Читать книгу Een Meisje-Studentje - Annie Salomons - Страница 5

Hoofdstuk III.

Оглавление

Inhoudsopgave

“Os en ui,” constateerde Go, die de schaaltjes geïnspecteerd had, zoodra de juffrouw de deur achter zich had gesloten.

“Maar dat kan ik niet eten, die ellendige uien, en dat vleesch is zoo zwart en onsmakelijk, dat je al náár wordt van ’t zien: ’t is nu al de derde keer van de week, dat we dit menu krijgen!”

“Nijdas,” plaagde Go, die, thuis gewend aan eenvoudig eten en met ’n nooit falenden, gezonden honger, onverschilliger op dit punt was. “U moet weten: de n is hier anorganisch; Duitsch eidachs.... heel interessant woord. Zie Franck of m’n dictaatcahier van dezen middag.”

“Hou hier je goeje humeur maar ’s bij,” bromde Else nog, “als de kachel er niet was, waarachtig—ik zou wanhopig worden.”

De troostende kachel was ’n gezellig open haardje, dat den vorigen Zaterdag, toen ze naar huis waren, was gezet. Else had er dadelijk groote beuken blokken voor besteld, en nu stond ’t te knetteren en te vlammen, dat ’t ’n lust was, alle muffe vochtigheid uit de kamer verdrijvend.

“Zou je er niet bij gaan zitten?” vroeg Go na ’n poosje, toen Else met ’n somber gezicht ijsbeeren bleef van den eenen hoek van de kamer naar den anderen, telkens met afkeer ’n klein stukje vleesch of ’n schepje aardappel-met-ui van haar bord oppikkend.

“Nee, voor zóó’n maaltijd niet,”—en toen schuivend met ’r pantoffeltjes over ’t zeil om de kachel—“voor ’t spatten van de vonken,” had de juffrouw gezegd—“da’s glad, zeg, zeker gewreven.” En ze gleed er langzaam overheen.

“Hé...., leuk—laat ’s voelen,” en Go sprong op, al etende. “Lekker—laten we glijbaantje spelen, Elsi, dan smaakt ’t eten meteen beter.”

“Jij niet met je laarzen; dat maakt krassen.”

“Nee, ’k zal ze uitdoen.—Zoo, jij eerst.... neem ’n aanloop.”

In ’n oogenblik waren ze er “in”: hun wangen begonnen te gloeien; lachend en jolig gleden ze dicht achter elkaar, vielen soms bijna, balanceerden langs den kachelgloed.

“Dat zeil hoeft in weken niet gewreven te worden; wij politoeren het.”

“Neem nog ’n stukje vleesch; dat vorige is al lang verteerd bij zooveel beweging.”

“Verbeeld je toch, dat iemand ons zóó eens zag,” proestte Else ’t opeens uit, die in Den Haag altijd ’t keurigste dametje van de wereld was, en nu de neerzakkende haren vergeefs in de hoogte trachtte te houden.

“En wat zouden ze thuis zeggen,” zei Go, ’n beetje peinzend, zich op ’t lage stoeltje neerlatend.

Het verwonderde haar zelf, dat ze in ’n paar weken zich hier al zoo heelemaal ingeleefd voelde, zoo gewoon vertrouwelijk met Else en gewend aan hun levenswijze. Den eersten Vrijdag, dat ze naar huis was geweest, had ’t weerzien haar ’n hevige emotie gegeven; ze had ’t gevoel gehad, weken lang weg te zijn geweest, had druk van alles door elkaar verteld, zich vergissend met de dagen, alles dooreen haspelend, en al maar willen weten, wat thuis gebeurd was, niet kunnende begrijpen, dat alles z’n gewone gang bleef gaan—en ’s nachts was ze wakker geworden van moeder, die over haar heen gebogen stond en met zachte, innige zoenen haar kuste over haar heele gezicht...

Maar dien tweeden Maandag was ’t afscheid heel rustig en veel minder pijnlijk geweest; de nieuwe dingen, de nieuwe menschen namen haar aandacht in beslag; alleen soms, in schemer, of ’s nachts, als ze in de groote, donkere kamer lag...

“Zeg,” zei Else, de kammen in haar haar vaststekend, “ik heb nog honger. Wat hebben we nog in de kast?”

“Kaakjes, maar die zijn oudbakken en vochtig.... en flikjes.”

“We kunnen de kaakjes wel roosteren in de kachel.... op ’n vork—en de flikjes ook.”

“Maar je schroeit van de hitte.” Go hield haar servet voor haar gezicht, de arm zoover mogelijk uitgestrekt. “Pas op, de jouwe valt.”

“’t Smaakt lekker,” keurde Else, voorzichtig kleine hapjes nemend van de heete kaak; “een eigenaardig smaakje.... vanille of zoo, komt er aan.”

“Maar we kunnen er toch ons maal niet mee doen,” zuchtte Go, ’n slap flikje in haar mond latend glijden. Ze zag purper van den gloed, en de zware, zwarte krullen, die uit haar kapsel springend over haar slapen hingen, wuifden heen en weer door de trilling van de heete lucht. “We lijken wezenlijk wel stokers—en de juffrouw zal niet begrijpen, wat ons bezielt. ’t Is al half zeven.”

“Zeg, laten we naar Ceres gaan. ’t Is dichtbij.”

“Ceres.... nou.... maar heb-je dan nog trek in boonen of zoo?”

“Nee, ’n toespijs, ommelet of zoo iets.... Bij ons op college zijn er meisjes, die er altijd eten; ’t moet er goed zijn.”

“Maar zou de juffrouw ’t niet gek vinden.... niets begrijpen....”

“Maar m’n hemel, de ploerterij!” praatte Else Han na. “Kom, trek gauw je laarzen aan; ’t is niet ver.”

Even later liepen ze samen op ’t donkere grachtje; ze waren nog nooit ’s avonds uit geweest, doorlevend als thuis, waar meisjes dat ook niet deden. Maar dien middag, geanimeerd door ’t uitgelaten spel, tintelend van levenslust en jeugd, proefden ze de zoetheid van hun heelemaal-vrij-zijn; en, Go’s arm grijpend in ’n warme verrukking, zei Else opeens: “Dol toch, hè, zoo saampjes; en te kunnen doen, wat je wilt.”

Het was stil op straat, nog stiller dan gewoonlijk: de meeste menschen waren thuis, aan den maaltijd. Onder den lichten, ster-witten hemel stonden de kale boomen, waar nog slechts hier en daar ’n welkend blad aan hing, onbeweeglijk met uitgestrekte takken. De huizen waren dichte, doode dingen. Maar op ’t water, daar leefden rillend de lantaarnschijnsels en de roode lichten der booten; daar kwam ’n donkere, puffende motorboot langzaam doorheen hijgen, wegduikend onder ’t oude ophaalbrugje, dat tooverachtig lichtte tegen den donkeren huizenachtergrond.

“Wat mooi,” zei Go zacht, “wat ’n beeldig oud grachtje!”

Er kwam ’n jongen aan, rinkelend met z’n stok; ’n paar huizen van haar af bleef hij staan, begon te fluiten; ’n verlicht raam werd opgeschoven, ’n jongensstem riep: “Hallo!”

“Laat je de sleutel neer?”

“Nee, kom maar boven, de deur staat aan.”

“Daar woont ’n student,” zei Else, nog ’s even omkijkend, “’t is dicht bij ons.... dat was zeker hun clubfluitje, hè?”

“Ja; wat klonk ’t leuk!”

Ze waren nu bij ’t lichte huis op de Breestraat gekomen, gingen naar binnen, onzeker en ’n beetje verlegen. ’n Onaangename etenslucht kwam hun in de gang al in den neus: “Hier ook ui, hoor,” lachte Else. Maar ’t zaaltje binnen, vriendelijk met wit tafelgoed, bloemen en eenvoudige muurversieringen deed haar prettig aan, en ’t gedempte stemmengerucht gaf ’n warm gevoel van intimiteit.

Terwijl ze ’n tafeltje zochten, fluisterde Else opeens blozend: “Kijk ’s; Han.”

“Waar?” en Go wilde dadelijk op ’m afstappen, maar hij zat met ’n clubje vrienden, groette vormelijk-beleefd, waarna de anderen de hoofden tot ’m overbogen, zacht praatten, en daarna zijdelings naar hen bleven gluren.

Ze bestelden een ommelet, maar hadden eigenlijk alleen belangstelling voor hun omgeving; overal zaten clubjes studenten te eten, niet met gezichten, zooals ze zich op college hielden, maar levendig en jolig, met klaterende lachbuien en doorklinkende uitroepen.

“Wat zijn jongens toch leuk en gezellig met elkaar,” zuchtte Else, terwijl ze langzaam ’t hoofd van Han’s clubje afwendde. “Je kunt zoo zien: ze hebben allemaal aan zich-zelf genoeg.”

“Nu, dat hebben wij toch óók wel; denk maar ’s aan die glijpartij.”

“Ja,” peinsde Else, “zou Han hier altijd eten?”

“’k Weet niet; misschien alleen in tijden van geldgebrek.”

“’t Smaakt heel goed; we konden wel ’s meer hier gaan, hè?” vroeg Else, ’t hoofd dieper buigend, want eenige jongens waren opgestaan, fixeerden haar in ’t langs-gaan met bewonderende blikken. Go zag ’t, zei eenvoudig: “Die vinden je mooi, zeg, gaan bepaald informeeren, wie je bent,” en merkte niet, dat uit ’t andere zaaltje algemeen de aandacht werd gewijd aan háár sprekend, frisch gezicht, waarin de groote grijs-blauwe oogen levenslustig straalden.

“Ze gaan weg,” zei Else zachtjes, de vork neerleggend. Maar nu kwam Han naar haar toe.

“Eet u vandaag hier, dames?” vroeg hij verwonderd. “Heeft de juffrouw u dan tòch weggejaagd?”

“Nee, alleen maar op rantsoen gesteld,” lachte Else, “we hadden nog honger, en zijn daarom nog even ’n ommelet komen eten.”

“O, dus u bent al klaar; ’n paar vrienden van me wilden graag aan u voorgesteld worden, ook om ’n verzoek.... zoudt u dat goed vinden?”

“Uitstekend,” zei Else verward, terwijl Go ging betalen.

Even later stonden ze, allemaal ’n beetje verlegen, voor de stoep van Ceres, in ’n clubje.

“Vinden jullie goed, als we ’n endje oploopen, dan praten we makkelijker,” zei Han, “nee, niet allemaal op ’n rijtje.” En hij ging met Else vooruit.

“Heerlijk, de Breestraat bij avond,” zuchtte Go bewonderend. “Ik heb nooit ’n straat als de Breestraat gezien.... Dat is nu zoo iets, waar je altijd heelemaal in ’t midden moet loopen, met al die groote huizen aan twee kanten ver van je af.... dat geeft zoo’n koninklijk gevoel.”

De blonde jongen naast haar—Leeden geloofde ze, dat Han zei—lachte met ’n kort, nerveus lachje. Hij had ’n forsche, hooge gestalte, en ’n stoere, rustige Germanekop, zooals ze zich altijd Ferdinand Huyck had voorgesteld; z’n oogen waren vriendelijk en open, al meende ze nu ook: “wat ’n echt kind” er in te lezen.

“Het stadhuis is heel mooi, ’s avonds,” zei hij met z’n scherpe stem.

“Het stadhuis, o, dat is heerlijk, en het carillon! Maar één ding heeft me vreeselijk teleurgesteld. U moet weten, Han had heel vroeger, toen hij pas hier was, me eens verteld, dat hier ’n torenwachter was, die ’s nachts om twaalf uur naar alle windhoeken op z’n hoorn blies; daar had ik me wonderen van voorgesteld.... Ik was toen pas op ’t gymnasium, maar altijd als ik aan Leiden dacht, kwam die torenwachter er bij.... ik vond ’t zoo sprookjesachtig.... en ik was vast van plan één van de eerste nachten hier om twaalf uur op de Breestraat te gaan staan, om ’t te hooren.... En nu, toen ik hier kwam, hoorde ik, dat hij er niet meer was....”

Aan haar anderen kant liepen ’n slanke, veerkrachtige jongen, dien de blonde: Elders noemde, en ’n smalle, zwak-uitziende droomer-figuur, die met z’n melancolieke oogen door z’n lorgnet haar, terwijl ze sprak, dwepend fixeerde.

“Dat idealisme zal hier wel gauw vertrapt worden,” mompelde hij voor zich heen; waarna Elders, zonder zich aan zijn woorden te storen, levendig inviel:

“Maar laten we nu tot ons eigenlijk doel komen en juffrouw Herderts vragen, wat ze van ons plan denkt. We zijn namelijk allen lid, Han is zelfs praeses van ’n letterkundige club: “Laborando vincimus.”

“Het is geen faculteitsvereeniging,” vulde Leeden aan, “maar we trachten de superieure elementen uit alle faculteiten bij elkaar te brengen...”

“Anders dan genieën worden er niet geduld,” verzekerde Elders.

“Vooral ook, omdat de verschillende studierichtingen de zekerste waarborg zijn tegen eenzijdigheid,” ging de scherpe stem onverstoorbaar voort. “Er ontbreekt in onze vereeniging maar één ding.”

“Een gróót ding,” zei de droomer.

Go keek met haar groote oogen ze een voor een angstig aan; ze voelde ’t komen en was bang en gevleid.

“We hebben geen meisjes.”

“Ons ontbreekt de vrouw.”

“Na elke vergadering moet de ploerterij ’n nieuw tafelkleed geven, zóó is er met bier en thee gemorst,” spotte Elders, maar Leeden schudde afkeurend ’t hoofd. “Daarom is ’t niet,” zei hij eenvoudig. “’t Is, omdat ’t dwaas en verkeerd is, zoo’n vereeniging alleen onder jongens te houden; omdat voor ons zeker, en we hopen ook voor de meisjes, ’t veel beter en prettiger zijn zou, wanneer we samen leerden werken.”

“Col-laboratie,” vulde de in-zich-tevreden Elders aan.

“Eén meisje, dat Hoefman kende,”—de dichterlijke droomer keek trotsch maar bescheiden—“heeft ’t lidmaatschap van ons dispuut willen aannemen; maar ik geloof zeker; ze vindt ’t niet prettig alleen te zijn, met acht jongens.... Nu heeft Herderts ons van u beiden verteld en wagen we u te vragen, of ’t u aangenaam zou zijn, als we u eens te hospiteeren vroegen, opdat we wederzijds beter kennis kunnen maken.”

“Sprekend ’n huwelijksadvertentie,” bromde ’t weer aan den anderen kant.

“En...” hij zweeg, keek Go even afwachtend aan: haar wangen waren blozend van opwinding en verlegenheid, en hakkelend begon ze:

“Ik begrijp niet, hoe u op ’t idee van ons komt.... van Else wil ’k niets zeggen, maar ik heb heelemaal niets, geen talenten of zoo, en geen meeningen, en ik weet nergens iets van; u zou wezenlijk niets met me kunnen beginnen.”

“U hebt vizie,” zei de droomer met ’n plechtige stem; waarop ze niets terugzeggen durfde.

Maar Leeden lachte en trachtte te kalmeeren: “U stelt ’t u allemaal veel te erg voor. Natuurlijk streven we er ernstig naar, om iets te praesteeren, maar gewoonlijk komt er toch nog maar zoo weinig van terecht. En u denkt nu, dat u niets te zeggen zult hebben, maar u weet niet, hoe gauw dat oefent. En trouwens wij allemaal....”

“Komen toch ook nog maar pas kijken.”

“Jij tenminste, Hans,” viel Leeden licht-geërgerd uit. “U moet ook denken: hospiteeren is niet iets bindends; we kunnen kijken, hoe ’t gaat. Maar zeg dan, of u dat tenminste wilt probeeren.”

“Ja graag, als Elsi ook wil,” zei Go dapper.

“Daar zal Herderts wel voor zorgen. U krijgt dan nog ’n convocatie, wanneer de eerstvolgende vergadering is.”

’n Half uurtje later kwamen ze stralend en opgewonden thuis. Else bleef in de gang haar handen wasschen, terwijl Go de deur van haar kamer openstootte. Het was er pik-donker. Ze waren met den sleutel binnengekomen, de juffrouw had ze niet gehoord, er was niemand, die verwelkomde, of helpen wilde. Ze was ’s avonds nog nooit uitgeweest, had heelemaal nog niet aan zoo’n thuiskomst gedacht. Tastend zocht ze op den schoorsteen naar lucifers, toen over de tafel—ze stootte tegen de pan met melk, die de juffrouw op ’n bord al voor haar neer had gezet: ’n plomp, gevoelloos ding.

En opeens, in de hooge zenuwspanning van haar opwinding, zag ze, hoe ’t thuis altijd ’s avonds was, wanneer ze uit was geweest: de lichte gang, de lichte kamer, en moeder met ’t naaiwerk, die ’r zoende, en vroeg, of ’t prettig was geweest.

En neerbonzend met haar hoofd op de tafel, barstte ze in een wild snikken uit.

Zoo vond Else haar, die glunder kwam vertellen, dat Han en zij elkaar al bij den naam noemden.

Een Meisje-Studentje

Подняться наверх