Читать книгу Piepkuikentje - Anna Christina Helena Hubert van Beusekom - Страница 3

HOOFDSTUK I.

Оглавление

Inhoudsopgave

„Zoo Maartje, is de familie thuis?”

„Ja zeker, juffrouw Lizzy. Gaat u maar naar de serre.”

„Zijn de kinderen al naar bed?”

„O jé ja, juffrouw. Doe u uw goed niet af?”

„Nee, ik kom maar eventjes.”

Maartje verdwijnt naar de keuken en ik treed na 'n zacht klopje de huiskamer in, waar volslagen duisternis heerscht. Max en Floor, die in de aangrenzende serre allergenoeglijkst bij hun roode lampje zitten te schemeren, merken niets van mijn aanwezigheid.

't Is 'n warme Aprilavond, zoo zacht en zoel of 't al zomer was. De glazen deuren staan open en uit 't tuintje stroomt 'n flauwe hyacinthengeur naar binnen. 't Theewater zingt 'n lijzig liedje. Ze zeggen geen van beiden 'n woord.

Floor—ze is de oudste van ons vijven en werd indertijd „'t mooie meisje Beumer” genoemd—zit achter 't theeblad, dat op 't lage eikenhouten tafeltje gereed staat. Haar fijn profieltje met 't grappige wipneusje teekent zich nog vrij scherp af tegen den lichteren achtergrond. Van Max zie ik enkel 't stukje schouder en rug; hij verdwijnt bijna geheel in de schaduw van 'n grooten palm.

„Hm... hú-ùm,” kuch ik.

Nu kijken ze beiden op. Floor springt half overeind in haar rieten stoeltje met 'n:

„Hè kind, wat laat je ons schrikken!”

En Max' basstem valt in:

„Zoo, zoo Piepkuikentje, sluip jij daar zoo nihilistisch binnen!”

„Als je zoo flauw bent om me Piepkuikentje te noemen en dus wéér vergeet wat je me pas op m'n negentienden verjaardag zoo plechtig beloofd hebt, ga ik onmiddellijk naar huis en laat jullie doodeenvoudig Eef's brief niet lezen.”

„Wat, 'n brief uit Indië? Gauw, geef hier! Goeie tijding?”

„Gaat alles naar wensch met de baby?”

Floor gunt me nauwelijks tijd om me den brief uit mijn mantelzak te laten hijschen, zóó benieuwd is ze naar berichten van Eef, de zuster, die op haar volgt en die nu ruim anderhalf jaar geleden trouwde en naar Indië ging.

„O ja, alles is uitstekend. 't Kleintje groeit als kool. Moeder heeft thuis 't kiekje, dat Herman van de twee Eva's gemaakt heeft. Ze wou 't niet meegeven. Je moest er zelf maar naar komen kijken, maar om je de waarheid te zeggen, je zult er niet veel aan zien. Groote Eef lijkt goed, maar van de kleine zie je ongeveer niets.”

„Hè, jammer,” zegt Floor. Dan neemt de brief haar totaal in beslag, want Max heeft 't licht in de huiskamer aangestoken en onverwijld vallen ze op de dichtbeschreven velletjes mailpapier aan.

Ik ben moe van 't loopen en 't boodschappen doen van vanmiddag en trek me zoolang in de serre terug, waar ik me lekkertjes in Max' schommelstoel neerlaat. Er wordt toch niet de minste notitie van me genomen.

Floor zit op de leuning van den roodleeren fauteuil met haar blonde hoofd vlak onder de lamp, terwijl Max over haar schouder heen meeleest.

't Is zoo'n leuk paartje. Max is zoo heelemaal onze oudste broer, vaderlijk en tegelijk jongensachtig, in spijt van zijn baardje, waarmee we hem zoo geplaagd hebben, maar dat hij tóch laat staan van wege 't geposeerde!! Floor ziet er nog uit als een jongmeisje, heelemaal niet als 'n moeder van drie kinderen.

Liesje, hun oudste dochtertje—'t petekind van moeder en mij—is al 'n bijdehand krullebolletje van vijf en Bobbie en Loekie zijn vier en twee jaar.

Ik ben dol op mijn nichtje en neefjes en vind 't meer dan ellendig, dat ik zoo goed als niets aan mijn tante-schap over kleine Eefje zal hebben, want Eef en Herman zullen de eerste jaren wel niet naar Holland komen. Gelukkig dat Max en Floor me zoo bij hun troepje vertrouwen en dat—ik kan 't met de hand op m'n hart getuigen—de kinderen bizonder op me gesteld zijn, want voor mij, arm Piepkuikentje, opent zich vooreerst 't niet zeer rooskleurige verschiet van alleen met de oudertjes in 't eens zoo vroolijke, drukke nest te zullen achterblijven.

Bé, mijn drie jaar oudere zuster zal in 't begin van de volgende maand de bruid zijn en Flip, onze eenige broer, met wien ik maar één jaar verschil, studeert te Leiden in de rechten.

Bé is een goed, lief kind, maar ik zou meer aan haar gehad hebben als Aad van der Marck, mijn aanstaande zwager, haar niet van de schoolbanken af 't hof gemaakt had, zoodat haar hoofd en hart meestal te zeer van „hem” vervuld waren om veel te voelen voor de kinderachtigheden, die Flip en ik uithaalden, want lieve deugd, wat wij samen met onze buurjongens al niet hebben uitgespookt! Kale boodschappen doen, belletje trekken en centje tikkelen waren onze liefste bezigheden, om niet te spreken van den brand, dien we eens op zolder stichtten toen we er vuurwerk afstaken en van de tallooze plagerijen, die Trui, onze oude, brommige keukenmeid, zich moest laten welgevallen. Ook Bé heeft veel van ons te verduren gehad. Wat konden Flip en ik haar onbarmhartig voor den gek houden, als Aad niet afliet ontelbare malen langs onze villa te fietsen en smachtende blikken naar binnen wierp, en wat 'n flauwe rijmpjes maakten we dan! Een er van zongen we tweestemmig:

Kijk wie fietst daar door 't Park?

't Is de jongling van der Marck!

Bij de Beumers kijkt hij binnen

Om zijn Béetje te beminnen.

Kom je vroeg of kom je spade

Iederen dag is 't daar parade.

Dan kreeg Bé 'n groote kleur, haalde haar schouders op en deed net of 't haar niets schelen kon, maar heel prettig kan ze 't toch niet gevonden hebben. Wáárom we 't deden wisten we eigenlijk zelf niet. 't Was alleen uit behoefte onzen plaaglust bot te vieren en daarvoor zijn verliefde menschen altijd 'n dankbaar element. We mogen Aad nu allemaal even graag en ik zou werkelijk niet weten wat ik tegen hem zou kunnen hebben, al houd ik voor mij 't allermeest van zwager Max. Maar dat komt omdat die de oudste rechten heeft en „'t Piepkuikentje,”—de kinderen zeggen „tante Piep”—eigenlijk schandelijk verwent, al heb ik dien gehaten bijnaam ook aan hem te danken.

Herman Roelofs, mijn Indischen zwager, kennen we betrekkelijk weinig en Eef's engagement nu drie jaar geleden, viel als een donderslag uit de lucht. Ze logeerde in Arnhem bij 'n vriendin en kwam onverwachts zeer opgewonden met „'t nieuws” naar huis. Nu, op den donderslag volgde 'n flink onweer. Iedereen was woedend. Onze vroolijke, drukke Eef naar Indië.... 't Kon en 't mocht niet!

Maar jawel, vader en moeder en de anderen hadden goed praten en Flip en ik—de kleintjes wier opinie absoluut niet in aanmerking kwam—konden in machtelooze razernij tegen 't onbekende monster onze vuisten ballen; toen Herman kwam sloegen onze meeningen één voor één om als bladeren aan 'n boom. Wij waren dadelijk ingepakt door z'n aardige gezicht en prettige manieren.

„'t Lijkt toch wel 'n geschikte jongen,” hoorde ik vader tegen moeder zeggen na de allereerste kennismaking, en ik vlóóg naar Eef, die op haar slaapkamer 'n deuntje zat te huilen, bracht haar 't goede nieuws over, waarvoor ik half gesmoord werd in 'n omhelzing en veertien dagen later was 't zaakje in orde.

Na 'n half jaar ging Herman naar Indië en 'n jaar later is Eef hem gevolgd. Tot nog toe gaat 't hun bizonder goed. Ze wonen dicht bij Soerabaja, waar Herman 'n goede betrekking als ingenieur bij de spoorwegen heeft, maar dit alles neemt niet weg, dat vaders haar, enkele maanden na Eefs vertrek, spierwit was en dat we moeder nooit meer door 't huis hooren zingen, zooals ze vroeger deed......

'k Ben vooral voor de oudertjes blij, dat Bé vlak in de buurt blijft. Wij zijn nog van die ouderwetsche menschen, die met 'n stevigen familieband aan elkaar verbonden zijn en elkaar noodig blijven hebben in alle levensomstandigheden.

„Ziezoo, wij zijn klaar. Gezellig schrijft die Eef!”

Floor wipt van de stoelleuning, vouwt den brief op en reikt hem mij weer over, opdat ik hem straks aan moeder terug kan geven, die al Eefs brieven op volgorde bewaart.

„Ik vind die correspondentie altijd vermakelijk. Je kunt je alles zoo goed voorstellen, zooals Eef 't beschrijft,” prijst Max, „'t is werkelijk 'n gave als je de dingen zoo goed”......

Maar midden in z'n lofzang blijft hij steken, want boven onze hoofden weerklinkt 'n dof gestommel, gevolgd door zóó'n erbarmelijk gehuil als 'n kinderkeel maar met mogelijkheid kan voortbrengen.

Ik spring uit den schommelstoel, Max gooit de krant, die hij net heeft opgenomen neer, Floor zet met 'n plof 't steenen trekpotje op 't theeblad en snelt onder den kreet: „Bobbie!” naar boven, onmiddellijk gevolgd door Max en mij.

't Blijkt dat de arme Bobbie uit bed gevallen is, eigenlijk meer gegléden dan gevallen, zoodat hij zich geen pijn gedaan heeft, maar hij is erg geschrikt en vindt 't noodig nog zachtjes door te snikken, terwijl Floor op haar eigen bed gezeten, hem op schoot houdt en bedarend over z'n blonde kopje strijkt.

Doddig, dik kereltje zooals hij daar zit met z'n bloote beentjes en z'n slaaproode, bolle wangetjes, waarlangs groote tranen biggelen! Hij is zoo'n heerlijk gezond kind en zoo goedig. Enkele dagen geleden was hij in-gelukkig toen Loekie zijn bedje kreeg en hij in 'n „echt goote kinnere bed” mocht slapen.

„En hoe kwam dat nou, jou kleine, domme vent?” vraagt Max met 'n bloot voetje in z'n groote, bruine handen.

„Weet niet,” zegt Bobbie met 'n snikje, maar dan trek ik 'n gezicht tegen hem, waar hij altijd vreeselijk om lachen moet en dat ook nu zijn uitwerking niet mist.

Hij schatert 't ineens uit door z'n tranen heen en roept enthousiast:„Nog is, nog is! Nog één keertje, tante Piep! Toe!”

En ik blaas m'n wangen op en rol met m'n oogen, tot Max en Floor me allebei smeeken er mee uit te scheiden. Dan tilt Max onder dankbetuiging z'n opgedroogden zoon van Floor's schoot en draagt hem in triomf naar 't lage, ijzeren ledikantje, waar de plotseling vervaarlijk knikkebollende Bobbie met de vermaning: „En nu gauw slapen, hoor baasje,” wordt ondergebracht.

Floor en ik inspecteeren intusschen 't bedje in den anderen hoek van de kamer, waarin Loekie rustig door alles heen slaapt. 't Kleine ventje ligt er bijna heelemaal onder, niets dan 'n pikzwart kuifje komt boven dek.

„Och wat is-t-ie warm,” fluistert Floor met teedere hand de lakentjes gladstrijkend.

't Donkere kopje op 't kussen beweegt even; dan slaapt hij rustig verder.

„Wat lijkt hij op Max,” zeg ik, terwijl we door de openstaande deur 't kabinetje binnengaan, waar Liesje alleen slaapt.

„Ja hè,” zegt Floor verrukt.

Tot onze groote verwondering zit Liesje klaarwakker rechtop in bed.

„Zoo Moekie en tante Piep zijn jullie daar eindelijk! 'k Ben túúrlijk al lang wakker, omdat Bobbie zoo huilde, maar ik ben zoet in bed gebleven toen ik jullie hoorde. Wat was er toch?”

„O Bobbie is uit bed gevallen, maar nu slaapt hij al weer.”

„En waar is Paats?”

„Nog even bij Bobbie om hem onder te dekken. Zoo-met-een zal hij wel bij je komen.”

„O.” Liesjes groote blauwe oogen zien ons helder en verstandig aan en de twee kleine, krullige vlechtjes steken grappig aan weerzijden van haar hoofdje uit.

„Zal tante Piep je nou 's lekker onderdekken?” bied ik aan.

„Nee, moet Paats doen,” klinkt 't beslist. „Wacht 's even kijken of pop Dora slaapt,” en ze buigt zich uit bed om in de poppenwieg te kijken.

„Hè foei, je mag niet op je duimpje zuigen. Dat is vies. Daar wor-je nou te groot voor. Als je 't weer doet, schrijf ik an Sintniklaas. Warempeltjes ik dòe 't hoor. Nee, niet huilen en gauw slapen,” vermaant Liesje haar poppenkind. Dan doet ze zorgvuldig de gordijntjes weer dicht en met 'n hoog-ernstig gezichtje vervolgt ze tot ons:

„Lástig dat die kinderen zijn! Ze doen nóóit wat je zegt.”

Max' hoofd verschijnt om de deur.

„Zoo, doe jij dan maar 's gauw wat ik zeg en ga liggen, dan zal ik je 's lekker instoppen.”

„Goed, maar eerst 'n kus van Moekie en Tante,” conditionneert Liesje.

Daarna laat ze zich door Paats, waar ze doodelijk van is, gedwee knuffelen en onderdekken.

Ik blijf beneden nog even 'n kopje thee drinken en trek dan af, 'n klein eindje door Max en Floor begeleid, die beiden blootshoofds—Floor op Max' dringend verzoek enkel met Bobbie's cape om—meeloopen tot 't einde van de straat.

„Kannst unbegleitet nach Hause gehn, hè Piepkuiken?”

„Natuurlijk Max, ik ben geen kind meer, al schijn je me maar niet behoorlijk „Lizzy” te kunnen noemen.”

„Nu dag Lizzy, dan. M'n zegen, hoor.”

„En de mijne,” roept Floor en wuift me na terwijl ze gearmd samen wegwandelen.

't Is maar 'n kippeneindje van mijn zwager de Weert naar ons huis. In vijf minuten ben ik er.

Flip doet open.

„Zoo ouwe jongen, ben je weer over?”

„Zooals je ziet. Ik kreeg 't ineens in m'n bol, dat ik deze week wel thuis kon komen werken.” Ik hang mijn goed aan den kapstok en vraag:

„Alleen werken of?....”

„Nou ja, we gaan minstens één dagje samen fietsen met dat mooie weer. Dat snap je, hè.”

„Ha,” zeg ik. 'n Goeierd is die Flip toch! Als belooning geef ik hem 'n tik op z'n schouder, maar hij vat 't op als 't sein tot 'n stoeipartij en grijpt me bij m'n polsen. Ik ruk me los, ren de trappen naar 't sousterrain af en vlucht den tuin in. Hij me achterna; de kiezels vliegen naar alle kanten, tot wij bij 't schuurtje tegen elkaar aanbonsen en schaterend door de open serredeur de huiskamer intollen, waar vader en moeder zitten te lezen.

„Kinderen, kinderen,” berispt vader over z'n krant heen, maar moeder lacht glunder:

„Och man, laat ze maar.”

Maar we kùnnen geen van beiden meer en ploffen ieder ademloos op 'n stoel. Blazend steek ik m'n losgesprongen haren vast.

„Waar is Bé? Met Aad uit?” vraag ik zoo gauw ik eenigszins tot bedaren kom.

„Ja, ze zijn samen naar 't huisje. 't Kleed voor de eetkamer was gekomen en ze moesten natuurlijk even gaan zien hoe dat stond.”

„'k Ben d'r ook erg benieuwd naar. 't Wordt er nu al zoo gezellig! Ga je morgen 's mee kijken, Flip?”

„'k Weet niet. 'k Heb zoo weinig verstand van meubels en huizen inrichten. Dat is veel meer iets voor jullie meisjes. Maar wanneer teekenen ze nou eigenlijk aan?”

„Vijf Mei, dat is morgen over veertien dagen, hè man?”

„Ja, we mogen zoo langzamerhand wel eens met mekaar overleggen, wat we al zoo voor feestelijks zullen doen. Met Eefs trouwen was alles zoo triestig; maar onze Bé blijft goddank zóó dicht in de buurt, dat we haar tenminste niet heelemaal zullen verliezen. Daarom moet 't nu wat vroolijk zijn. Wat zeggen jullie daarvan?”

Vader schuift z'n kranten weg, zet z'n lorgnet af en ziet ons beurt voor beurt veelbeteekenend aan.

„'n Buitenpartij naar Beuk-en-hoven,” stelt Flip voor.

„Duur en gevaarlijk wat 't weer betreft,” vindt moeder. „Waarom niet 'n gezellig danspartijtje hier in huis? We hebben zoo'n heerlijke suite en boven in den salon kan er gesoupeerd worden.”

„Maar dat is wel erg druk voor je, 't heele huis zoo onderstboven.”

„O, dat is niets,” zegt moeder opgewekt. „Ik heb Lizzy en Roosje van der Marck om me te helpen en Floor zal ook hier en daar wel 'n handje uitsteken. Ik ben altijd voor de vroolijkheid geweest en ik hoop hartelijk, dat onze Bé 'n prettige herinnering aan haar bruidsdagen zal overhouden. Ik weet dat Aad en zij 't land hebben aan stijve diners en soirées, maar 'n paar huiselijke feestjes met menschen om hen heen waar ze van houden, zullen zeker in hun smaak vallen.”

Er wordt juist gebeld.

„Daar heb je ze,” zeg ik opspringend.

„Als ons Piepkuikentje nu haar mond maar kan houden, want voorloopig moeten ze er niet in geconsulteerd worden. Als alles eenmaal is vastgesteld is 't tijd genoeg,” vindt vader.

'k Heb nog net gelegenheid 'n beleedigd gezicht te zetten en te beweren, dat 't aan mij heusch niet liggen zal, als 't aanstaande bruidspaar binnenkomt.

Bé straalt en Aad van den weeromstuit ook, terwijl Bé glunder vertelt:

„O moeder, zoo leuk staat 't kleed! 't Is net of 't de kamer grooter maakt en we hebben ook die ouwe Engelsche prent opgehangen boven 't buffetje.” Ze zet haar hoed af en gaat naast Aad op de kanapee zitten.

„'t Gáát er bewoonbaar uitzien. 'k Heb alle hoop dat ons huisje niet dat zielloos nieuwe hebben zal, zoodat je 't gevoel hebt bij je eigen op visite te zitten,” zegt Aad, Bé bezorgd 'n voetkussen toeschuivend, maar ze schopt 't plagend weg.

„Jongenlief, ik ben heelemaal niet moe en ik kan voetkussens niet uitstaan.”

„Ja maar, je sjouwt veel te veel heen en weer de laatste dagen. Mevrouw wilt u er op letten, dat Bé niet te veel doet, anders heb ik nog 'n zieke bruid als 't zoover is.”

„Malligheid,” beweert Bé, maar moeder vindt dat Aad groot gelijk heeft en belooft al 't mogelijke in 't werk te zullen stellen om Bé's overgrooten ijver te temperen.

„Als je morgen komt eten zal ik 'n verrukkelijke pudding maken,” belooft Bé. „'k Heb laatst bij tante Suze 't recept gevraagd.”

„Groote goden,” zucht Flip, „worden we weer vergeven?”

„Dat zal maar aan jezelf liggen. Jij hoeft er heelemaal niet van te eten. Moeder, morgen wat droge rijst voor Flip z'n dessert. Zal u daaraan denken,” bestelt Bé vast.

We meesmuilen allemaal.

Het „kookpunt” is of wás liever een van Bé's zwakke zijden en toen ze pas geëngageerd was, genoten we geregeld 'n paar maal in de week van, een of meerdere door haar toebereide misbaksels. Doch den laatsten tijd moet ik bekennen, dat er 'n zeer merkbare vooruitgang in Bé's kookkunst valt waar te nemen. Bijna nooit mislukt er meer iets, en 't is dus leelijk van Flip om zich in dier voege uit te laten, al kan ik mij niet onthouden hem in te fluisteren:

„'n Goed ding om in de een of andere vertooning te pas te brengen!”

Hij knikt, draait zich ineens om naar de piano en begint met veel animo 't Brautlied uit Lohengrin te spelen en of 't afgesproken was, vallen we na den eersten regel allen mee in en zingen geestdriftig tot 't einde toe.

Dan gaat Aad aanstalten tot vertrek maken. Bé loopt mee om hem uit te laten en blijft zóó lang in de vestibule verwijlen, dat moeder en ik den heelen theeboel, waar nog kopjes van vanmiddag bij waren, al hebben afgewasschen als ze weer binnenkomt.

Ze is in 'n bizonder vroolijke stemming, bepaald luidruchtig voor haar doen. Ik word er ook door aangestoken, en als we ons 'n kwartiertje later naar boven begeven, kan ik 'n onweerstaanbare aanvechting tot dansen niet langer bedwingen. Ik pak Bé om 't middel en dan walsen we samen over 't portaal onze slaapkamer binnen, regelrecht tegen 'n stapel schoon strijkgoed aan, die als 'n lawine naar beneden glijdt, zonder dat wij er ons om bekommeren. 't Zeil is pas gewreven en zoo zalig glad, dat we niet kunnen uitscheiden, voor we allebei buiten adem zijn en op den rand van ons bed neerzinken.


Piepkuikentje

Подняться наверх