Читать книгу Een Meisje-Studentje - Annie Salomons - Страница 6

Hoofdstuk IV.

Оглавление

Inhoudsopgave

Het was op de eerste groote vergadering van de vrouwelijke-studenten-vereeniging, in de pauze. Ze hadden allemaal in ’n grooten kring zitten luisteren naar de lezing over “De kinderwetten,” de meesten in schommelstoeltjes, anderen op den grond, gestut door hun knieën; maar nadat ’t groote, blonde meisje met ’t rustig-verstandige gezicht ook de debatteerenden nog even kort maar overtuigend had geantwoord, had de opgewekte praeses de vergadering geschorst: “om limonade te schenken, en nader kennis te maken,” en met vroolijk geraas van opgelucht-zijn, omdat de ernst van ’n “vergadering” toch altijd iets drukkends had, waren alle lichte figuren opgestaan, op elkaar toegeloopen, dooreen gedwarreld, het statige bestuur had z’n plaats achter de groene tafel verlaten en zich onder ’t “vulgus profanum” gemengd, er werd gelachen, geplaagd, ijverige huismoedertjes gingen rond met de limonade en de taartjes die op het biljart klaar stonden “ter eere van de hospitanten,” terwijl nu en dan één achter ’t scherm, dat de lekkernij-voorraad verborg, omwipte, om er ééntje te snoepen, waarbij ze meestal in flagranti werd betrapt en luidruchtig gehoond.

De zaal had een kleurig, levendig aanzien, met al die vroolijke, licht-gekleede jeugd. Zelf sober en rustig met donker-effen behangsel, waarop foto’s van klassieke beelden, een eenvoudig, smaakvol meubilair en warm-tintige rustbanken in de hoeken—werd door niets het harmonisch lijn- en kleurenbeweeg van de onbezorgd-vroolijke, in ’t oogenblik levende jonge vrouwen gestoord. En Go, die, ’n beetje achteraf, tegen den muur leunde, en stil toekeek, hoe geanimeerd de gesprekken waren, hoe levendig en uitdrukkingsvol de meeste frissche gezichten, moest onwillekeurig glimlachen, als ze dacht, hoe de menschen vaak “meisjesstudenten” nog beschouwden—als leelijke, onvrouwelijke, bleeke stumperts—terwijl ze hen hier zag, elegant en bloeiend als weelde-artikel-meisjes, maar met een bezieling en overtuiging in haar stemmen en oogen, die ze maakte tot bewuste vol-menschen.

Aan den overkant van de zaal stond Else met ’n clubje rechten-collega’s,meest Haagsche meisjes, met de gemakkelijke manieren en van-zelf-glijdende conversatie, van die veel uitgaan.

Go voelde zich daaronder wel een beetje beklemd; zij had altijd te veel in haar groote familie geleefd, te zeer waren haar bezoeken tot ooms en tantes beperkt gebleven, om zich tegenover vreemden, die niet van thuis, en niet van familie-omstandigheden wisten, vrij en open te voelen.

Eerst toen ze ’n meisje van college ook alleen zag staan, ging ze er schuchter naar toe, stak haar hand uit. “Je heet Lize hè.... Lize Schermer?”

“Ja,” zei de ander, verbaasd en niet te vriendelijk. Ze had een bizonder leelijk, melancoliek gezicht: met haar breed-vooruitspringenden mond, wijkenden neus en diepliggende, donkere oogen, deed ze denken aan een aap, en het berustende heimweh, dat uit haar heele verschijning sprak, was hetzelfde, dat de uit ’t zonnige zuiden naar dit koude land overgeplaatste dieren zoo roerend maakt.

“Maar jij bent hier toch niet voor ’t eerst,” praatte Go door, “je bent toch al tweede jaars.”

“Ik ben er voor ’t laatst; ’k ga er uit.”

“Hé, vin-je ’t hier dan niet prettig? Ik krijg zoo’n mooien indruk vanavond, en ’t is toch goed....”

“Ik heb geen tijd om er altijd naar toe te gaan, en dan kan ik m’n geld wel beter gebruiken.... Ik studeer niet voor de aardigheid. Ik moet later voor mezelf zorgen.”

“Ik ook,” zei Go eenvoudig. “Maar je kunt toch niet altijd werken, zonder ophouden, en dan lijkt dit me juist zoo’n uitstekende ontspanning: ontwikkelend, gezellig....”

“Nou, zet gezellig maar voorop. Ontwikkeling zul-je hier niet veel halen. De meeste meisjes studeeren zoo weinig ernstig. ’t Is maar ’n pretje, ’n afleiding. Vroeger maakten ze handwerkjes om den tijd te dooden, en nu komen ze studeeren, omdat dat toch wel zoo vermakelijk is.”

“Maar de meesten doen ’t toch wezenlijk uit overtuiging, roeping!” Go had een kleur gekregen, en voelde zich pijnlijk-opgewonden worden onder de afbrekende woorden van het sombere vrouwtje.

“Roeping! Maar m’n hemel, wie doet dáár tegenwoordig nog aan! Denk je wezenlijk, dat één van de meisjes, die je hier ziet, alleen uit roeping haar vak gekozen heeft, en iedere levensverandering zou afwijzen, omdat haar studie haar boven alles gaat.... Maar dat is trouwens bij mannen meestal ’t zelfde; alleen die drijft tenminste de noodzakelijkheid, ’t heilige moeten, dat de menschen tot heel wat hoogs en groots brengen kan. Maar nu ook díe prikkel ontbreekt bij bijna alle vrouwen....”

Op het hamergeklop van de praeses was Go naar haar plaats geloopen; er zou nog ’n stelling verdedigd worden, met gelegenheid tot debatteeren.

Maar telkens moest ze het verdere gedeelte van den avond even ’t hoofd wenden naar den hoek, waar Lize Schermer zat, den bitteren trek om de hard-gesloten lippen, het heimweh in haar oogen naar ’n zonniger land.

Om half elf, nadat ze de glazen en kopjes ’n beetje opgeruimd hadden, gingen ze in clubjes naar huis. Go was nog even naar Lize toegegaan, om, in ’n warm meelijden, te vragen, of ze denzelfden kant uit moest, maar ze had kort geantwoord, dat ze heelemaal buiten woonde, was toen in ’n donkere regenmantel met verkleurende strepen, weggegleden als ’n schim.

Toen waren Else en zij met vier ouderejaars de stille stad doorgetrokken. Ze zouden eerst een meisje wegbrengen, dat op ’t Noordeinde woonde, en liepen nu het plechtig-zwijgende Rapenburg langs. De hooge huizen stonden onbeweeglijk en ook het water kabbelde niet. Het was, of alles in ’n oogenblik van volmaaktheid was verstard, en vanzelf temperden ze hun overmoedig-luide voetstappen.

“Jullie worden toch allebei lid van de club zeker?” vroeg één der oudere meisjes.

“Ja, ik geloof, dat het er prettig is, ’n hartelijke geest heerscht er, en alles is aardig ingericht....”

“Ik vind,” zei ’n andere oudere weer, “dat je dán eerst er over oordeelen kunt, wat ons studentenleven is, als je ons clubleven hebt meegemaakt. Als je je terugtrekt, alleen college loopt, is je leven niet zoo heel verschillend van dat van onderwijzeressen of zoo. ’t Is juist ons samenleven, ons vereenigings-leven, dat van ’t gewone vrouwenbestaan afwijkt. We staan in verbinding met de zustervereenigingen aan andere universiteiten, we zenden afgevaardigden, als er feest is.... en alles onder meisjes.”

“Dat vind ik nu juist jammer,” kwam Go opeens, met haar heldere, besliste stem. Ze had den heelen avond bijna niets gezegd, ook nu onder weg niet, en alle hoofden bogen verwonderd en belangstellend naar haar kant, nu ze, zonder eerst in lichtere gesprekken zich ’n beetje te hebben doen kennen, opeens met ’n overtuiging kwam. “Ik meen, dat we zoo heelemaal niets met ’t corps te maken hebben, dat we twee gescheiden vereenigingen zijn.... Ik had gedacht....”

“Op de kroeg wordt geen enkele vrouw toegelaten,” viel Mary Bruining, ’n ernstig, donker meisje, in, “en ik geloof, dat ze gelijk hebben en dat de maatregel meer is genomen uit angst voor de ongebondenheid der heeren—, dan uit afkeer voor de dames-studenten. Omdat voor ons dergelijke bezwaren niet bestonden, hebben we introductie voor jongens mogelijk, ofschoon niet makkelijk gemaakt. De studenten zijn voorloopig niet zóó, dat we van houding veranderen kunnen.”

“Maar komt ’t een niet door ’t ander?” riep Go levendig, en haar kinderlijk-geëmotioneerde stem stak sterk af bij de rustige zekerheid van haar bestrijdster. “Was ’t niet onze plicht méér voor de jongens te zijn, en zou dan niet vanzelf alles anders worden? Nu ik zelf op kamers woon—en ik heb toch nog altijd Else—begrijp ik ’t pas, hoe vreeselijk ’t voor jongens, die altijd thuis zijn geweest, moet wezen, hier opeens in eenzaamheid op een ongezellige kamer te land te komen, hoe ze ’t er niet uit kunnen houden, en naar de kroeg of naar vrienden moeten loopen,—en dan weer niet naar huis willen, omdat ze weten, dat ’t er koud en donker zal zijn....” En rillend dacht ze even aan haar eigen thuiskomst laatst, toen ze de lucifers niet had kunnen vinden, en er niemand was om haar te helpen.

“Ik geloof, dat je overdrijft,” zei Mary rustig. “Zooals je daar ’t kamer-leven van jongens voorstelt, zoo voel jij ’t, en zoo zullen meer meisjes ’t voelen, omdat ’n meisje veel meer aan haar huis, haar familie en de gezelligheid is gehecht. De jongens, die hier hun corps, hun clubs, hun vrienden hebben, genieten meer van hun vrijheid, dan dat ze over eenzaamheid klagen. Vind-je, dat ’n student gewoonlijk ’t meelijden opwekt? Zie je hem niet veel meer als één op ’t hoogtepunt van z’n kracht, z’n verwachtingen, z’n levensvreugde? Maar àls er nu inderdaad eens jongens waren, die er onder leden, wat zouden we dan nóg kunnen?”

“Onze vrouwelijkheid, onze zachtheid in hun leven brengen. Dat ontbreekt hun ’t meest, en dat kunnen wij, die bovendien hun collega’s zijn, hun ’t beste geven. Dat is toch geen co-educatie, die zich beperkt tot ’t in dezelfde zaal college loopen, dezelfde studie volgen. Ik had me alles zoo anders, zooveel hartelijker voorgesteld, en ’t zou voor ons allemaal zoo goed zijn. Alle meisjes vinden toch niets heerlijker dan gezelligheid te kunnen geven, en zooveel meisjes zijn eenzaam, en voor de jongens.... we zouden elkaar aanvullen.”

“Ik geloof dat hier weer één van de moderne dwaalbegrippen bestreden moet worden,” oreerde nu ’n klein, in haar mantel gedoken wezentje, met de scherp-geaccentueerde stem van iemand, die gewend is te betoogen: “nl. dat veel menschen de co-educatie zóó op de spits willen drijven, dat ’n meisje alleen nog maar vrienden, ’n jongen alleen vriendinnen hebben wil, dit ultra-modern principe grondend op ’n lang-overwonnen meening: dat de eigenschappen van man en vrouw elkaar aanvullen. Er is al meermalen met klem betoogd, dat specifiek vrouwelijke of mannelijke eigenschappen, eigenschappen uit kracht van hun geslacht, maar fictie zijn, tenminste in ’t gewone leven. Dat die volkomen ’t gevolg zijn van individueele aanleg, herediteit, omgeving, enz. Daar meisjes, die komen studeeren, gewoonlijk boven de middelmaat staan, zullen er zeer uiteenloopende, sterksprekende karakters onder zijn. Die brengt de club bij elkaar. Ieder kan zoeken, bij wie ze zich aansluiten wil; welke eigenschappen elkaar aanvullen.... Wat de jongens betreft, die hebben eveneens hun corps.”

“Waar ze níet vinden, wat ze noodig hebben,” verweet Go. “Ik weet ’t zeker. Misschien hebben wij ze niet noodig; zij ons wel.”

“Dat zijn idealen, droomen, waarmee menig eerste-jaartje hier al aangekomen is. Dat slijt wel mettertijd, omdat je gauw staat voor de onmogelijkheid. De jongens moeten hun eigen weg vinden, net als wij. We zijn niet in de jaren elkaar tot rustigen steun te kunnen zijn.”

Ze waren nu juist bij de kroeg, waar ’t licht door de neergelaten gordijnen siepelde. ’n Paar jongens liepen pratend de hardsteenen stoep op, en onwillekeurig volgde Go ze met verlangende oogen en dacht: “Als ik nu ’s ze na ging, naar binnen, en aan allemaal m’n evangelie van verbroedering verkondigde?”

Mary had den blik uit de groote, open oogen gezien. Ze was niet gerust over dat vertrouwende, gevoelige kind.

“Kom ’s bij me praten,” zei ze hartelijk bij ’t afscheid, “ik zou ’t prettig vinden, als we elkaar beter leerden kennen.”

En Go beloofde ’t: “Ja graag, want ik ben hier nog zoo alleen.”

Een Meisje-Studentje

Подняться наверх