Читать книгу Piepkuikentje - Anna Christina Helena Hubert van Beusekom - Страница 4

HOOFDSTUK II.

Оглавление

Inhoudsopgave

Ik heb nog nooit 'n echte bruiloft meegemaakt.

Toen Floor en Max trouwden was ik nog geen dertien en werden Flip en ik natuurlijk zooveel mogelijk overal buiten gehouden. Alleen aan 't trouw-déjeuner, waar wij mee aanzaten waren wij de eenigen, die ons kostelijk amuseerden om de menschen, die allemaal huilden inplaats van te lachen en ik herinner me nog levendig de onbehoorlijke gichelbui, waarin Flip en ik vervielen toen Max' voogd, die zoo dik was en zoo onheilspellend rood zag, even in zijn toespraak bleef steken.

In Eef's bruidsdagen heerschte er meer treurige gelatenheid dan wel feestvreugde onder ons, wat 't noodzakelijk gevolg is van 'n trouwerij-met-den-handschoen, maar nu was alles even vroolijk en fleurig.

Ik zeg wás, want de meeste dingen behooren al weer tot 't verleden. 't Diner bij de van der Marck's op den dag van 't aanteekenen, 't bowlavondje bij Max en Floor in 't geïllumineerde tuintje, de „soirée dansante”, die tante Suze Beumer ter eere van 't bruidspaar gaf en ons danspartijtje hier in huis, dat ik 't allerprettigst vond.

Bé zag er engelachtig uit in 'n witte tullen japon met 'n myrthenkransje in 't haar en onze suite was gewoon niet te herkennen.

Moeder, Floor en ik hadden alles met slingers van fijn groen versierd en overal brandden kaarsen onder gekleurde kapjes. Er waren achttien paren in 't geheel. Behalve 't bruidspaar: meneer en mevrouw van der Marck, met Frits en Wim en Roosje, die ook bruidsmeisje is en van onze kant: vader, moeder, Max en Floor en Flip en ik. Verder de twee vriendinnen van Bé, enkele vrienden van Aad en Flip, 'n vriendin van Eef, mijn vriendin Ada Witsen en onze buren, de drie jongens van Slooten, waar we altijd pret mee hebben gehad van onze kinderjaren af.

De serre was ingericht voor de verschillende aardigheden. Flip vertoonde er 'n tooverlantaarn, die 'n reeks feiten uit 't leven van 't bruidspaar te zien gaf, door hem zelf en Huib van Slooten geteekend. Roosje, Ada en ik waren als Zigeunerinnen verkleed en zongen er toepasselijke liederen bij, begeleid door de mandolines van 't als negers uitgedoste van Slooten-trio.

We hadden heel wat souvenirs te vereeuwigen!! Bé en Aad waren veertien en achttien toen hun vrijage begon, dus bleken de gegevens maar voor 't grijpen, toen we eenmaal aan 't rijmen en dichten sloegen. 't Aardigste was de wanhopige „jongling van der Marck,” die voorbij Beetje Beumers raam fietste en de onder schoolboeken zwoegende Bé, achterna gerend door eenige behulpzame vrienden, terwijl Aad van uit de verte moest aanzien, hoe 't voorwerp van zijn vereering door anderen werd bijgestaan. Iedereen had plezier in onzen nonsens en 't bruidspaar lachte zich tranen:

„Om dien stoet van oude koeien,

Die hun aandacht wilde boeien”,

zooals in den proloog stond.

Ook Roosje als waarzegster en Frits als sterrenwichelaar hadden veel succes en 't souper boven in den salon slaagde uitstekend. Ik soupeerde met mijn specialen vriend, Huib van Slooten en Ada Witsen en Wim van der Marck aan één tafeltje en was zóó gelukkig over ons succes, dat ik niet voelde hoe moe ik was, voor ik tegen „'t uchtendgrauwen” in bed lag.

Ik had nooit gedacht, dat Bé zoo'n bizonder tactvolle bruid zou zijn en aldoor zoo frisch en opgewekt zou blijven. Vóór de feestelijkheden 'n aanvang namen, deelde ze me in vertrouwen mee, dat ze eigenlijk blij zou zijn als alles goed en wel achter den rug was, maar gisteren beweerde ze met vuur er niets tegen te hebben als de bruidsdagen tweemaal zoo lang duurden!

Vandaag is 't receptie en aanstaanden Donderdag 19 Mei de trouwdag.

't Zal 'n ongezellige stilte zijn daarna, maar daar wil ik nu nog niet aan denken. 'k Heb er trouwens geen tijd voor, want daar valt nog ongelooflijk veel te beredderen voor 't zoover is.

Op 't oogenblik zijn moeder en Floor met Bé bezig. Ze zijn al 'n heel poosje boven, maar 't is ook geen kleinigheid om 'n bruid te kappen en te kleeden. Alles moet in de puntjes zijn, want Bé wordt natuurlijk van top tot teen bekeken en... bewonderd denk ik wel, want ze heeft er nooit zoo knap uitgezien als de laatste weken. Ze stráált.

Ons heele huis is vol bloemen; de geur komt je al in de gang tegemoet. In den tuin bloeien de kerseboomen en de witte seringen wuiven met elk windje op en neer. Aan den achterkant staan de serredeuren open en de zon glanst naar binnen, zet de suite heelemaal in feestgloed en flonkert op 't kristal en op tante Suze's zilveren theeservies, Bé's trots en glorie. Gisterenavond hebben Roosje en ik de cadeaux geschikt. 't Was twaalf uur voor we klaar waren, maar alles ziet er nu ook in-smakelijk uit, vooral nu ik er op Floor's raad nog slingers groen en rose anjelieren tusschen gelegd heb.

Er zijn twee dingen bij waar we doodverlegen mee zijn: 'n monsterlijk gebloemde pot met 'n geprepareerden palm er in, zooals je in stationswachtkamers en hôtels ziet en 'n beeld, voorstellend: 'n beige-kleurige juffrouw met wapperende lokken, die touwtje springt door 'n fladderende lap. Onder op 't voetstuk staat in sierlijk golvende gulden letters: „Le printemps.” Flip, die haar op Bé's verzoek bevrijdde uit 't omhulsel van karton en houtwol, waarin ze zorgvuldig zat ingepakt, slaakte 'n gil van ontzetting en afgrijzen en ik, zielsmedelijden met Bé gevoelend, dat ze zooiets in haar huis zou moeten dulden, bood onmiddellijk aan 't te breken, maar vader verbood 't.

De vriendelijke gever, 'n stokoude oom van de van der Marck's, heeft 't waarschijnlijk door zijn huishoudster laten koopen. 't Zou kúnnen gebeuren dat hij op de receptie verschijnt, dus moet zijn beeld evenals de palm van nicht Georgine de Raedt aanwezig zijn. 't Zou te gek wezen als er naar gevraagd werd en we net zouden moeten doen of we hun cadeaux vergeten hadden.

We zijn overeengekomen om de twee ongeluksnummers maar bij elkaar te zetten. „Le printemps” staat nu half-verborgen achter den papieren palm op zij van den schoorsteen en daarvoor is schuin 'n groot bloemstuk met witte lelies geplaatst. De meeste menschen, van den prins geen kwaad wetend, zullen er wel voorbij loopen zonder ze op te merken. Dat hopen we tenminste vurig.

Bé is natuurlijk vastbesloten met „Le printemps” zoo goed als met den palm binnen den kortst mogelijken tijd 'n ongeluk te hebben, hoewel Roosje en ik den palm nog volstrekt niet zoo'n onbillijke versiering voor „'t booienkamertje” vinden. Maar Bé wil bij Jansje, haar doddig, roodwangig meidje-alleen, geen wansmaak aankweeken, dus zijn èn beige-kleurige juffrouw èn palm ten doode opgeschreven en kwamen we na eenig beraad met de van Slootens overeen, 'n schietwedstrijd te organiseeren met deze twee ongeluksdingen als doelwit.

Ik vind toch wel dat verder alles er in de puntjes uitziet, nu ik de kamers nog eens doordrentel.

Even mezelf bekijken in den grooten spiegel in de voorkamer vóór ze me kunnen betrappen. Ik ben niet bepaald nuffig, maar ik zie er toch graag netjes uit, vooral op een dag als deze. Mijn bruidsmeisjesjapon is net als die van Roosje van gewoon wit neteldoek met smalle tusschenzetsels van Valencienne-kant en 'n vieux-roze ceintuur; heel eenvoudig, maar ze zit netjes en 'n paar rose anjelieren, waarmee ik niet alleen de tafel met cadeaux, maar ook mezelf versierd heb, komen er goed op uit. Voor Roosje heb ik er 'n paar op zij gelegd. Ik zal ze haar straks zelf aandoen.

Wacht, even probeeren of een bloem in mijn haar leuk staat. Zóó, 'n beetje op zij van mijn toetje. Ja, dat gaat wel, lang geen kwaad idee. In Roosjes haar zal 't ook wel aardig staan; ze is wat donkerder blond dan ik, maar dat doet er niet toe.

Nu ik mezelf zoo bekijk kan ik me toch wel begrijpen, dat sommige menschen vinden, dat Floor en ik op elkaar lijken. O, niemand zal 't in z'n hoofd krijgen om mij zooals Floor vroeger: „'t mooie meisje Beumer” te noemen, want ik heb 'n beslisten mopsneus en sproeten. Toch hel ik meer naar den mooien, dan naar den leelijken kant over, al blijf ik er bij, dat ik m'n liefste eigenschap zou prijs geven voor 'n Griekschen neus en 'n vlekkeloos teint. Maar: man trägt ja nun was man nicht ändern kann.... De sproeten zijn de laatste jaren wat verbleekt; dat is tenminste iets. Flip zou me nu niet meer kunnen beleedigen met z'n bewering van vroeger: dat 't vel van mijn gezicht net zoo gespikkeld is als 'n kievitsei. Ik lachte er toen om, maar was inwendig toch diep-gegriefd en trachtte op mijn beurt zijn gevoelens te kwetsen met opmerkingen over 't allerzieligste snorretje, dat toen bij hem aan 't opkomen was.

O, 'n rijtuig! Daar zijn de van der Marck's al! Ik hol de gang in nog vóór er gebeld is om ze te begroeten. 't Zijn meneer en mevrouw met Roosje en Aad. Frits en Wim zullen wat later komen. Achter elkaar gaan wij de gang door naar binnen. Meneer lang en statig, mevrouw 'n klein, gezellig dikkertje met drukke beweginkjes en 'n lief, blozend gezicht. Ze draagt 'n lila zijden japon met witte kant en 'n sleep, die haar heusch wat langer doet schijnen dan ze werkelijk is. Mevrouw gaat op mijn verzoek zoolang zitten op de kanapée, die schuin in 'n hoek staat, meneer en Aad bezichtigen de geschikte tafel en maken Roosje en mij complimenten daarover. Intusschen tooi ik Roos met de anjelieren. Ze ziet er aardig uit en doet haar naam alle eer aan.

„Zeker Lizzy, 't staat vroolijk zoo'n bloem in 't haar. Nee Roos, stribbel nou niet tegen,” zegt mevrouw, als Roosje, bang voor haar keurig kapsel, haar hoofd wil terugtrekken.

„Wanneer is Bé nu eindelijk klaar? Mag ik niet 's even naar boven,” vraagt Aad, die er onberispelijk uitziet met zijn witte gardenia.

„Nee, geen kwestie van. Boven loop jij maar in den weg. Nog vijf minuutjes geduld, hoor! Hier, eet jij maar wat bruidsuikers.”

Roosje en ik nemen ieder een van de kristallen bakjes, die op 't buffet gereed staan en willen er juist van presenteeren als de deur met 'n ruk opengaat en Flip met stenstorstem aankondigt:

„Hare Koninklijke Hoogheid Béatrice, Eléonore, Hélène Beumer met gevolg.”

'n Doordringende geur van oranjebloesem zweeft de kamer in en langzaam, meer voorzichtig dan statig, komt Bé binnen in haar wit-zijden bruidsjapon, waarvan moeder en Floor den sleep dragen. Vader en Max volgen en Frits en Wim van der Marck komen ook ineens opdagen.

Nu is de familiekring voltallig en gaan we zoo langzamerhand in rij en gelid staan.

Floor heeft 'n kleurtje van opwinding en vertelt wat 'n moeite moeder en zij gehad hebben met Bé's haar. Ze zien geen kans 't op den trouwdag zonder kapper klaar te spelen, want als zoo'n sluier eens niet stevig vastzit....

„Nou, bekommer je daar nog maar niet om. Dat komt terecht. Bé ziet er nu in ieder geval allerliefst uit. Ik vind haar juist bizonder goed gekapt. Je bent ook zoo handig,” prijst mevrouw van der Marck, vriendelijk haar hand op Floors arm leggend.

„Ja maar, moeder heeft geholpen,” en Floor knikt lachend tegen moeder, die er zoo merkwaardig jong en fleurig uitziet in haar zwart tullen japon en nog gauw 'n praatje komt maken, voor de menschen opdagen.

Vader, meneer van der Marck en Max staan over buitenlandsche politiek te praten en Roosje en ik voederen 't bruidspaar en de jongens van der Marck met bruidsuikers.

Er is geen grooter contrast denkbaar dan dit broederpaar en toch zijn ze onafscheidelijk. Frits is 'n jaar ouder en Wim 'n jaar jonger dan Roosje. Frits lijkt 't meest op Aad. Hij is lang, donker en nogal ernstig en heeft net z'n candidaats-examen in de rechten gedaan. Wim is blond, van middelmatige grootte, druk in z'n bewegingen en een en al joligheid. Hij gaat nog op 't gymnasium en is 'n goed kind van 'n jongen, waar ik best mee kan opschieten, hoewel hij vreeselijk plagen kan en er op de ongelegenste momenten van alles uitflapt. Hij waarschuwt ons, dat hij niet van plan is den heelen middag zoet in den kring te blijven staan en heeft al 'n flinke berisping van z'n vader beet, omdat hij 'n paar vuile voeten in de serre gezet heeft, toen hij daarnet den tuin doorholde en zóó weer binnenstapte.

Flip en Wim staan net met hun mond vol als onze buren, meneer en mevrouw van Slooten, binnenkomen. We zijn heel intiem met hen en gaan na de receptie allemaal bij hen eten. Ze komen expres wat vroeg om alles goed te kunnen opnemen, plaagt meneer 't bruidspaar. Hun zoons zullen wat later op den middag verschijnen. Roosje kwijt zich van haar taak bruidsuikers te presenteeren, ik sta op wacht bij de cadeaux en wijs hun 't zilveren bonbons-mandje aan, dat ze gaven en ook in den hoek bij 't buffet, waar de grootere voorwerpen staan, 't uitgesneden stoeltje en den kapstok van de jongens.

We zijn nog aan 't praten als mevrouw Hofmann binnenkomt met haar dochter, een van Bé's vriendinnen en achter dit tweetal aan 'n stuk of wat andere menschen.

„De comedie is in volle gang,” fluistert Flip, die langs me gaat.

Roezemoezig gelach en gepraat vervullen de suite; steeds meer menschen stroomen in en uit. Bé en Aad doen niets dan handen geven, buigen en bedanken en mijn eigen mond staat geen oogenblik stil, zoo druk heb ik 't met alles uit te leggen en aan te wijzen.

Sommige menschen doen zoo lief-nederbuigend tegen 't „jongste zusje,” de laatst overgeblevene van de vier dochters, die nu de steun van vader en moeder zal moeten worden! Hoe dikwijls ik die fraaie tirade al gehoord heb, weet ik niet, maar wèl weet ik, dat 't me nu te machtig wordt en dat de eerste, die 't wéér tegen me zegt 'n snauw krijgt. 't Is toevallig de goede, oude dominé de Weert, 'n oom van Max, tegen wien 't gansch en al onmogelijk zou zijn te snauwen. Integendeel, ik ben zoo vriendelijk tegen hem als ik zijn kan en laat mijn boosaardig voornemen maar ineens varen. Bij nadere beschouwing meenen de menschen 't toch goed.

Daar voel ik me in mijn arm knijpen. 't Is Roosje, die 't zacht uitproest en dan zegt:

„Lizzy, hou je taai! Is dat niet die nicht van de palm?”

„Ja, o goden sta me bij, dat is nicht Georgine! Kwam jullie oom van „Le printemps” nu ook maar, dan ging 't in één moeite door,” zucht ik.

„O die komt in geen geval. Hij heeft gisteren weer 'n aanval van jicht gehad en de huishoudster had 't cadeau uitgezocht, net als we dachten. Jammer hè, dat we 't niet eerder geweten hebben, dan hadden we dat kunstgewrocht niet hoeven uit te stallen.”

„Ja, 't is sneu, maar 'k geloof niet dat 't tot nog toe is opgevallen. Ik leid het menschdom er met omzichtigheid langs.”

„Dat heb ik gezien! Kind, daar komt ze op ons af! Denk er aan, dat je me voorstelt. Ik heb 'r nooit ontmoet.”

Nicht Georgine, klein, spichtig dametje in 't zwart, schiet met 'n beminnelijk lachje op ons toe.

„Dag Lizzy, dag beste kind, hoe gaat 't je? Hartelijk gefeliciteerd met je zuster, hoor.” Wij schudden handen.

„Dank u wel, nicht. Mag ik u even juffrouw van der Marck voorstellen, de zuster van de bruigom. Juffrouw de Raedt,” vervolg ik tot Roosje, die ook 'n hand krijgt.

Nicht bedankt voor bruidsuikers. Nu is 't moeilijke oogenblik dáár!.... Uit de verte vang ik 'n angstblik van Bé op. Roosje's hand met 't kristallen bakje beeft. Ze wordt juist door iemand aangeklampt en wendt zich van mij af en ik zeg met den moed der wanhoop:

„En nu wilt u zeker graag uw cadeau zien? Kijk, daar is 't, nicht,” en achter 'n paar menschen om voer ik haar naar 't hoekje bij den schoorsteen.

„Hm, hm,” kucht Max, die in onze buurt staat, maar ik doe of ik 't niet merk.

„O ja, bij dat beeld, nietwaar?” zeurt nicht.

„Ja juist, uw kaartje ligt er bij. Ziet u, d'r was natuurlijk geen plaats voor op tafel tusschen al die kleinere voorwerpen, maar die palm staat hier veel aardiger. Je zoudt zóó heusch denken dat 't 'n echte was!”

Ik weet niet of dit gezegde wel gelukkig is, maar nicht neemt 't goed op en zegt vreugde-stralend: „Nietwaar? Je ziet haast geen verschil tusschen 'n echte en 'n geprepareerde en aan 'n geprepareerde heb je niets geen moeite. Ik vind die dorre punten zoo leelijk. Die heb je bijna altijd aan levende palmen. Jij ook niet?”

„Ja, afschuwelijk,” zeg ik plichtmatig, op 'n toon van afgrijzen, die haar zeer schijnt te bevredigen.

Ze dribbelt tenminste met uiterst voldanen glimlach naar de andere cadeaux, brengt haar face à main voor de oogen en begint de heele uitstalling nauwkeurig te bestudeeren. Dan zie ik me ineens omringd door Tante Suze Beumer en de drie blonde, langopgeschoten jongens Van Slooten, en trekt nicht Georgine met 'n vluchtig buiginkje en 'n: „dag lieve kind” af.

Ik zucht van verluchting nu de zware last van mij is afgevallen en begin opgewekt te praten.

„Lizzy, wat heb je 'n kleur. Maak je maar niet te moe, anders breekt 't je later op,” waarschuwt tante Suze bezorgd.

„Och kom, mevrouw, ze ziet er uit als Hollandsch welvaren,” roept Huib en Leo en Bernard, zijn twee jongere broers, plagen dat 'n kleurtje juist flatteert. Maar ik verzeker lachend met mijn hand over mijn gloeiende wangen strijkend:

„Die kleur is de schuld van nicht Georgine, want ik heb daarnet zoo ontzettend in 't nauw gezeten met de palm. Dat zwarte dametje was nicht de Raedt!”

„O,” lacht tante, die er evenals de Van Slootens, van afweet. „En hoe heb je je daar doorgeslagen?”

„Best, met 'n tact waar ik zelf versteld van sta,” en ik deel hen m'n ongedacht succes mee.

Flip, dol-nieuwsgierig naar den afloop, komt ook bij ons staan en vertelt dan, wetend dat tante Suze van 'n grapje houdt, 'n streek van vroeger:

„'t Is 'n doodgoed mensch, die nicht Georgine! Jaren geleden, toen we alle vijf nog klein waren en vader en moeder 's uit de stad moesten, kwam nicht hier 't huishouden doen. Nou, we hoorden geen van allen tot de rubriek brave Hendrikken en nicht had af en toe natuurlijk spul met ons! Op 'n middag kregen we erwtensoep, iets wat we afschuwelijk vonden, maar we moesten behoorlijk ons bord leeg eten en toen nicht daarna heel zoetsappig vroeg wie er nog trek had, riep ik hard: „Ik, ikke,” hield m'n bord bij en precies op 't oogenblik dat ze er 'n lepel soep op wou scheppen schreeuwde ik: „niet!” en trok 't gauw weg, zoodat ze 't heele tafellaken vol morste.”

„Schaam je, Flip, en wat deed nicht toen,” vraagt tante Suze nieuwsgierig.

„Wel, ze lepelde heel kalm de soep van 't tafellaken en belde de meid om 'n schoon servet over de plek te leggen en toen aten we verder.”

„'k Weet 't nog heel goed. Ik was nog geen tien, maar ik zal 't m'n leven lang onthouden. 'k Heb Flip nooit zoo bewonderd als die middag,” verzeker ik.

„'t Was ook 'n heerlijke mop,” vindt Leo. Dan worden we door eenige nieuwe bezoekers uit elkaar gejaagd. Flip schiet weer in den familiekring en ik begin 'n praatje tegen meneer en mevrouw Witsen en Ada. Ik heb van Bé de opdracht nog eens hartelijk te bedanken voor de mooie oud-Delftsche vaas, die ze 't jonge paar vereerd hebben en zeg dus wat 'n aanwinst dit kostbaar stuk zijn zal voor hun salonnetje.

„Jullie vindt 't zeker wel prettig om bruidsmeisje te wezen, Roosje en jij! 't Gaat je af of je 't alle dagen gewoon bent,” prijst Mevrouw Witsen en Ada vertelt opgewonden, dat zij gevraagd is om dezen zomer te komen helpen met de bruiloft van een van haar nichtjes Witsen.

„George Hofmann komt ook,” fluistert ze me in.

„Zoo, dat tref je. Nou, je weet van 'n bruiloft komt 'n bruiloft. 'k Houd me gerecommandeerd voor de rol van bruidsmeisje, als 't zoo ver is,” bied ik al vast in de gulheid mijns harten aan.

„Sst, stil toch,” grinnikt Ada zich buigend over 'n beschilderde tea-cosy om haar gloeiende kleur te verbergen en dan zoo natuurlijk mogelijk: „Leuk ding, zeg. Van wie heeft Bé die?”

„Van een van de vriendinnen uit de tennisclub. Van Dora Verhoogh.”

„O.” Ada zet de tea-cosy achteloos neer, geeft me 'n kneepje in m'n arm en volgt dan als 'n trouw hondje haar vader en moeder, die al bij de de deur staan.

Góed kind die Ada, maar hoe ze 't in vredesnaam in haar hoofd krijgt George Hofmann zoo aardig te vinden is me 'n raadsel. 'n Pedante flirt vind ik hem met z'n knappe, fut-looze gezicht. Hij is lid van onze tennisclub en nog te lui om behoorlijk z'n racket te hanteeren. Als hij verschijnt doet hij niets dan theedrinken en duizend-en-één aanmerkingen op de andere spelers maken. Ada komt onder haar vriendinnen rond voor haar gevoelens uit. Ze is verbazend eerlijk, maar ik vind openbaringen op dit gebied onnoodig en meestal zelfs vrij belachelijk voor anderen. 'k Zou niet kunnen uitstaan, dat iemand iets van mijn intiemste gedachten vermoedde, er niet over kúnnen praten, zelfs met moeder niet en toch houd ik minstens net zooveel van Huib van Slooten als Ada van George houdt. Maar ik ben doodgewoon tegen Huib en hij is net zoo tegen mij. Dat komt zeker omdat we buren zijn en elkaar al zoo heel lang kennen. Met Leo en Bernard ben ik ook goeie maatjes, maar die zijn toch lang niet zooals Huib! Zulke jóngens zijn 't nog. Huib is de oudste en veel ernstiger. Vier en twintig is hij pas, maar hij lijkt ouder, hoewel hij heel jolig en uitgelaten kan zijn en als 't er op aan komt, onuitputtelijk is in 't in elkaar zetten van grappen voor feestelijkheden zooals nu. Hij heeft vlug afgestudeerd, is mr. in de rechten en sinds 't vorig najaar bij zijn vader, die bankier is, in de zaak; Leo studeert in de medicijnen en Bernard wordt ingenieur. Dit tweetal zie ik soms in geen weken, maar Huib bijna dagelijks den laatsten tijd.

Vroeger was ik veel meer met Leo en Bernard, die van Flips leeftijd zijn. Ik was zelf ook zoo'n halve jongen en speelde geregeld mee op hun heerlijk ruimen zolder, waar we keukelkunsten aan rek en ringen maakten, ons verkleedden en pic-nickten in de dakgoot, waartoe ik mijn serviesje leende, dat ik dan heimelijk meesmokkelde. 't Was 'n hoogst gevaarlijk maar desniettemin zeer genoeglijk zitje en je hadt er meer ruimte, dan je zoo oppervlakkig zeggen zoudt! Soms kwam Huib er ook bij en hadden we dolle pret als we daar met ons vijven op 'n rijtje olienootjes zaten te eten en met de leege schillen naar de voorbijgangers mikten, die, niet zoo gauw snappend waar die projectielen vandaan kwamen, hoogst verbaasd om zich heen blikten. Eens gaf 'n nijdige meneer er 'n zeer verbluften straatjongen 'n oorveeg voor en toen hadden we zoo'n uitbundige pret, dat we haast uit de goot tuimelden. Later begiftigde Huib van wege de zieligheid dier onverdiende kastijding, den jongen met 'n handvol nootjes, met 't noodlottig gevolg, dat hij voortaan iederen keer als wij er zaten, voor 't huis postvatte en net zoo lang naar boven keek tot hij wat kreeg, waardoor meneer van Slooten ons op 'n Zondagmiddag op heeterdaad betrapte en we zóó'n geducht standje kregen, dat ons de tranen langs de wangen liepen. Thuis werden Flip en ik bovendien nog gestraft met 'n week achtereen om zeven uur naar bed te moeten, de grootste bezoeking die we kenden.

Op zolder bij de van Slootens heb ik ook eens bijna m'n vingers afgeklemd tusschen den mangel en was 't Huib, die me op 't gegil van de jongens en van mezelf bovenaan, bevrijdde. Leo hielp me aan m'n sommen en vertalingen, Bernard lijmde m'n kapotte poppenmeubels en Huib repareerde met onuitputtelijk geduld m'n ring-armbanden—oude van Floor—die geregeld iedere week stuk waren en dan meestal in 'n brandende kaars gehouden werden om ze zoo weer aan elkaar te smelten, tot ze eindelijk zóó dun en nauw werden, dat ik ze niet meer dragen kon en Huib me als schadeloosstelling 'n zilveren ringetje gaf, van z'n eigen geld gekocht. Ik heb 't jaren gedragen en bewaar nog altijd in 'n oude handschoenendoos tusschen allerlei reliquieën „le cher anneau d'argent,” die nu net wijd genoeg zou zijn voor m'n pink.

'k Ben benieuwd of ik straks aan tafel naast Huib zal zitten. Ik hoop 't wel, want dat ééne korte oogenblikje, dat hij hier was daarnet, is de moeite eigenlijk niet waard geweest. In ieder geval of ik naast hem zit of niet, spreken doe ik hem zeker....

„Hei, Piepkuiken, wat sta jij daar te droomen in dat hoekje bij 't buffet! Blij dat de parade achter de rug is?”

Max' stem roept me weer tot de werkelijkheid terug. Ik zie dat we weer heelemaal „en famille” zijn. Roosje is al druk bezig port en limonade in te schenken, zonder dat ik 't gemerkt heb. Ik voel 't bloed naar m'n wangen stijgen.

„Nou, daar hoef je geen kleur om te krijgen. Wij verlangden ook naar 't eind,” plaagt Aad, Bé naast zich op de kanapée trekkend.

Ik begin Roosje maar gauw mee te helpen, mezelf gelukwenschend, dat niemand weten kan wat en waaraan ik dacht.

En nu zijn de feestelijkheden voorbij. De heer en mevrouw van der Marck-Beumer zwerven rond aan de oevers der Zwitsersche meren. Flip is terug naar Leiden en komt niet voor de volgende week thuis. 't Piepkuikentje is alleen in 't nest bij de oudertjes achtergebleven.... 'n Saaie toestand, na de vroolijke, drukke dagen van weleer en bovendien is 't Zondag, dus valt die leegte nog meer op.

Vader en Moeder gingen wandelen. Ik ben thuis gebleven met hoofdpijn, die ik niet voel, al ben ik er voor op bed gaan liggen. Maar ik schaamde me om met mijn dikke, roodbeschreide oogen voor den dag te komen, want van pure landerigheid heb ik 'n deuntje liggen huilen. Eigenlijk zou ik niet precies kunnen zeggen waarom.... Maanden van te voren heb ik geweten, dat Bé trouwen ging en dat ze gelukkig is, daaraan zou niemand kùnnen twijfelen, die haar kent. 't Is puur égoïsme van mijn kant, dat me tranen doet storten en toch kan ik niet helpen, dat me telkens 'n vreemd, heimwee-achtig gevoel bekruipt als ik onze kamer binnenkom, waar wij samen de laatste jaren sliepen en zooveel vertrouwelijke gesprekken gevoerd hebben.

Gisteren heb ik in 'n moedige bui ineens alles veranderd. Bé's ledikant en waschtafel zijn voorloopig naar den zolder verbannen, haar linnenkastje heb ik in gebruik genomen en de commode, waarvan nu voortaan alle laden mij toebehooren, in den leegen hoek bij 't raam geschoven.

Akelig veel plaats heb ik voor alles en akelig netjes is 't geheel. Bé, die den meesten rommel maakte, had zoo'n gemoedelijke slordigheid over zich. Altijd zwierven er schoenen door de kamer, hingen er rokken en bloeses over de stoelen en lag onze tafel bezaaid met broches, handschoenen en andere kleinigheden. Toen Eef nog thuis was en ik alleen 'n klein kamertje had, plácht ik netjes te zijn, maar zoo gauw ik bij Bé sliep, was 't gedaan. Als ik haar gedoe opruimde was 't enkele uren daarna toch weer 't zelfde liedje, zoodat ik van lieverlede mijn dingen ook liet slingeren en moeder zelfs beweerde, dat ik Bé in dit opzicht niets toegaf.

Edoch, die tijd van gezellige wanorde is voorbij; op dit oogenblik grijnst de netheid mij van alle kanten tegen. Overal hangen kiekjes uit de bruidsdagen door Flip genomen. Dat van 't bruidspaar, na de trouwerij de versierde vestibule binnenkomend, hangt boven mijn bed. Fraai is 't niet bepaald, maar 't is toch 'n aardige herinnering.

Die Bé! Ze zag er zóó stralend uit toen ze vóór de plechtigheid beneden kwam in haar bruidsjapon met witte sluier, dat we geen van allen 'n woord zeggen konden. Aad was spierwit en naderhand vuurrood. Bé alleen hield zich wonderlijk kalm.

„Ik trouw voor m'n plezier,” zei ze toen de rijtuigen voorkwamen en dat kwam er zóó grappig uit, dat we 't ineens allemaal uitschaterden.

Ze zijn niet in de kerk overgetrouwd, maar in hun eigen huisje, waar den vorigen avond 'n harmonium geplaatst was, zong 'n koortje van Bé's vriendinnen en hebben vader en meneer van der Marck 't jonge paar toegesproken.

Aan 't déjeuner, dat bij ons aan huis gegeven werd, waren alleen de naaste familieleden genoodigd.

't Was heel genoeglijk en de stemming werd nog verhoogd door Liesje en Bobbie, die als Zeeuwsch boerinnetje en boertje verkleed, 't bruidspaar 'n alleraardigsten gelukwensch kwamen brengen door Floor gemaakt. Later toen Bé en Aad afscheid namen kreeg 't tweetal de eere-plaats aan tafel, wat 'n zeer gewenschte afleiding gaf. Liesje vooral was bizonder op dreef en wou ieder oogenblik toasten en klinken en sinds den bewusten Donderdag spelen Bobbie en zij niets anders dan „déziné”, zooals Liesje 't déjeuner heel eigenwijs belieft te betitelen. Dan worden de poppen aangekleed en netjes in rij en gelid om 't tafeltje gezet, waarop 'n serviesje prijkt, waaruit Liesje en Bobbie beurtelings thee schenken. Roosje, die toevallig even bij Floor kwam oploopen gisteren, lachte zich tranen om de gesprekken, die we stilletjes afluisteren.

„Hè meneer, u mag de suiker niet uit uw kopje likken, dat is vies,” vermaande Liesje. „Dat dóen de groote menschen niet,” waarop Bobbie zich doodkalm verdedigde:

„Maar jij heb 't strakkies ook gedaan. Zélf gezien.”

En toen zweeg Liesje en begon pop Dora 'n standje te geven, omdat ze niet netjes at en krom zat.

„Eénig,” zei Roosje, die weinig in de gelegenheid is met kleine kinderen om te gaan.

Roos is anders toch maar een bofster. Ze gaat eind Mei voor 'n paar weken naar Parijs met 'n ouder nichtje van der Marck, 'n schilderesje, dat veel gereisd heeft.

„'k Wou dat je meeging,” zei Roos. „'t Zou zoo goed voor je zijn. Vooral voor je Fransch, of laat je je plan varen om voor je acte middelbaar te gaan studeeren?”

„Nee, Lizzy gaat stellig iets uitvoeren. Ze wil niet zoo blijven rondklungelen. Dat zouden vader en moeder ook niet goed vinden,” zei Floor, die thee voor ons schonk en ik beaamde:

„Na de groote vacantie stellig en misschien nog wel eerder ga ik met lessen beginnen. Ik heb geen bizondere talenten voor muziek of teekenen zooals de andere zusters, maar ik wil toch iets om handen hebben.”

„Toe, vraag dan of je met ons mee mag! Emmy zou 't best vinden en met je drieën is 't zoo gezellig reizen,” stelde Roos voor.

Maar ik sloeg 't dadelijk af.

„Nee, nee, nu niet, nu Bé pas weg is. 't Is toch al zoo stil thuis,” en bij mezelf dacht ik ook dadelijk, dat ik 't niet zou dúrven vragen zelfs. Reizen kost geld en we hebben net zoo'n duren tijd gehad.

„Zou je 't niet leuk vinden,” vroeg Floor, er dadelijk op terugkomend toen Roosje weg was.

„Natuurlijk. Maar 't geld!”

„Ja 't geld”.... zei Floor nadenkend.

Floor heeft 't aan me gemerkt, dat ik 'n beetje in den put ben, geloof ik. Ze heeft wel niets gezegd, maar kijkt me telkens zoo aan. Floor merkt alles.

Als ze 't maar niet tegen vader en moeder zegt! Ik zal mezelf wel weer uit de tobberij helpen en hard gaan werken, dan zal dat rare, heimwee-achtige gevoel wel overgaan.

Ik kan best op m'n eigen houtje de heele grammaire nog eens doorloopen voor ik van monsieur Durand, 'n leeraar aan 't gymnasium hier, die voor examens opleidt, les ga nemen. Hij schijnt niet makkelijk te zijn en moet erg veel werk opgeven, hoorde ik laatst van Dora Verhoogh, dus is 't niet kwaad me vooraf wat te trainen.

Vanmorgen heb ik al m'n oude Fransche schoolboeken en schriften met opstellen voor den dag gehaald en 'n tafeltje op Flips studeerkamer voor mezelf klaar gemaakt, waaraan ik rustig werken kan, zoolang hij in Leiden is. Hij vindt 't best dat ik op zijn kamer zit, als ik er maar niets overhoop haal.

Ik heb al 'n prachtige dagverdeeling in mijn hoofd. 's Morgens tot tien uur help ik moeder in de huishouding, werk dan tot koffietijd, ga 's middags met moeder of de kinderen wandelen en voorloopig meehelpen aan 't geheel in orde maken van Bé's huisje en gebruik den avond om te lezen of te handwerken. Op die manier zal ik heusch geen tijd hebben om te kniezen en me te vervelen.

En nu ga 'k opstaan, me netjes aankleeden en beneden 't theeblad klaarzetten, om straks als vader en moeder terug zijn, 'n kopje thee voor hen te schenken. Tot ze thuiskomen ga 'k dan zoolang lezen uit „La guerre et la paix”, dat Huib me geleend heeft. 't Is wel 'n kluif, die drie dikke deelen, maar ik wil hem toonen, dat ik daar niet tegenop zie en 't is meteen goed voor mijn Fransch.

Voor ik de slaapkamer verlaat, bekijk ik mezelf nog eens terdege in den spiegel. Ik zie er frisch en netjes uit in mijn kraakschoone, witbatisten bloese. Niemand zou aan me zeggen dat ik gehuild had. 'k Voel me ook bepaald opgelucht en om mezelf nog wat meer te bemoedigen, ga ik vroolijk fluitend van „Piet Hein” met m'n boek onder den arm naar beneden.

De meeste menschen vinden fluiten ongemanierd voor 'n meisje, maar zoolang ik niet begrijp waarom je wél moogt zingen en niet fluiten, ben ik niet van plan me dat genoegen te ontzeggen en in de serre gekomen, fluit ik den heelen Piet Hein ten einde, bij mezelf overleggend wát ik doen zou als ik de zilvervloot won. 'k Hoef me niet lang te bedenken. Als ik dat geluk had, stevende ik regelrecht naar Roosje om te zeggen, dat ik meega naar Parijs.

Piepkuikentje

Подняться наверх