzichten onderscheidt hij zich echter van deze. Hij is trager dan de overige leden zijner familie, en houdt volstrekt niet van groote strooptochten, maar tracht het zich zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Volgens de ervaringen van Selous, wil de Zuid-Afrikaansche Leeuw zich liever verzadigen aan het wild dat door den jager neergeveld is, dan het zelf te dooden. Om dezelfde reden volgt hij elders, in Oost-Soedan b.v., geregeld de nomadische veefokkers, waarheen zij ook trekken. Hij begeeft zich met hen in de steppe en keert met hen naar het woud terug; hij beschouwt hen als zijne schatplichtige onderdanen, en eischt van hen werkelijk de drukkendste van alle belastingen.
Hij leidt een nachtelijk leven. Over dag ontmoet men hem zelden; in het woud komt men hem misschien nooit toevallig tegen, maar ziet hem alleen dan, wanneer men hem, op zijne gewoonten lettend, opzoekt en door Honden uit zijn rustplaats laat verdrijven. In de nabuurschap van de dorpen komt hij niet vóór het derde uur van den nacht. “Drie maal,” zeggen de Arabieren, “kondigt hij door gebrul zijn komst aan, en waarschuwt hierdoor alle dieren hem uit den weg te gaan.” Deze goede meening berust ongelukkig op zwakke grondslagen; want zoo vaak ik het gebrul van den Leeuw vernam, heb ik de ervaring opgedaan, dat hij zonder gedruisch te maken naar het dorp was geslopen, en het een of ander stuk vee had geroofd. Ook andere onderzoekers verhalen, dat de Leeuw zeer dikwijls zachtjes nadersluipt “als een dief in den nacht.”
Senegal-Leeuwin (Felis leo senegalensis). 1/14 v. d. ware grootte.
Hieruit moet men echter niet afleiden, dat hetgeen de Arabieren zeggen, onwaarheid is, maar alleen, dat zij een onjuiste verklaring geven van iets, dat werkelijk geschiedt. Mij zelf is het gebleken, dat dit gebrul geen waarschuwing is aan de dieren, die de Leeuw als prooi verlangt, maar ten doel heeft het jachtgebied in opschudding te brengen, de dieren tot vluchten te nopen en ze hierdoor toe te voeren aan den een of anderen Leeuw; zoo niet aan hem die het gebrul laat hooren, dan misschien aan zijn ergens op den loer liggenden jachtgezel. Mijn inziens brult de Leeuw in de nabijheid van de omheinde ruimte, die tot berging van vee dient, om het opgesloten vee een panischen schrik aan te jagen, en daardoor te verleiden los te breken. Ik zal trachten een dergelijken rooftocht te beschrijven.
Met zonsondergang heeft de nomade zijn kudde binnen de “seriba” gedreven en opgesloten. Deze 3 M. hooge en ongeveer 1 M. dikke, uiterst dichte heg, die uit de doornachtige takken van de Mimosa’s samengevlochten werd, is de veiligste vestingwal, dien hij maken kan. De Schapen blaten naar hunne jongen, de Runderen, die reeds gemolken zijn, hebben zich neergevleid. Een troep waakzame Honden houdt de wacht. Het wordt stiller en rustiger; het geraas verstomt; de vrede van den nacht daalt op de legerplaats neder. Vrouw en kind van den eigenaar hebben in de eenige tent rust gezocht en gevonden. De mannen hebben hunne laatste bezigheden verricht en zijn ook van plan hunne slaapplaatsen op te zoeken. Van de naastbijgelegene boomen laten de langstaartige Geitenmelkers hun nachtlied hooren, of dragen vliegend hun vederentooi door de lucht, naderen dikwijls en met voorliefde de seriba en ijlen als geesten over de slapende kudde heen. Overigens is alles stil en rustig. Zelfs de keffende Honden zijn verstomd, maar toch niet nalatig geworden in den dienst, die van hen verlangd wordt.
Eensklaps schijnt de aarde te dreunen: in de onmiddellijke nabijheid brult een Leeuw! Thans staaft hij zijn naam “Essed,” d. i. oproerverwekker, want een werkelijk oproer, de grootste ontsteltenis, ontstaat er in de seriba. De Schapen rennen als zinneloos tegen de doornhaag, de Geiten schreeuwen luid, de van angst steunende Runderen dringen tot een verwarde troep bijeen, de Kameel tracht, omdat hij graag zou vluchten, de kluisters die hem tegenhouden, te verbreken, en de moedige Honden die Luipaarden en Hyena’s bevochten, huilen jammerlijk en zoeken bescherming bij hun meester. Met een geweldigen sprong is de machtige vijand over den muur van doornen geschoten, om zich een slachtoffer uit te zoeken. Door een enkelen slag met zijne vreeselijke klauwen heeft hij een jong Rund neergeveld; het krachtige gebit verbrijzelt de halswervels van het weerlooze dier. Dof brullend ligt het Roofdier op zijn buit; de schitterende oogen fonkelen van roofgierigheid en van blijdschap over de behaalde zege; met den staart zweept hij de lucht. Voor een oogenblik laat hij het stervende dier los, en grijpt het daarna met zijn vermorzelend gebit opnieuw aan, totdat het zich eindelijk niet meer beweegt. Nu begint hij den terugtocht. Hij moet weer over den hoogen muur, en wil zijn prooi niet achterlaten. Hij heeft al zijn geduchte kracht noodig om met het Rund in den bek den terugsprong uit te voeren. Maar hij bereikt zijn doel: ik heb een meer dan manshooge seriba gezien, waarover een Leeuw met een tweejarig Rund in den bek was heengesprongen; ik heb het indruksel waargenomen, achtergelaten door den zwaren last op de kruin van de omheining, en aan de andere zijde den door den val veroorzaakten kuil in het zand opgemerkt, waarin het naar beneden stortende Rund lag, voordat de Leeuw het verder sleepte. Men kan de vore, die door het voortsleepen van het dier ontstaat, dikwijls zeer duidelijk volgen tot aan de plaats, waar het roofdier zijn prooi verscheurd heeft.
Het is te begrijpen, dat alle dieren, die dezen roover kennen, vreesachtig worden, zoodra zij zijn gebrul hooren. Men moet echter niet meenen, dat de Leeuw te allen tijde zijn gebrul door de wildernis laat weerklinken. Zijne gewone geluiden zijn een langgerekte toon, gelijkende op het miauwen van een reusachtige Kat en een dof geknor of gebrom; schrik wordt te kennen gegeven door een kort gekuch, dat als “Hoef” of “Wau” klinkt. Het echte brullen verneemt men slechts zelden; menigeen, die zich in een door Leeuwen bewoond gebied heeft opgehouden, heeft het nooit gehoord. Het gebrul is kenschetsend voor het dier. Men zou het een bewijs van zijn kracht kunnen noemen: het is eenig in zijn soort en wordt, wat volheid van klank betreft, door de stem van geen ander levend wezen overtroffen, tenzij, zooals Pechuel-Loesche opmerkt, door het geluid van het mannelijke Nijlpaard. De Arabieren duiden het zeer eigenaardig aan door het woord, “raäd”, d. i. donderen. Diep uit de borst schijnt het te voorschijn te komen; het is, alsof deze zal barsten.
Onbeschrijfelijk is de uitwerking van de stem van den koning der dieren op zijne onderdanen. Het gehuil van den Hyena verstomt, zij het dan ook voor korten tijd; het gegrom van den Luipaard houdt op; de Apen laten hunne keelgeluiden hooren en klimmen vol angst tot in de hoogste takken; de Antilopen ijlen in razende vlucht door de struiken; de blatende kudde houdt zich doodstil; de beladen Kameel siddert, gehoorzaamt niet meer aan het bevel van zijn drijver, werpt zijn last en zijn berijder af en tracht zich door een snelle vlucht te redden; het Paard steigert, snuift, blaast de neusgaten op en wil terug; de niet aan de jacht gewende Hond zoekt huilend bescherming bij zijn meester.
De Noord-Afrikaansche Leeuw vestigt zich in de nabijheid van dorpen, zoo hij hiervoor een goede gelegenheid vindt, en richt dan zijne rooftochten uitsluitend daarheen. Hij is een onaangename buurman en laat zich niet zoo licht verdrijven, vooral omdat hij bij zijne plotselinge aanvallen met buitengewone sluwheid handelt. “Als de Leeuw te oud wordt, om op het wild jacht te maken,” bericht ook Livingstone, “begeeft hij zich naar de dorpen om Geiten te rooven, en, wanneer hij hierbij een vrouw of een kind ontmoet, zullen deze hem ten prooi vallen. De Leeuwen, die menschen aanvallen zijn steeds oude dieren; als een van deze gevaarlijke Roofdieren in een dorp is doorgedrongen en Geiten weggehaald heeft, zeggen de inboorlingen: zijne tanden zijn afgesleten; hij zal nu spoedig een mensch dooden.”
Geheel anders dan bij den aanval op tamme dieren gedraagt zich de Leeuw, als hij met wild te doen heeft. Hij weet, dat dit hem op tamelijk grooten afstand ruikt en snelvoetig genoeg is om hem te ontkomen. Daarom beloert hij de in ’t wild levende dieren, of besluipt hen uiterst voorzichtig onder den wind, dikwijls in gezelschap van andere dieren zijner soort; hij wacht hiervoor volstrekt niet altijd den nacht af, maar doet dit ook wel, als de zon schijnt. Toch zijn zulke jachten gedurende den dag altijd uitzonderingen op den regel. Gewoonlijk stelt de Leeuw zijn jacht minstens tot aan de schemering uit. De wilde kudden volgt hij op hare reizen, evenals de tamme. Gelijk andere Katten legt hij zich in hinderlaag in de nabijheid van de meest betreden wildpaden. In de steppen b.v. zoekt hij met de bedoeling om buit te maken de plaatsen op, waar de dieren van de wildernis hun dorst lesschen.
Volgens Livingstone pakt hij zijn prooi gewoonlijk bij den hals, ook wel echter in de liesstreek, waar hij bij voorkeur het dier begint te verslinden. Selous bevestigt het bericht, dat de Leeuw zijn buit steeds aan ’t achterste gedeelte van het lichaam begint op te eten, en het eerst de ingewanden en andere edele deelen gebruikt; ook heeft hij opgemerkt, dat het Roofdier deze deelen soms op een hoop rolt en met aarde bedekt; ongetwijfeld geschiedt dit met het doel, om ze voor den volgenden nacht te bewaren, en ze te beveiligen tegen de Gieren, die er over dag bij zouden komen. Over de wijze waarop de Leeuw jaagt, zegt hij: “Volgens mijn ervaring overvalt de Leeuw zijn prooi op zeer verschillende wijzen. Ik heb een Paard, een jongen Olifant en twee Paard-antilopen gezien, die door een beet in de keel gedood waren; daarentegen zag ik een ander Paard en verscheidene Zebra’s, bij welke de doodelijke wonden in den nek werden toegebracht. Buffels worden, naar ik veronderstel, dikwijls gedood door de ontwrichting van een halswervel, die teweeggebracht wordt, doordat de Leeuw het dier op den schouder springt, het met een poot bij den neus pakt, en nu den nek plotseling omdraait. Ik heb een menigte Buffels gezien en geschoten, die zich nog te rechter tijd hadden weten te bevrijden, maar aan den nek on de schoften vreeselijk gebeten waren.”
De Leeuw geeft aan groote dieren de voorkeur boven kleine, ofschoon hij deze, als hij ze krijgen kan, ook niet versmaadt. Uitdrukkelijk wordt verzekerd, dat hij zich somtijds zelfs met Sprinkhanen tevreden stelt. Hij streeft er echter steeds naar, een groote prooi te bemachtigen, hetgeen nog het duidelijkst blijkt uit het feit, dat hij juist daar het veelvuldigst voorkomt, waar veel wild of vee van de grootste soort is te vinden. Zijn voornaamste voedsel bestaat uit vee, uit Zebras, Antilopen en Wilde Zwijnen. In sommige gevallen versmaadt hij echter ook krengen niet. Selous zegt: “De Zuid-Afrikaansche Leeuw is dikwijls volstrekt niet keurig op zijn voedsel. Als de jagers Olifanten gedood hebben, verzadigen de Leeuwen zich zeer dikwijls aan de stinkende lijken dezer reusachtige dieren, die, door de tropische zon beschenen spoedig tot verrotting overgaan en vol maden geraken; verscheidene nachten achtereen keeren zij naar dit feestmaal terug, tot er geen vleesch meer overig is.” Zij worden hierbij vaak genoeg geholpen door talrijke tafelschuimers, die van de gunstige gelegenheid gebruik maken om met hun “koning” te dineeren. De luie en lafhartige Hyena en alle soorten van Echte Honden vinden het zeer gemakkelijk, een ander voor zich te laten rooven; zij eten, zoodra de Leeuw zijn maal verlaat, zich vol daaraan. De “koning” duldt hen echter niet altijd aan zijn disch; soms komen, zooals duidelijk gebleken is, om deze reden ernstige vechtpartijen voor.
De Leeuw valt uiterst zelden menschen aan. De hooge gestalte van den man boezemt hem, naar ’t schijnt, ontzag in. In Soedan althans, waar de “oproerverwekker” in sommige gewesten veelvuldig voorkomt, zijn nagenoeg geen gevallen bekend, dat menschen door Leeuwen opgegeten zijn. Daar verliezen meer menschen het leven door Krokodillen en Hyenas dan door Leeuwen. Uit Zuid-Afrika daarentegen zijn genoeg voorbeelden bij te brengen van aanvallen van Leeuwen op menschen. Zonder zich om de wachtvuren te bekommeren dringen deze Roofdieren tot binnen de omheining van het kamp door, om vee te rooven of zelfs om menschen van bij het vuur weg te halen. Waarschijnlijk worden zij hiertoe alleen door den uitersten honger gedreven, zooals de sterke, van zessen klare Leeuwin, van welke Selous bericht, dat zij, ondanks de vuren, de wachtposten en de schoten, driemaal in één nacht het kamp overviel, eerst een Paard en daarna twee bij het vuur zittende inboorlingen greep, maar telkens tot den aftocht gedwongen en ten slotte gedood werd. “Een hongerige Leeuw is een duivel,” zegt men in Zuid-Afrika. In zulke omstandigheden zullen zoowel volkomen krachtige als oude en zwakke Leeuwen, bij dag of bij nacht, ook wel menschen overvallen, en als de ervaring hen eens geleerd heeft, hoe gemakkelijk deze prooi beslopen en overmeesterd kan worden, zal hij dikwijls op zulk een gemakkelijke wijze een maal trachten te verkrijgen. Werkelijke “menscheneters,” zooals onder de Tijgers in Indië voorkomen, worden de Zuid-Afrikaansche Leeuwen echter niet, omdat de inboorlingen, waarmede zij te maken hebben, zich niet door de Leeuwen laten verdrukken.
Niemand heeft de Zuid-Afrikaansche Leeuwen op een natuurlijker en nauwkeuriger wijze beschreven dan Selous: “Mij is het steeds voorgekomen, dat het woord ‘majestueus’ bijzonder slecht toepasselijk is op een wilden Leeuw; over dag heeft deze steeds iets onzekers en schuws over zich, dat onvereenigbaar is met het begrip ‘majesteit’. Om zoo genoemd te kunnen worden, zou hij den kop hoog moeten dragen, en dit doet hij zelden. Bij het loopen houdt hij den kop omlaag, nog beneden den ruglijn, en eerst als hij menschen in zijn nabijheid bemerkt, heft hij menigmaal den kop omhoog, maar laat hem dan gewoonlijk ook weer zakken en draaft met een kort gebrom verder. Als hij, in het nauw gebracht, den kop met den geopenden muil en de fonkelende oogen diep tusschen de schouders houdt, voortdurend een dof gebrom laat hooren en met den staart de zijden van het lichaam zweept, kan geen dier er dreigender uitzien, maar zelfs dan is er in zijn voorkomen niets, wat den naam majesteit verdient. Wanneer de Leeuw den staart twee- of driemaal achtereen snel loodrecht omhoog slingert, pas dan op! want dit is bijna geregeld het teeken van een onmiddellijk volgenden aanval. Leeuwen, die men over dag ontmoet, ontwijken den mensch bijna altijd, zelfs wanneer zij bij een pas geroofd dier zich bevinden en dus waarschijnlijk hongerig zijn. Als men ze echter boos maakt of wondt, kan men een aanval verwachten. Volgens mijn ervaring zijn Leeuwen meer geneigd om aan te vallen dan eenig ander Zuid-Afrikaansch wild dier, dat ik ontmoet heb. Daar zij geschikter zijn om zich te verbergen, vlugger en behendiger in ’t aanvallen dan de Olifant, de Buffel en het Neushoorndier, houdt ik ze voor veel gevaarlijker dan deze. Evenals de menschen en de andere dieren, zijn echter ook de Leeuwen zoo ongelijk van aard, dat het niet aangaat, al wat de eene doet, zonder nader onderzoek ook van den anderen te verwachten. Mijns inziens heeft niemand het recht de Leeuwen lafhartig te noemen, omdat de 2 of 3 exemplaren, die hij geschoten heeft zich niet moedig in den strijd betoonden. Dat er meer ongelukken voorgekomen zijn bij ontmoetingen met Buffels dan met Leeuwen, kan niet aangehaald worden als een bewijs, dat gene gevaarlijker zijn dan deze; daar, althans in de jaren van zeventig, bij de jachten niet meer dan één Leeuw werd ontmoet tegen 50 Buffels.”
De ontzagwekkende gestalte van den Leeuw, zijn geweldige kracht, zijn koene moed zijn van oudsher erkend en bewonderd. En al heeft ook de bewondering dikwijls de juiste maat overschreden en den Leeuw eigenschappen toegedicht, die hij in werkelijkheid niet bezit; geheel ongerechtvaardigd is zij toch niet. In de eigenschappen, die door de meest geachte natuuronderzoekers aan den Leeuw zijn toegekend, ligt mijns inziens nog adel genoeg. En, ieder die den Leeuw nader leerde kennen, die, zooals ik, jaren lang dag in dag uit met een gevangen Leeuw verkeerde, hem zal het gaan, zooals het mij gegaan is. Hij zal hem genegen zijn en achten, zooals ooit een mensch voor een dier genegenheid en achting kan gevoelen.
Vijftien tot zestien weken of 100 à 108 dagen na de paring werpt de Leeuwin 1 à 6, gewoonlijk echter 2 of 3 jongen. Deze komen met geopende oogen ter wereld, en hebben bij de geboorte ongeveer de grootte van een half volwassen Kat. Gewoonlijk behandelt de leeuwin hare jongen met groote teederheid; men kan zich bijna geen schooner schouwspel denken dan deze moeder met haar kroost. De kleine, allerliefste diertjes spelen als vroolijke katjes met elkander; hun moeder kijkt wel is waar ernstig, maar toch met blijkbaar genoegen naar het spel van hare kinderen. Men heeft dit dikwijls waargenomen, omdat het volstrekt geen zeldzaamheid is, dat een leeuwin in de gevangenschap jongen werpt. In een doelmatig ingerichte en goed bestuurde diergaarde fokt men tegenwoordig Leeuwen bijna even zeker en geregeld als Honden; zelfs in reizende menagerieën, waar de dieren, zooals bekend is, slechts een zeer geringe speelruimte voor hunne bewegingen hebben en dikwijls niet eens voldoende voedsel krijgen, worden Leeuwen geboren en grootgebracht.
Jonge Leeuwen zijn in den eersten tijd van hun leven zeer hulpbehoevend. Zij leeren eerst in de tweede maand loopen en beginnen nog later hunne kinderlijke spelen. In ’t eerst miauwen zij geheel als Huiskatten, later wordt hun stem sterker en voller. Bij hunne spelen toonen zij zich onhandig en plomp; maar de behendigheid komt mettertijd. Tegen het einde van het eerste jaar hebben zij de grootte van een flinken Hond. Tegen het derde jaar merkt men bij de mannetjes de eerste beginselen van manen op, doch eerst in het zesde of zevende jaar zijn de dieren van beiderlei geslacht geheel volwassen en normaal van kleur. De leeftijd dien zij bereiken kunnen, is geëveneedigd aan dezen langzamen groei. Er zijn voorbeelden bekend van Leeuwen, die 70 jaar in gevangenschap geleefd hebben; zij krijgen dan echter, zelf bij de best mogelijke verzorging, vrij schielijk een afgeleefd voorkomen, en verliezen veel van hun schoonheid.
Jong gevangen Leeuwen worden bij verstandige verpleging zeer tam. Zij erkennen den mensch als hun verzorger, en betoonen hem des te meer genegenheid, naarmate hij zich meer met hen bemoeit. Men kan zich moeielijk een lieftalliger wezen voorstellen dan een op deze wijze getemden Leeuw, die zijn vrijheid—ik zou haast zeggen zijn koningschap—vergeten heeft, en den mensch met hart en ziel is toegedaan.
Een leeuw kan, als hij goed gevoed wordt, vele jaren de gevangenschap verduren. Hij heeft per dag ongeveer 4 KG. vleesch noodig. Daarbij bevindt hij zich goed en wordt welgedaan en vet.
Het is niet te verwonderen, dat de Afrikaan den Leeuw met alle middelen, die hem ten dienste staan, tracht te verdelgen. Zoo erg als men zich bij ons voorstelt, is bij hem echter de vrees voor den Leeuw niet. Men ontmoet den geweldenaar daar, waar hij zijn vaste verblijfplaats heeft en zelfs daar geenszins iederen dag. Hij tracht niet voortdurend vee te rooven, maar zoekt zich ook voedsel in de wildernis; hij wordt door zijn jacht voor enkele volken zelfs nuttig. De Bosjesmannen danken hem menig smakelijk maal. De streek waar hij gejaagd heeft, doorzoeken zij vroeg in den morgen; zij vinden hier nog dikwijls belangrijke overblijfselen van het wild, dat de Leeuw gedurende den nacht gedood heeft. Zij laten trouwens niet na, den roover van zijn buit te verdrijven, opdat er zooveel mogelijk voor hen zal overschieten.
Maar ook de bewoners van Noord-Afrika klagen weinig over de verliezen, die zij door den Leeuw lijden. Zij spreken wel over zijne rooftochten, maar toonen niet veel ergernis over de schade, die zij er door geleden hebben, of vreezen te zullen lijden door het verlies van vee; veeleer beschouwen zij dit als een beschikking van het noodlot, als iets onvermijdelijks. Kolonisten van Europeesche afkomst hebben andere begrippen over de waarde van hun eigendom dan de zorgelooze Afrikanen. Volgens een berekening van Jules Gérard veroorzaakten in het jaar 1855 ongeveer 30 Leeuwen, die zich in de provincie Constantine ophielden, een schade van ruim 80.000 gulden: een enkele Leeuw gebruikt dus voor ongeveer 2700 gulden aan voedsel per jaar. In de jaren 1856 en 1857 hebben zich volgens denzelfden berichtgever in Bona alleen 60 Leeuwen opgehouden, die 10.000 stuks groot en klein vee verslonden hebben. Verder op in het binnenland is de schade naar verhouding veel geringer, omdat de veeteelt, die daar den eenigen tak van bestaan van de bewoners uitmaakt, op veel uitgebreider schaal gedreven wordt dan in de landen, waar de landbouw de overhand heeft. Toch is de schade nog altijd gevoelig genoeg; de arme veeboer heeft menigmaal voldoende redenen om wanhopig te worden over de verwoestingen, die de Leeuw aanricht.
In het Atlasgebergte wordt de Leeuw op verschillende wijzen gejaagd. Als hij in de nabuurschap van het kamp van een Bedoeïnenstam al te lastig wordt, omringen de weerbare mannen het kreupelbosch, waarin hun hoofdvijand zich verborgen heeft en trachten door geschreeuw en schoten hem er uit te verdrijven. Als hij eindelijk voor den dag komt, zenden zij hem zooveel kogels toe, dat hij gewoonlijk er het leven bij inschiet, menigmaal trouwens eerst, nadat hij eenige van zijne vervolgers leelijk toegetakeld of gedood heeft. Ook “op den aanstand” (van een hinderlaag uit) wordt de Leeuw geschoten. De Arabieren graven een kuil, dekken dezen van boven stevig toe, zoodat er alleen schietgaten overblijven, en leggen daarvóór een pas gedood Wild Zwijn; ook gaan zij wel in de boomen zitten om van hier uit te schieten. Bovendien vangen de Arabieren van den Atlas den Leeuw in valkuilen, die 10 M. diep en 5 M. breed zijn. Zoodra het koninklijke dier in den kuil ligt, loopen alle menschen uit den omtrek rondom den gevallen vijand te hoop en maken een ontzettend geraas. Iedereen schreeuwt, schimpt en werpt steenen naar beneden. Het gekst stellen zich echter de vrouwen en kinderen aan. Ten slotte schieten de mannen het dier dood. Eerst als het volkomen zonder beweging ligt, waagt iemand het in den kuil af te dalen, om den Leeuw touwen om de pooten te binden, waarmede het lijk met moeite wordt opgeheschen, want de volwassen mannelijke Leeuw kan wel 200 KG. zwaar worden. Iedere knaap krijgt een stuk van het hart te eten, opdat hij moedig zal worden. De haren van de manen worden als amuletten gebruikt, omdat men gelooft, dat hij, die zulke haren bij zich draagt, voor de tanden van den Leeuw beveiligd is.
In den Bijbel wordt op vele plaatsen melding gemaakt van den Leeuw, die door de Hebreërs met verschillende namen aangeduid wordt. De Grieken en Romeinen deden over het koninklijke dier zeer uitvoerige verhalen, waarin talrijke sprookjes voorkomen.
Het Romeinsche volk werd voor ’t eerst op het schouwspel van een leeuwengevecht onthaald door den aedilis Scaevola, voor de tweede maal door den dictator Sulla. Deze had reeds 105 Leeuwen in den circus. Pompejus liet 650, Julius Caesar minstens 400 van deze dieren vechten. De leeuwenvangst was voorheen een zeer moeielijk werk en geschiedde gewoonlijk met behulp van valkuilen. Onder Claudius ontdekte een herder echter bij toeval een gemakkelijker middel. Hij wierp den Leeuw zijn kleed over den kop, en het dier werd hierdoor zoo verbluft, dat het zich zonder moeite liet gevangen nemen. In den circus werd dit middel later dikwijls toegepast. M. Antonius reed na den slag van Pharsalos door de stad met een tooneelspeelster in een wagen, die door twee Leeuwen getrokken werd. Hanno, de ons reeds van vroeger bekende Carthager (p. 6), was de eerste, die een getemden Leeuw met zijne handen regeerde. Hij werd daarom echter uit zijn vaderland verbannen, omdat men van oordeel was, dat hij, die zich met het temmen van een Leeuw bezig hield, ook er naar streefde, de menschen aan zich te onderwerpen. Hadrianus liet in den circus dikwijls 100 Leeuwen te gelijk dooden. Marcus Aurelius liet er 100 met pijlen doodschieten. Op deze wijze verminderde het aantal Leeuwen zoo sterk, dat men de particuliere leeuwenjachten in Afrika verbood, om een voldoenden voorraad van deze dieren voor de kampspelen over te houden. Evenwel was eerst met de uitvinding van het schietgeweer de macht van den “koning der dieren” voor goed gebroken.
*
“Het is zeer wel mogelijk,” zegt Prof. Schlegel, “dat de oude Grieken en Romeinen twee soorten van Luipaarden gekend hebben, n.l. den gewonen Noord-Afrikaanschen en den Noordschen Luipaard van Siberië. De oude Grieken hadden echter, zooals men uit Xenophon en Aristoteles moet opmaken, slechts één naam, Pardalis, voor deze dieren. Plinius benoemt de Luipaarden met den naam van Pardus, en gebruikt ook voor deze dieren het Grieksche woord Panthera (waarmede de Grieken een geheel ander dier, waarschijnlijk de Civetkat, bedoelden). Daar hij beweert, dat de Panthera bijkans door niets, dan de witachtige kleur van den Pardus te onderscheiden is, zoo wordt het wederom waarschijnlijk, dat met den Panthera der Romeinen de Noordsche Luipaard gemeend is, wiens grondkleur inderdaad sterk naar het witte trekt. De naam Leopardus is van nog lateren oorsprong, en komt voor het eerst voor bij Julius Capitolinus, een schrijver uit de laatste helft der derde eeuw; deze naam, uit Leo (Leeuw) en Pardus samengesteld, moest den vermeenden bastaard van Luipaard en Leeuw voorstellen. Bij de Portugeezen is het woord Leontius (kleine Leeuw) waarschijnlijk tot Uncia, Onza of Onça verbasterd, dat bij de ontdekking der Nieuwe Wereld door hen op den Jagoear werd toegepast. Wat het woord Tigris (Tijger) betreft, zoo lijdt het geen twijfel, dat de Ouden daaronder slechts den Koningstijger begrepen hebben.
“Deze benamingen zijn,—behalve die van Pardalis of Pardus, welke slechts in het Hoogduitsch als een weinig gebruikelijk woord (Pardel of Parder) bewaard is—van lieverlede in de meeste nieuwe talen, met weinig veranderingen overgenomen. Het Hollandsche woord ‘Luipaard’ schijnt veeleer als een verbastering van Leopardus beschouwd te moeten worden, dan als samengesteld uit Luip-aard of, gelijk sommigen zeer onjuist schrijven, Lui-paard. Een nader onderzoek leert ons echter, dat bij de verschillende natiën van Europa, deze woorden dikwijls met verscheidene wijzigingen worden toegepast. Zoo worden de groote gevlekte Katten door de meeste dier volken Luipaarden of Panters genoemd; terwijl in Holland de benaming van ‘Tijger’ voor deze dieren, verreweg meer gebruikelijk is, dan die van Luipaard of Panter, welken laatsten naam men zelden of nooit uit den mond des volks verneemt. Het woord Tijger wordt daarentegen in de meeste overige talen, en in het Hoogduitsch altijd, ter aanduiding van den eigenlijken Tijger gebruikt, aan welken men in het Hollandsch, om hem van den Luipaard of gevlekten Tijger te onderscheiden, den bijnaam van Konings-, gestreepten of Bengaalschen Tijger geeft.”
De “Luipaard” (Felis pardus) heeft een lengte van 170 à 200 cM., waarbij voor den staart 60 à 80 cM. De kop is groot en rondachtig, de snuit steekt weinig vooruit, de hals is zeer kort, de romp krachtig, de geheele gestalte gedrongen; de pooten zijn middelmatig hoog en sterk, de teenen niet bijzonder groot. De licht roodachtig gele grondkleur is op den rug donkerder, gaat aan de keel en aan het voorste gedeelte van de borst in lichtgeel of witachtig geel, aan de onderzijde en aan de binnenzijde van de ledematen in geelachtig wit over. Het aangezicht, de kruin, de de nek, de zijden van kop en hals, de schouders, de buitenzijde van bovenarm, onderarm, bovenbeen en onderbeen, de keel en het voorste deel van de borst zijn dichtbezet met kleine, zwarte, rondachtige vlekken, welker grootte afwisselt tusschen die van een erwt en die van een walnoot. Aan het achterste gedeelte van den hals vormen zij schuins naar voren gerichte reeksen; op de schouders en pooten vloeien zij bij tweeën of drieën tot onregelmatige vlekken ineen, die reeksen vormen, welke van boven naar onderen gericht zijn. Aan weerszijden van den romp komen 6 à 10 dwarsloopende reeksen van ringvlekken voor. Deze ringen omsluiten ieder een “hof”, die iets donkerder is dan de grondkleur; zij zijn ieder uit 2 à 4 halvemaanvormige vlekken samengesteld, die ook wel tot een volkomen ring ineenvloeien. Ringvlekken vindt men ook aan ’t bovenste gedeelte van de dij en aan den wortel van den staart; voor het overige is deze met onregelmatige vlekken geteekend, met uitzondering van de onderzijde bij de spits, waar hij bijna zuiver wit is. De teekening van de onderzijde en van de binnenzijde der ledematen bestaat uit volle vlekken, waarvan eenige twee aan twee ineenvloeien. Het oor is aan de buitenzijde grijsachtig zwart, met uitzondering van een groote, witachtige vlek bij de spits. Het oog heeft een groenachtig gele iris en een ronde pupil. Er bestaat geen belangrijk verschil in teekening zoomin tusschen mannetjes en wijfjes, als tusschen de oude dieren en de zelfstandig geworden jongen. Sommige exemplaren zijn echter donkerder van kleur of zelfs geheel zwart. Een glanzig bruinachtig zwarte verscheidenheid, die alleen in ’t volle zonlicht gevlekt schijnt, wordt in Abessinië Gesela genoemd en om zijn vel ijverig vervolgd.
Van den Luipaard zegt men, dat hij bijna alle landen van Afrika bewoont.
Aan den “Panter” (Felis panthera) worden de volgende kenmerken toegeschreven: Een totale lengte van 200 à 240 cM., waarvan er ongeveer 82 à 96 op den staart komen. De kop is matig groot en langwerpig rond, de snuit steekt duidelijk vooruit, de hals is kort, de romp krachtig maar toch gestrekt, de stevige pooten zijn naar verhouding zeer sterk, de teenen zijn groot. De grondkleur, licht okergeel, gaat op den rug in donker roodachtig geel, aan de onderzijde van den romp en aan de binnenzijde van de ledematen in geelachtig wit over; zij gelijkt dus op die van den Luipaard, maar komt veel duidelijker uit. De kop is minder rijkelijk gespikkeld dan bij dezen, de vlekken zelf zijn over ’t algemeen iets kleiner, en de kop schijnt hierdoor lichter gekleurd. Behalve op den kop, den nek, de zijden van den hals, de keel en het bovenste gedeelte van de borst vindt men alleen nog op de voorarmen en onderbeenen volle vlekken, die meestal door samenvloeiing van 2 of 3 kleinere vlekken ontstaan zijn. De schouder en het bovenbeen daarentegen zijn, evenals de rug en de zijden, met ringvlekken of hofvlekken bezet. Alle hofvlekken onderscheiden zich van die van den Luipaard door haar aanzienlijkere grootte: de ruime hof is helder roodachtig geel, de hem omgevende ring bestaat uit 5 à 7, soms 8, kleine, halvemaanvormige vlekken.
Als woonplaats van den Panter worden het zuiden en oosten van het Aziatisch vastland aangegeven, ook Palestina, Klein-Azië en de Kaukasus.
De Soendaneesche of Langstaartige Panter (Felis variegatus) van Sumatra en Java moet, naar men zegt, gemakkelijk onderscheiden kunnen worden van den Luipaard en den Panter. Als zijne kenmerken worden opgegeven: de kleine, lange kop, de langwerpige hals, de zeer gestrekte romp, de staart die minstens even lang is als de romp, de korte, krachtige, met betrekkelijk zeer sterke klauwen gewapende pooten. Bovendien vertoont de teekening eigenaardigheden: de vlekken zoowel als de door hen gevormde ringen zijn veel kleiner, donkerder en dichter bijeengeplaatst dan bij de reeds genoemde verwanten. Hierdoor verkrijgt het vel een zwartachtig blauwen weerschijn, die duidelijk zichtbaar wordt, als men den blik er langs laat strijken. De grondkleur is donker leem-geel, de kleur van den hof der ringvlekken bruinachtig geel, de onderzijde van den romp en de binnenzijde van de ledematen zijn grijsachtig of geelachtig wit.
De onderscheiding van den zoogenaamden Zwarten Panter of Zwarten Luipaard (Felis melas) berust eenvoudig op een bij enkele individuen voorkomende sterkere ontwikkeling van de huidkleurstof. Volgens Rosenberg, worden de zwarte, zooals ieder Javaan weet, met de gele, in een en hetzelfde nest gevonden. Zij komen op het vaste land zoowel als op de eilanden voor. Volgens Sanderson, leven zij uitsluitend in dichte, groote bosschen en niet overal, zooals hunne lichter gekleurde verwanten. Zwarte Panters vindt men tegenwoordig in bijna alle diergaarden; in sommige worden zij zelfs geregeld gefokt, daar zwarte exemplaren, onderling parend, een nakomelingschap van gelijke kleur voortbrengen.
Hoewel jagers, handelaars, enz. den Luipaard, die kleiner is en een meer ineengedrongen lichaam heeft, op grond van zijne levenswijze en uitwendige eigenschappen vrij zeker weten te onderscheiden van den grooteren, slanker gebouwden Panter, wordt toch deze onderscheiding door den dierkundige niet gemaakt, omdat zij niet vol te houden is. Voor hem vormen Panter en Luipaard één soort: Felis Pardus, die door de West-Afrikaansche Bantoe-stammen Ngo, in Perzië Palang, in Indië Tsjita, Adnara, Honiga, Kerkal en door de Maleiers Harimau-bintang genoemd wordt. De grootte, de vorm van den kop, de gedrongenheid of slankheid van den lichaamsbouw, de lengte van den staart, de eigenaardigheden van het haarkleed, zooals lengte en dichtheid van de beharing, de vorm en de verdeeling der vlekken, de grondkleur enz. wisselen bij deze soort binnen wijde grenzen af. Exemplaren met geelachtige of roodachtige huidkleur, ook bruine (in alle tinten van lichtbruin tot donkerbruin) of zelfs volkomen zwarte dieren (welker huid slechts dan gevlekt schijnt, als het licht er op een bepaalde wijze op valt) zijn in de verst uiteenliggende gedeelten van het verbreidingsgebied dezer soort gevonden. Ook albino’s komen voor. De verschillende grootte is misschien een gevolg van verschil in leeftijd, woonplaats en voeding.
Men kan dus van den Panter en den Luipaard spreken, en dan aan deze woorden de beteekenis hechten, die de jagers er aan geven, of de beide namen als synoniem beschouwen, en al de bedoelde dieren Panter of Luipaard noemen. Ook zou men echter, zooals wij zullen doen, aan de Afrikaansche vertegenwoordigers van deze soort den naam Luipaard, aan de Aziatische den naam Panter kunnen toekennen. Alle stemmen zij met elkander overeen wat aard en levenswijze betreft, voor zoo ver dit bij verschillende grootte en lichaamskracht mogelijk is. Gene zijn met klein wild en kleine huisdieren tevreden, terwijl deze, behalve groot wild en groot vee van allerlei soort, ook menschen overmeesteren, en door hun roofzucht den Tijger nabij komen; in Indië worden zij dikwijls zelfs gevaarlijker geacht dan deze. Dergelijke waarnemingen zullen ook in Afrika gedaan worden, wanneer dit werelddeel grondiger doorzocht zal zijn. Dat ook hier de grootte, de teekening en andere uitwendige eigenschappen van den Luipaard belangrijk varieeren, is althans niet meer twijfelachtig.
Het verbreidingsgebied van de bedoelde soort is zeer groot: het omvat geheel Afrika en het geheele zuiden van Azië. In het westen gaan hare vertegenwoordigers verder noordwaarts dan de Tijger, daarentegen blijven zij in ’t oosten ver bij hem achter. Van Perzië aan den eenen kant, van het hoogland van Klein-Azië en het daaraan grenzende Armenië aan den anderen kant verbreidt de Panter zich tot in den Kaukasus. Ofschoon zijne rijen nu reeds sterk gedund zijn, is hij toch nog steeds een vaste bewoner van het zuiden van Daghestan. In de gewesten tusschen de westelijke helling van den Kaukasus en de Zwarte Zee dringt hij, naar men zegt, nog verder noordwaarts door; tot dusver echter kan de noordelijke grens van dit deel van zijn woongebied nog niet met zekerheid aangeduid worden. In Centraal-Azië wordt zijn verbreiding beperkt door den midden- en benedenloop van den Oxus, wegens de Toerkmenen-woestijn die dezen stroom begeleidt. In Indië ontbreekt hij, volgens Blanford, in Pandsjab en in gedeelten van Sinde; ook in Hoog-Azië komt hij niet voor.
Luipaard (Felis pardus). 1/12 v. d. ware grootte.
Er is reden om deze dieren stil te noemen; daar hun niet luide stem zelden gehoord wordt. Bij gevangene individuen heeft men klagende, aan kattengeschreeuw herinnerde geluiden waargenomen. Soms laten zij in de wildernis een 3 of 4 maal herhaald, heesch geschreeuw hooren, dat volgens Pechuel-Loesche, ongeveer als “hoera-ak” klinkt; als zij verschrikt zijn, getergd worden of een aanval doen, verneemt men hetzelfde schor geschreeuw, maar dan scherper, als ’t ware kuchend; dit geluid gaat dan ook wel gepaard met het onbeschrijfelijke, ratelende geknor, dat een woedende Hond laat hooren.
De Luipaard of Panter is de schoonste van alle Katten. Te recht noemt men den Leeuw den Koning der dieren, den Tijger het gevaarlijkste lid van het geheele gruwzame gezelschap, te recht roemt men den kleurenrijkdom van den Ocelot: wat evenredigheid van lichaamsbouw, schoonheid van teekening van de huid, kracht en behendigheid, bevalligheid en sierlijkheid van bewegingen betreft, staan zij en alle overige soorten van Katten ver achter bij den Luipaard. Hij vereenigt alles in zich, wat de verschillende soorten van Katten ieder in het bijzonder onderscheidt; zoowel de lichamelijke voorrechten als de geestesgaven van deze dieren komen bij hem op de volledigste wijze tot hun recht. Zijn fluweelen pootje wedijvert in zachtheid met dat van onze poes; het verbergt echter klauwen, die niet behoeven onder te doen voor die van eenige andere Kat van gelijke grootte; zijn gebit is naar verhouding veel krachtiger dan dat van zijn koninklijken stamgenoot. Even schoon als buigzaam, even gespierd als behendig, even stoutmoedig als listig is hij een type van een volkomen ontwikkeld Roofdier.
Op het eerste gezicht zou men kunnen meenen, dat het kleed van den Luipaard veel te bont is voor een roover, die zijn buit moet vermeesteren door uit een hinderlaag op hem te loeren en daarna langzaam te besluipen en die zich daarom zooveel mogelijk voor het scherpzichtige oog van zijne tegenpartij moet verbergen. Doch reeds na oppervlakkige kennismaking met de gewesten die het dier bewoont, ziet men de onjuistheid van deze meening in. Wie dit gebied door eigen aanschouwing kent, vindt het zeer natuurlijk, dat tusschen de daar aanwezige planten en gesteenten een zoo bont gekleurd dier, zelfs op geringen afstand, over het hoofd kan worden gezien. Hij wordt overal in betrekkelijk groot aantal aangetroffen, waar samenhangende bosschen voorkomen, vooral als deze dicht zijn, en uit hoogstammige boomen bestaan, maar ook wel als zij met onderhout schraal bezet zijn. Van met gras begroeide vlakten houdt hij niet, hoewel hij in de steppe niet zeldzaam is; in bewoonde streken ligt hij dikwijls in akkers en aanplantingen of in het naburige kreupelhout verborgen. Zeer gaarne houdt hij zich op in het gebergte, welks rijk begroeide hoogten hem niet alleen uitmuntende schuilplaatsen, maar ook een rijken buit verschaffen.
In weerwil van zijn niet bijzonder aanzienlijke grootte is de Luipaard een waarlijk vreeselijke vijand van alle dieren en zelfs van den mensch, ofschoon hij dezen zoolang mogelijk ontwijkt. Meesterlijk ervaren in alle lichaamsoefeningen en listiger dan andere Roofdieren, verstaat hij de kunst om zelfs het vlugste en schuwste wild te overrompelen. In het klimmen wordt hij door slechts weinige Katten overtroffen. Men treft hem bijna even dikwijls op boomen aan, als in het struikgewas verscholen. Als hij vervolgd wordt, klimt hij steeds in een boom. Als het noodig is, schroomt hij niet, over tamelijk breede stroomen te zwemmen. Eerst gedurende zijne bewegingen vertoont hij zich in al zijn schoonheid. Ieder van deze op zich zelf beschouwd is zoo smijdig, zoo veerkrachtig, vlug en behendig, dat men schik in het dier moet hebben, hoe zeer men den roover ook haat. Bij hem bemerkt men geen spoor van inspanning. Het lichaam kronkelt en draait zich in alle richtingen; de pooten worden zoo zachtjes neergezet, alsof zij het lichtste lichaam dragen. Elke buiging van dit dier is sierlijk, afgerond en zacht, kortom een loopende of sluipende Luipaard levert aan ieder een prachtig schouwspel op, zooals slechts één andere, maar veel kleinere roover, n.l. de Genetkat, ons verschaffen kan.
Ongelukkig is zijn gemoedsaard niet in overeenstemming met de schoonheid van zijn lichaam, althans niet volgens de eischen die wij stellen. De Luipaard is geveinsd, boosaardig, wild, moordgierig, wraakzuchtig en bovendien niets minder dan lafhartig. Zelfs geeft men in sommige streken van Afrika aan hem (evenals in Amerika aan den Jagoear) den naam van Tijger, omdat deze naam spreekwoordelijk geworden is ter aanduiding van een bloeddorstig wezen. En waarlijk geen andere Kat van de oude Wereld verdient meer dan hij om met het vreeselijkste lid van de geheele familie den naam gemeen te hebben. Hij moordt alle schepsels, onverschillig of zij groot of klein zijn, of zij zich verweren, of hem ten buit vallen zonder weerstand te bieden. Antilopen, Jakhalzen en klein vee zullen wel zijn voornaamste voedsel zijn; hij vervolgt echter ook de Apen in de boomen, de Klipdassen te midden van de rotsen; hij bespringt zoowel de Trappen en Paarlhoenders als de kleinste Vogels en versmaadt zeer zeker ook de Kruipende Dieren niet. Alle dieren zijn naar zijn smaak; volgens Pechuel-Loesche’s ervaringen verslindt hij echter ook de vette vruchten van den oliepalm. Hij zit de Bavianen voortdurend op de hielen; hij verhindert, dat deze dieren op een voor ons gevaarlijke wijze in aantal toenemen: dit blijkt indirect ook uit hun talrijkheid op hoogten, waar hij niet komt.
Onder kudden die binnen een omheining zijn opgesloten, richt hij, naar men zegt, soms een echt bloedbad aan; in een enkelen nacht zal hij soms een dozijn of meer schapen dooden. Daarom wordt hij door den veehouder meer gevreesd dan andere roovers, die meestal met één dier tevreden zijn. Onophoudelijk besluipt hij de Hoenderen.
Van zijn koenen moordlust leverde de Luipaard ook aan mij een treffend bewijs. Wij reden op een voormiddag door een deel van het Bogos-gebergte. Het geblaf van de Bavianen boven ons, dat een voor den jager onweerstaanbare aansporing tot de jacht bevat, deed ons besluiten onze buksen op de levenmakers te beproeven. Onze bedienden bleven beneden in het dal om op de muildieren te passen; wij klauterden langzaam bij de berghelling op, kozen een vrij goede standplaats en vuurden van hier uit op de omhoog gezeten Apen. Zij zaten vrij hoog, waardoor verscheidene schoten het doel misten; eenige waren echter raak; de getroffene dieren stortten ter aarde of namen gewond de vlucht. Zoo zagen wij een stokouden Mantelbaviaan, die aan den hals getroffen was, van de rotsen tuimelen, bij ons langs komen, en meer en meer in de richting van het dal zich bewegen, waar wij zijn lijk hoopten te vinden.
Op eens ontstond er onder de Apen een waar oproer, weinige seconden later hoorden wij een woest rumoer in het dal. Alle mannelijke Mantelbavianen begaven zich naar den rand van de rots, knorden, bromden, brulden en sloegen woedend met de handen op den grond; aller oogen richtten zich omlaag, de geheele bende rende heen en weer; eenige bijzonder grimmige mannetjes begonnen bij den rotswand naar beneden te klauteren. Wij dachten reeds, dat wij nu aangevallen zouden worden en haastten ons iets meer dan gewoonlijk met het laden van de buksen. Toch bracht het geraas in de diepte teweeg, dat wij onze opmerkzaamheid vestigden op hetgeen er beneden ons voorviel. Wij hoorden onze Honden blaffen, de menschen roepen, en verstonden eindelijk de woorden: “Help! Help! Een Luipaard!” Bij de berghelling langs ziende, herkenden wij ook werkelijk het Roofdier, dat regelrecht op onze bedienden toesnelde, zich echter reeds bezig hield met een voorwerp, dat wij niet duidelijk konden onderscheiden, wijl het door het lichaam van den Luipaard bedekt was. Onmiddelijk daarna vielen in het dal twee schoten, waarop het geraas verstomde met uitzondering van het aanhoudend geblaf der Honden.
Het geheele voorval had zoo schielijk plaats gehad, dat wij nog altijd niet wisten, wat er eigenlijk gebeurd was. Wij begaven ons daarom tamelijk haastig naar het dal. Hier ontmoetten wij onze bedienden, die in de meest verschillende houdingen allen de oogen op een naburig kreupelboschje gevestigd hielden: daar zat de Luipaard in, zeiden zij. Voorzichtig ging ik naar het boschje, maar kon, hoe ik ook mijn best deed, niets van het dier bespeuren, voordat een van de bedienden, zich vermannend, naderkwam en met de hand naar een bepaalde plaats wees. Hier, dicht voor mij, zag ik den Luipaard eindelijk liggen. Hij was dood. Ongeveer 10 schreden verder het dal in lag de eveneens gedoode Hamadryas.
Nu werd ons alles duidelijk. Bij het naar boven klimmen waren wij ongetwijfeld buitengewoon dicht langs de legerplaats van het Roofdier gegaan. Daarna hadden wij omstreeks tien schoten gelost, welker knal steeds vele malen door de naburige rotsen was teruggekaatst. De naar het dal hompelende gewonde Aap was besprongen door den Luipaard, welke zich in ’t geheel niet stoorde aan de menschen, die hij gezien en gehoord had, maar in weerwil van de schoten, die aan alle dieren zooveel schrik inboezemen, en ondanks den helder lichten, zonnigen dag, een prooi trachtte te bemachtigen. Als een te paard zittend ruiter, was hij op den Baviaan naar beneden gereden in het dal, en was niet eens afgedeinsd voor het schreeuwen en geraasmaken onzer lieden. De kok had, “in doodsangst”, naar hij bekende, de tweede buks van zijn meester opgenomen, haar de juiste richting gegeven en gelukkig den Luipaard een kogel midden door de borst gejaagd. Toen had hij ook den Hamadryas neergeveld, waarschijnlijk zonder recht te weten met welke bedoeling. Zooals later bleek, had de Luipaard den Aap met de klauwen van de beide voorpooten juist voor aan den bek aangepakt, en hier diepe gaten ingescheurd; met de achterpooten had hij getracht zich aan het zitvlak van het dier vast te klemmen, of ze, gedurende een deel van den weg althans, achter zich aan laten slepen. Onbegrijpelijk was het ons, dat de Mantelbaviaan geen gebruik had gemaakt van zijn vreeselijk gebit. De wonde, die wij hem hadden toegebracht, kon hiervan de reden niet zijn.
In steden en dorpen, die dicht bij het bosch liggen, bezoekt de Luipaard maar al te vaak de huizen, rooft hier voor de oogen van de bewoners het een of ander dier, en sleept het weg, zonder zich aan het geschreeuw der menschen te storen, of zich zijn prooi te laten ontrukken. Ieder huisdier is hem welkom, en niet het minst de Honden, ofschoon deze zich duchtig te weer stellen. In vele gewesten van Afrika zien de inboorlingen zich genoodzaakt voor hunne huisdieren stevige stallen van stijlen en planken te bouwen, opdat zij althans ’s nachts tegen den Luipaard beveiligd zijn.
Wanneer de Luipaard zijne jongen bedreigd acht, en ook wanneer hij aangevallen of gewond wordt, werpt hij zich dikwijls als een razende op zijn tegenstander. Er zijn echter ook voorbeelden bekend, dat de roover, zonder op de een of andere wijze getergd te zijn, den mensch aanvalt. In Abessinië komen ieder jaar dergelijke ongelukken voor; zelfs volwassene, weerbare mannen worden door den Luipaard aangevallen en gedood; nog vaker rooft hij kinderen. Ook in West-Afrika brengt hij menigmaal menschenlevens in gevaar.
Uit ambtelijke mededeelingen in Indië blijkt, dat in de 10 jaren 1876–1886 ieder jaar 194 à 300, in ’t geheel 2368 menschen door Luipaarden gedood zijn, terwijl deze dieren in hetzelfde tijdperk ieder jaar 3047 à 5466 stuks vee roofden. Er wordt hierbij (en ook bij de statistieken, die op den Tijger betrekking hebben) niet medegedeeld, hoeveel van deze ongelukken door getergde en gewonde dieren veroorzaakt zijn. Sanderson zegt uitdrukkelijk, dat hem geen geval is voorgekomen, dat Panters, evenals Tijgers, echte menscheneters geworden zijn; toch wordt hierover in verschillende deelen van Indië geklaagd. Blanford schrijft, dat zij “zich, als de omstandigheden hiervoor gunstig zijn, aan het menscheneten gewennen, en dan, wegens hun stoutmoedigheid, tot een nog vreeselijker plaag voor den mensch worden dan de Tijgers met gelijke gewoonten.”
Het is moeielijker op Luipaarden dan op Tijgers geregeld jacht te maken. Ofschoon de Luipaarden veel talrijker zijn, bestaat er minder kans ze op te sporen, daar zij niet zoo veel behoefte aan water hebben, niet aan bepaalde plaatsen gebonden zijn en zich overal op een verbazingwekkende wijze weten te verbergen. Uit alle berichten blijkt bovendien, dat zij moediger zijn, en op een behendiger wijze tegenstand bieden dan de Tijgers; hierdoor verzwaren zij de taak van den jager zeer. Een Panter, verhaalt Sanderson, wiens verblijfplaats door netten omgeven zou worden, sprong dadelijk tegen de pas opgerichte schutting op, wierp haar neder, viel een der daarbij staande wachters aan, scheurde hem het vleesch van den linker arm, en was verdwenen, voordat iemand hulp kon bieden. Hij werd vervolgd, in het kreupelhout verborgen gevonden en nogmaals door netten omgeven. Hij weigerde echter hardnekkig het boschje te verlaten, ondanks de steenen en knuppels die men naar hem wierp. De vervolgers waren te opgewonden om geduld te oefenen. Sanderson, vergezeld door een vast aaneengesloten troep van met lansen gewapende volgelingen, betrad de door netten omgeven ruimte en ging op het kreupelboschje af. Zooals bekend is, deinst de Tijger voor zulk een phalanx steeds terug, de Panter echter niet: hij sprong plotseling te voorschijn uit zijn schuilhoek, wierp bliksemsnel den derden man links van Sanderson op den grond en wondde hem met de klauwen; ook den man daarnaast en dien daarachter behandelde hij op deze wijze; vóórdat een lans of een kogel hem bereiken kon, had hij, rechts en links van zich afslaand, zich een weg gebaand door den stoet zijner aanvallers, en was voor altoos verdwenen. Op één dag had dit dier dus vier mannen buiten gevecht gesteld, en was zelf zonder een schram den dans ontsprongen.
De paartijd van den Luipaard valt in de maanden, die in het door hem bewoonde land aan de lente voorafgaan. Dan verzamelen zich dikwijls verscheidene mannetjes op één plaats en strijden woedend met elkander. Bij gevangene dieren heeft men waargenomen, dat het wijfje ongeveer 90 dagen na de paring 3 à 5 jongen werpt, die blind ter wereld komen en op den 10en dag de oogen openen. Zij zijn allerliefst, zoowel door de fraaie teekening van hun huid als door hunne handelingen. Gelijk Katten spelen zij vroolijk met elkander en met hun moeder, die hun veel liefde betoont en met moed verdedigt. Zij heeft voor haar kroost een schuilplaats gereed gemaakt in een rotshol, onder de wortels van een dikken boom of te midden van dicht struikgewas; zoodra de jongen echter de grootte van een Huiskat hebben, begeleiden zij hun moeder op hare nachtelijke rooftochten, en zijn, dank zij het goede onderricht dat deze hun geeft, weldra in staat om zelf in hun onderhoud te voorzien. Een zoogende Luipaard is een plaag voor den geheelen omtrek. Zij rooft en moordt met de grootste stoutmoedigheid, is echter voorzichtiger dan ooit te voren, zoodat men haar of hare jongen slechts zelden bemachtigen kan.
Tijdens mijn verblijf in Afrika hield ik gedurende geruimen tijd een mannelijken Luipaard in gevangenschap; ik heb het echter niet zoover kunnen brengen, dat er tusschen ons een dragelijke verhouding bestond. Zoodra ik bij zijn hok kwam, gaf hij door grijnzen of zijn tanden te laten zien, ook wel door blazen zijn ontevredenheid te kennen, en als ik maar een duim naderbij kwam dan gewoonlijk, miste het nooit, of hij sloeg zijne klauwen naar mij uit, natuurlijk steeds op een oogenblik dat ik er het minst op bedacht was. Ik had hem, evenals alle Roofdieren, die ik bij mij had, aan een langen ketting laten leggen, en kon mij dus ook het genoegen gunnen, hem soms uit zijn hok te laten gaan. Zoodra hij op de binnenplaats kwam, werd hij als razend, maakte dolle sprongen, rekte zich uit, trok gezichten, blies en keek woest naar alle zijden. Bovendien wilde hij ieder, die hem naderde, dadelijk te lijf gaan, en gedroeg zich zoo, dat er geen twijfel kon bestaan, of hij zou ons allen neergeveld hebben, als hij ons had kunnen bereiken. Hoe meer ik den ketting door een touw verlengde, des te doller werden zijne bewegingen, des te grooter zijn woede. De zoo lang met geweld onderdrukte woeste aard van het in vrijheid levende Roofdier kwam weer voor den dag, zijn bloeddorst ontwaakte, en zijne blikken bedreigden alle overige, hier aanwezige dieren met dood en verderf. Met een door den schrik hun afgeperst, gorgelend keelgeluid vlogen de Apen bij de muren, palen en pilaren omhoog, de Geiten blaatten van angst, de Struisvogels renden als dol hun kooi op en neer, brommend keek de Leeuw den razenden Roeland aan. Deze trachtte op alle mogelijke wijzen zijn vrijheid te heroveren en meermalen sloeg ons de schrik om ’t hart bij het zien van zijne woeste pogingen. Uiterst moeilijk was het, den Luipaard weer in zijn hok terug te drijven. Uit eigen beweging ging hij niet, en ’t was haast niet mogelijk hem te dwingen. Bedreigingen hadden in ’t geheel geen invloed op hem: als wij hem den zweep voorhielden, liet hij ons zijne klauwen zien; op ons roepen antwoordde hij met blazen; als wij op hem afgingen, maakte hij zich tot een sprong gereed. Wij moesten zijn koppigheid breken zonder hem te mishandelen: want daar hij mijn eigendom niet was, moest ik hem ontzien. Ik waagde het niet eens, gebruik te maken van den uit een nijlpaardenhuid gesneden zweep, die bij andere dieren gewoonlijk volkomen voldoende was; ik waagde het niet, omdat de zweep mij niet lang genoeg voorkwam, en ik het dier in zijn kooi moest drijven. Daarom nam ik een nieuwen stalbezem en maakte dezen vast aan een langen, dunnen stang: met deze tuchtroede werd den weerspannige een kastijding toegediend, die echter niets baatte, zoodat ik andere dwangmiddelen moest bedenken. Het beste van alles, en dat ik toevallig ontdekte, was, hem met water te begieten; daarbij bewees een groote spuit mij uitmuntende diensten. Toen hij een emmer water over den kop gekregen had en door den straal van de spuit doornat geworden was, zocht hij, zoo gauw hij kon, zijn kooi op. Later bracht ik het zoo ver, dat ik hem den bezem en de spuit alleen maar behoefde te toonen, om hem oogenblikkelijk te nopen, in zijn schuilhoek terug te keeren.
Luipaarden en panters speelden dikwijls een rol bij de wilde dierengevechten, die de Romeinen in de hoofdstad te aanschouwen kregen. Destijds waren deze Katten in Klein-Azië veel talrijker dan thans. Caelius schreef aan Cicero, die toen landvoogd in Sicilië was: “Als ik bij mijne spelen niet geheele kudden van Pardels toon, zal men de schuld op u werpen.” Scaurus was de eerste, die, terwijl hij de waardigheid van aedilis bekleedde, zulke dieren in de arena bracht; hij liet er 150 tegelijk vechten, Pompejus echter 410 en Augustus 420.
Waarschijnlijk is de Noordsche Luipaard, Sneeuwluipaard of Irbis (Felis uncia) het naast aan den Luipaard of Panter verwant. In grootte komt hij hem zeer nabij. De grondkleur van zijn vacht is witachtig grijs, naar lichtgeel zweemend; evenals zijne verwanten (p. 108) is hij aan de rugzijde donker, aan de onderzijde echter wit van kleur. De duidelijk bij de grondkleur afstekende, zwarte vlekken zijn op den kop klein en vol, aan den hals grooter en ringvormig en breiden zich aan den romp uit tot uit stippels bestaande ringen, die ieder een aan den rand lichten, in ’t midden donkerden hof omsluiten. Behalve door de kleur verraadt de beharing ook door gekroesdheid en wolligheid, dat haar bezitter koudere gewesten bewoont dan de Luipaard. “Hij vervangt,” volgens A. Walter, “den Panter in de gebergten van Toerkestan, bevolkt den Altaï en de Zuid-Siberische gebergten, breidt zich door het zuidoosten van Boekharije, den Pamir, Kaschmir in oostelijke richting over geheel Tibet uit.” In den Himalaja voedt hij zich met Wilde Schapen, Wilde Geiten, Knaagdieren, Vogels, rooft ook kleine huisdieren, en valt, naar men zegt, zelfs Paarden aan; dat hij ook menschen bespringt, is nooit gebleken.
Een drietal kleinere soorten van Katten der Oude Wereld, die met de zooeven genoemde verwant zijn, verdienen nog vermelding. De Gestippelde Kat of Visschende Kat (Felis viverrina) komt, wat grootte betreft, met de Boschkat overeen. Haar vacht heeft een grijsachtige grondkleur met over ’t geheele lichaam verspreide stippels. Zij bewoont Oost-Indië, het zuiden van China en het Maleische schiereiland, waar zij aan de oevers van rivieren en moerassen Visschen vangt, die haar voornaamste voedsel uitmaken; zij overvalt echter ook wel grootere Zoogdieren, zooals Honden en Schapen. De meeste zijn in de gevangenschap wild en moeilijk te temmen.
Nog kleiner—niet grooter dan de Huiskat—is de Koeëroek of Dwergkat (Felis minuta), die over geheel Oost-Azië verbreid is en o. a. op Java zeer talrijk voorkomt. Zij onderscheidt zich door haar behendigheid in ’t klimmen van boomen en door haar bloedgierigheid. Het is nog maar zelden gelukt haar eenigszins te temmen.
Als een overgangsvorm tusschen de Katten en de Lossen kan men den Serval (Felis serval), den “Boschkat” van de Zuid-Afrikaansche Boeren, beschouwen. Hij is slank gebouwd, de kop schijnt in ’t oog vallend hoog door de groote, breede ooren, de vacht is licht vaalgeel met zwarte strepen op den rug en zwarte stippels op de zijden. In Zuid-Afrika, doch ook in alle overige steppenlanden van Afrika, komt deze Kat vrij algemeen voor. Haar voedsel bestaat vooral uit Vogels, doch ook uit kleine Zoogdieren. Als zij jong gevangen is, wordt zij bij doelmatige behandeling zeer tam; de oude dieren zijn echter dikwijls ontembaar. Haar vel, dat niet hoog geschat wordt, komt onder den naam van “Afrikaansche Tijgerkat” in den handel voor.
*
Onder de Katten der Nieuwe Wereld, met welker beschrijving wij nu beginnen, meende men vroeger de naaste verwanten van den Leeuw te vinden; ten onrechte werd toen deze rang toegekend aan de éénkleurige Katten van Amerika; want door haar in ’t oog loopend kleinen kop zonder manen, haar slanken, op korte pooten rustenden romp verschillen zij belangrijk van den “koning der dieren”.
De meest bekende soort van de genoemde groep is de Koegoear of Poema (Felis concolor). Dit dier kan 1.85 M. lang worden (waarbij voor den staart 65 cM.), terwijl de hoogte in de schoften 65 cM. bedraagt. De dichte, korte en zachte beharing is aan den buik een weinig overvloediger dan aan de rugzijde. De kleur is grootendeels donker geel-rood, het donkerst op den rug, aan den buik geelachtig wit, aan de binnenzijde van de ledematen en aan de borst lichter, aan de keel en aan de binnenzijde van de ooren wit, aan hun buitenzijde zwart, in ’t midden naar rood zweemend. Boven en onder het oog staat een kleine, witte, vóór het oog een zwartachtig bruine vlek; beide soorten van vlekken kunnen echter ook wel ontbreken. De kop is grijs, de staartspits donker. Tusschen het mannetje en het wijfje bestaat geen verschil in kleur; de jongen echter zijn geheel anders. De kleur van de volwassen dieren is trouwens in verschillende landstreken ongelijk; die uit het Zuiden zijn lichter, bijna zilver-grijs; die welke in Mexico en de Vereenigde Staten leven, zijn donkerder roodachtig geel, of zelfs vaal bruinachtig grijs.
De Koegoear heeft een zeer uitgestrekt verbreidingsgebied. Hij komt voor in geheel Zuid-Amerika, van Patagonië tot Nieuw-Granada; hij bewoont echter ook de landen ten noorden van de landengte van Panama—Mexico en de Vereenigde Staten—en strekt zijne rooftochten zelfs tot in Canada uit. In vele gewesten is hij zeer menigvuldig, in andere reeds nagenoeg uitgeroeid, en was dit ook reeds ten tijde van Azara, die in ’t einde van de vorige eeuw de eerst goede beschrijving van den Poema leverde.
De Poema laat zich bij de keuze van een verblijfplaats leiden door de geaardheid van het land. In boomrijke gewesten geeft hij aan het woud duidelijk de voorkeur boven het vrije veld; het liefst houdt hij zich echter op in den zoom van het woud en in de met zeer hoog gras begroeide vlakten, hoewel hij deze, naar het schijnt, alleen bezoekt om er te jagen; althans wanneer hij hier door menschen vervolgd wordt, vlucht hij dadelijk naar het woud. Van de Pampas van Buenos Ayres, die in ’t geheel geen bosschen bevatten, is hij echter een standvastig bewoner; hij weet zich hier zeer geschikt tusschen het gras te verbergen. Van rivieroevers en ook van landstreken die dikwijls overstroomd worden, schijnt de Koegoear niet te houden. Evenals vele van zijne verwanten, heeft hij zoomin een leger als een bepaalde woonplaats. Den dag brengt hij slapend op boomen, in struiken of in het hooge gras door; des avonds en des nachts gaat hij op roof uit. Bij zijne strooptochten legt hij dikwijls in een enkelen nacht verscheidene uren gaans af, zoodat de jagers hem niet altijd aantreffen dicht bij de plaats, waar hij een prooi overmeesterd heeft.
Alle bewegingen van den Poema geschieden met groot gemak en bewijzen zijn groote spierkracht: naar men beweert, kan hij sprongen maken van 6 M. en meer. In den nacht en bij schemerlicht kan hij beter zien dan op klaar lichten dag: evenwel schijnt hij niet veel hinder te hebben van het zonlicht; hij wordt er niet door verblind. Zijn reuk is zwak, zijn gehoor daarentegen uiterst scherp. Alleen in den grootsten nood toont hij moed; in andere gevallen vlucht hij steeds voor menschen en Honden.
Alle kleine, zwakke Zoogdieren dienen hem tot voedsel: Koatis, Agoetis en Pakas, Reeën, Schapen, jonge Kalveren en Veulens, de beide laatstgenoemde, wanneer zij van hun moeder gescheiden zijn. Zelfs de behendige Apen en de snelvoetige Nandoe zijn voor zijne aanslagen niet veilig, want hij beheerscht de hoogten zoowel als den bodem. Rengger zag hem eens op de apenjacht. Het fluitend geroep van eenige Kapucijner-apen trok de aandacht van den onderzoeker, en deed hem zijn geweer grijpen om er een of meer te dooden. Op eens echter liet het geheele apengezelschap een heesch geschreeuw hooren en snelde in de richting van den waarnemer voort. Met de hun eigen behendigheid zwaaiden de dieren zich van tak tot tak, van den eenen boom op den anderen; door hun jammerende stem, en meer nog, doordat zij hun drek lieten vallen, gaven zij grooten schrik te kennen. Zij werden nagezeten door een Koegoear, die hen met groote sprongen van den eenen boom op den anderen begeerig vervolgde. Met ongeloofelijke behendigheid sloop hij tusschen de door slingerplanten omstrengelde en verward samengebonden takken door, waagde het, er langs te gaan, totdat de tak zich naar beneden boog, en deed dan een sprong, die zijn doel niet miste, naar het uiteinde van een tak van een naburigen boom.
Als de Koegoear een buit gegrepen heeft, scheurt hij hem onmiddellijk den hals open, en lekt, eer hij begint te eten, gretig het uitvloeiende bloed op. Kleine dieren eet hij geheel op, van grootere dieren verslindt hij een gedeelte, gewoonlijk het voorste, en bedekt het overschot, gelijk Azara zag, met stroo of zand. Dikwijls laat hij het niet bij het dooden van een enkel dier, en wordt hierdoor tot een zeer schadelijken vijand van de vee-eigenaars. Nooit sleept hij een door hem gevangen prooi ver weg van de plaats, waar hij haar doodde. Grootere dieren, b. v. Schapen, valt hij zelden aan: Paarden, Muilezels, Stieren en Koeien zijn veilig voor hem, zoo ook de Honden, hoewel hij de woningen soms tot op korten afstand nadert.
Wegens de bloeddorstige wreedheid en de hiermede samenhangende, onevenredig groote schadelijkheid van den Koegoear wendt men alle mogelijke middelen aan om hem ten spoedigste kwijt te raken. In Noord Amerika wordt hij gewoonlijk door Honden op een boom gejaagd en dan van daar naar beneden geschoten. Ook vangt men hem wel in dichtslaande vallen. De jacht op dit dier biedt bijna geen gevaar aan. In het noordelijk deel van den staat New-York, in de Adirondack-bergen, schoot Pechuel-Loesche met groven hagel een grooten Poema, die naast hem door het struikgewas sloop. Wanneer men de noodige voorzorgen in acht neemt, heeft men zelfs van een gewonden Poema, die, door pijn woedend geworden, op zijn aanvaller toespringt, niet veel te vreezen.
Het volgende verhaal is, naar het mij voorkomt, voldoende om den aard van het dier te kenschetsen: Een Engelsche reiziger, die in de Pampas Wilde Eenden vervolgde, kroop met zijne licht vogelgeweer gewapend over den grond op de Vogels af. Hij had om niet in ’t oog te vallen het hoofd en het lichaam omhuld met een “poncho”, den mantel dien men daar gewoonlijk draagt. Op eens hoort hij een kort, heesch geluid, en voelde bijna in ’t zelfde oogenblik dat hij aangeraakt werd. Snel het kleed van zich afschuddend, zag hij tot zijn niet geringe verrassing een Koegoear op een armslengte afstand naast zich. Deze was echter ook niet weinig verwonderd, keek den jager eenige oogenblikken verbaasd aan, ging langzaam achteruit, totdat hij tien schreden van zijn tegenstander verwijderd was, bleef nogmaals staan, en nam toen met groote sprongen de vlucht.