Читать книгу Ge-eft Acht! Schetsen uit het Indische soldatenleven - August Prell - Страница 6

VRIJWILLIGERS.

Оглавление

Inhoudsopgave

Er zijn toch merkwaardige menschen onder de Hollandsche militaire artsen. Toen ik indertijd naar Arnhem was gegaan, om te laten onderzoeken, of mijn corpus ook waardig kon geacht worden om de Hollandsche driekleur tegen de Atjehers te verdedigen, zeide mij de dokter:

„Man, je hebt in je leven veel te veel spek gegeten; je bent te dik en zoudt onder de stralen der tropische zon wegsmelten als boter in den zomer.” De dokter in Den Haag daarentegen beweerde, toen ik hem de opinie van zijn Arnhemschen collega meedeelde: „Er komen nooit vette moffen naar Holland; dat worden ze eerst, als ze een tijd lang hier gewoond hebben.”

Beide heeren hebben zich nogtans in mijn persoon vergist. Ik heb evenmin vaak spek gegeten, als dat ik in den loop der jaren in Holland „vet” [14]ben geworden en toch ben ik trotsch van top tot teen een „mof” te zijn gebleven. Maar versta mij goed, ik bedoel niet van die soort, die tusschen vier muren, bij gesloten deuren fluisterend verklaren durven: „ik ben Duitscher” en buitenshuis de huik naar den wind hangen en doodsangsten uitstaan als deze of gene burger van het land, welks gastvrijheid zij genieten, hen toevallig op de nationale eksteroogen trapt; niet zoo een, wiens hart vandaag voor den Adelaar, morgen voor den Beer en overmorgen voor een ander beestje gloeit, dat hem met zilverkleurigen blik aanstaart. Vaderlandsliefde laat zich niet als een vuil hemd afleggen en tegen een ander verwisselen.

Maar om tot mijn onderwerp terug te keeren, ik was destijds blij, dat de tweede dokter gelijk kreeg, want in mijn verbeelding zag ik mij reeds over eenige jaren de luitenantssterren en de eene of andere Indische koningsdochter met een kruiwagen vol briljanten en eenige millioenen guldens speldegeld toebedeeld. Het zou werkelijk jammer zijn geweest, als zoo’n spek-vreezende aesculaap mijne luchtkasteelen omver had geworpen.

Nog meer voedsel kreeg mijn verbeeldingskracht, toen ik eene afdeeling „schutters” had zien exerceeren, die ik voor „echte” soldaten hield. Jongen, jongen, dacht ik, als de soldaten in Indië precies zoo zijn als deze „Krähwinkler”, dan, dan.… [15]krijg je al gauw de berenmuts op het hoofd en kaplaarzen aan de voeten.

Mijn illusies werden wel wat verzwakt, toen mij een oude snorrebaard van een korporaal werd toegevoegd, die mij naar het Dorado der „kolonialen” naar Harderwijk moest brengen. Om aan onze kennismaking een ietwat hartelijk karakter te verleenen, liet hij mij, bij den aanvang onzer reis, vijf blinkende patronen zien. „Die zijn allen voor jou, als je ’t in je hoofd mocht krijgen, om er van door te gaan”, zeide hij met een grimmig lachje. Ik bedankte voor de attentie, verklaarde zulke mooie patronen niet waard te zijn en betuigde levendig mijn spijt, hem niet in de gelegenheid te kunnen stellen, op mij de zekerheid van zijn schot te bewijzen, daar ik niet naar Holland was gekomen met de bedoeling om er van door te gaan, maar om te blijven.

Mijn Cerberus scheen met deze verklaring tevreden. Hij stak een pruimpje achter de kiezen en spuwde op Moeder Aarde. In Utrecht deed ik de ontdekking, dat zich ook in Holland de niet-militaire sterveling een ander begrip van een „vrijwilliger” vormt dan de militaire. De scherp-geladen korporaal volgde mij, zesjarig-vrijwilliger, op den voet. Hij dronk ook mijn cognac op, die ik aan het station had gekocht, waarschijnlijk om zich te overtuigen, dat zich daarin geen [16]ingrediënten voor adspirant-zelfmoordenaars bevonden.

Voortdurend omringde ons een nieuwsgierig publiek, uit welks midden enkele gezegden mijn oor troffen, waaruit ik kon afleiden, dat men zich omtrent mij nog geen juiste voorstelling vormde. Een meende er, dat ik wel iemand moest hebben doodgeslagen; een ander verzekerde, mij nog onlangs in den Haag te hebben gezien op de bank der beschuldigden, gezeten tusschen een paar andere leden van het edele spitsboevengilde. In elk geval was ik een interessant iemand. Nogtans zou ik moeten liegen, als ik beweren wilde, dat de aandacht aan mijn persoon geschonken, mij aangenaam was.

In Harderwijk aangekomen, nam mij aan het station een patrouille tegen een menigte langneuzige menschen in bescherming, die allen naar den naam Mozes luisterden. Het waren „hoteliers (?)”, die mij in hun vertrekken het paradijs reeds op aarde voorspiegelden. Daar ik nooit een vriend van knoflook ben geweest, volgde ik den raad van een sergeant op en nam mijn intrek in een herberg, in de onmiddellijke nabijheid der kazerne, die eerst den volgenden morgen zich gastvrij voor mij zou openen. In de gelagkamer ging het vroolijk toe. Alles zag er blauw; de lucht van den rook der sigaren, de uniformen en [17]eveneens gezicht en handen der dragers. De champagne, waarvan kleur en mousseerende werking sterk herinnerden aan het product der appelboomen in den omtrek van Sachsenhausen, stroomde rijkelijk over de tafel.

De waard was een waar menschenvriend. Toen hij bemerkte, dat het edele nat zijn gasten naar het hoofd begon te stijgen, kwam hij telkens als er om champagne geroepen werd, met ledige flesschen aandragen, die hij op tafel zette. Minder menschlievend was het echter, dat hij die ook voor volle liet betalen.

De kazerne liet niet in het minst vermoeden, dat men zich in het schatrijke Holland bevond. Het is een oude, wormstekige kast, die aan de controle van een adjudant-onderofficier met den omineuzen naam van „Stier” toevertrouwd was. De man kon er op bogen geen enkelen vriend te bezitten. En waarom? Omdat hij steeds zijn plicht deed, wat men van de overige onderofficieren niet kon beweren.

Nadat ik hem mijn papieren had overhandigd, en het hem, uit mijn getuigschrift van goed, zedelijk gedrag duidelijk was geworden, dat ik nooit op gespannen voet had gestaan met de Duitsche politie, zond hij mij met nog een paar andere Europa-moede jongelingen naar den dokter. Ja, het zijn voorzichtige menschen, die Hollanders, zij [18]koopen voor 200 gulden geen kat in den zak. Doch ook deze dokter kon geen schoonheidsgebreken aan mij ontdekken en ik mocht hem verlaten in het geruststellend bewustzijn, eindelijk aan het begin van mijn militaire loopbaan te staan. Weinig genoegen bereidde mij de metamorphose, door welke ik, burgerlijk embryo, in een schitterenden militairen vlinder zou worden herschapen. O, die gemeene blauwe kleur der uniformen! Geen aasje schoonheidsgevoel kan de uitvinder er van hebben bezeten. De helft van mijn handgeld heb ik in zeep moeten omzetten, om gezicht, handen en mijn overige corpus van de indigo te reinigen. Eén voordeel evenwel bezorgt de frissche blauwe kleur den drager; zij maakt hem tallooze vrienden; zijn verschijning toovert op de tronies der herbergiers de zonnigste uitdrukking; zelfs korporaals en, nog sterker, sergeants vertrekken de plichtmatig grimmige gezichten tot een vriendelijk lachje, want hoe blauwer de vrijwilliger is, hoe meer guldens van zijn handgeld hem nog in den zak rammelen.

Tot deze ontdekking kwam ik toen ik de krijgsartikelen, waarvan ik geen woord verstond, aangehoord had en met den broekzak vol rijksdaalders in de kazernekamer terugkeerde. Daar ontvingen mij de kameraden met ongehoorde geestdrift. De één had mijn schoenen gepoetst; een ander toonde mij mijn kapotjas, in welker knoopen men zich kon [19]spiegelen; een derde verzekerde, dat ik de aardigste kerel was dien hij ooit had leeren kennen en dat hij mij vriendschap wilde schenken, waarmede hij anders zeer spaarzaam omging; kortom allen legden een zoo roerende blijdschap aan den dag, alsof een engel tot hen was neergedaald.

Arme, arme rijksdaalders! Hoe rolden ze mij uit den zak! Geruimen tijd verliep, eer ik mij onder de manschappen wat georiënteerd had. Er waren gewezen Duitsche corps-studenten onder, gemakkelijk te herkennen aan hun getatoeëerde gezichten; voormalige officieren, die zich door stem en loop onderscheidden; ex-leden van het Fransche vreemdenlegioen met hun magere door de zon verbrande gezichten stonden naast van gezondheid blozende polderjongens; alle volkslagen, van de bovenste tienduizend tot de onderste arme massa, hadden haar vertegenwoordigers in het Indische leger. Een alleraardigste kennismaking had ik op zekeren dag, toen mij bij het plaatscorvee de taak werd opgedragen, om met nog een paar manschappen, het gras tusschen de steenen vóór de kazerne uit te wieden. Het waren bijna allen Duitschers en ik dacht eerst, dat de menschen gekscheerden, toen zij elkander met Graaf V., Baron van A. en andere welbekende adellijke namen aanspraken. Tot mijn verbazing bemerkte ik, dat het werkelijk echte adellijke jongelui waren. Die [20]blonde kroeskop met zijn kranig kneveltje had nog geen vier weken geleden als een chique gardeluitenant „unter den Linden” geflaneerd. Volgens het vertellen van de faam, moet een zeker generaal het hem zeer kwalijk hebben genomen, dat hij, juist op het oogenblik, dat Zijne Excellentie zijn jeugdige en bevallige echtgenoote goedennacht wilde gaan zeggen, uit het venster van het boudoir dier schoone sprong. De dikke heer, wien de zweetdroppels op het voorhoofd stonden, terwijl hij met een afgebroken stuk sabel tusschen de steenen wroette, was luitenant bij de Uhlanen geweest en had met veel hartstocht de rijsport gehuldigd. Bij wedrennen had hij steeds op zich zelf gewed, doch daar hij even zwaar was als twee andere ruiters te zamen, was hij steeds verscheiden paardlengten achtergebleven. Terwijl hij voortdurend dikker werd, leed zijn porte-monnaie aan vliegende tering. Een man, genaamd Aäron, behandelde de zieke een tijd lang, doch daar zich geen verschijnselen van beterschap voordeden, zond hij ten slotte den regiments-commandant de zeer hooge dokters-rekening.

Overmatig geldgebrek was bij de meesten de oorzaak van de verandering van lucht. Het was interessant het dozijn blauw-bloedige heeren te zien concurreeren met een stuk of wat oude vrouwen, die vóor het hotel Ducroix aan de overzijde [21]der straat denzelfden arbeid verrichtten. Maar het is in Harderwijk: gelijke monniken, gelijke kappen. Voor niemand wordt daar brood apart gebakken. Een andere, niet minder typische kennis maakte ik eens op een dag, toen ik bevel kreeg tot het reinigen van „zekere plaatsen.” Ik ontmoette er een heer, die door den geur der kazerne-viooltjes omgeven, zich aan mij voorstelde als een gewezen luitenant v. K. Zooals ik van hem vernam en mij later ook bevestigd werd, had zich de man met de borst toegelegd op het verzamelen van antiquiteiten, welke hem door een antiquaar zeer bereidwillig werden geleverd.

Toen hij nu bij dezen zeer diep in het krijt stond, deed hem de edele man het voorstel een overoude antiquiteit van hem over te nemen; op die conditie zou hij de schuld als vereffend beschouwen. De antiquiteit was juffrouw Bertha, eenige en oudste dochter van den antiquaar.

„Dan nog liever kazerne-viooltjes plukken,” dacht de luitenant en ik gaf hem gelijk.

Doch niet alleen Duitsch blauw bloed stroomde naar Harderwijk; ook trotsch klinkende Hollandsche namen, waarboven veeltakkige kroontjes prijkten, werden op het rapport afgelezen.

Men kan zich voorstellen, dat menige boeren- en andere jongens er een duivelsch behagen in schepten, zoo’n „monsieur le baron” het leven zuur [22]te maken. Gebeurde het, dat de een of andere havelooze vagebond, wien de zon door talrijke luchtgaten op de huid kon schijnen, zich als vrijwilliger kwam aanmelden, dan hoorde men dadelijk: zeker een verloopen baron uit Den Haag of een Duitsch officier. Vooral deze laatsten waren stiefkinderen der publieke opinie. Zelfs de pers bemoeide zich met hen.

Op zekeren dag kon men in een te Amsterdam verschijnend blad lezen: „Naar wij uit goede bron vernemen, bevinden zich te Harderwijk een aantal Duitsche stafofficieren, waaronder zelfs een majoor, die zich als vrijwilligers hebben in laten schrijven, natuurlijk alleen om te spionneeren.” Lieve hemel, hoe naïef! Wat hadden zij door spionneeren te weten kunnen komen? Bijvoorbeeld de inrichting der faecaliën-kuilen of hoe men daar de straat wiedt? Dat zou Moltke toch om ’t even kunnen zijn! Menigeen trok zich dergelijke uitvallen aan en zoo zich de goede luim van sommigen niet had doen gelden, of indien men niet op zijn illusies had kunnen teren, dan zou misschien deze of gene met een knal-effect geëindigd zijn.

Een der vroolijkste kameraden was de reeds genoemde uhlanen-luitenant v. A. Die had zoowat door de geheele wereld rondgeboemeld. Vóór hij naar Harderwijk kwam had hij nog een kort bezoek aan Amerika gebracht. Daar wilde hij squatter worden en [23]had met een verloopen huzaren-luitenant tot dat doel voor weinige dollars een groot stuk van een oerwoud gekocht. Den huzaar echter stonden de handen altoos verkeerd, als zij een boom wilde omhakken en de uhlaan zat steeds in angst, dat de huzaar hem bij het boomen-vellen nog eens in de beenen zou houwen. Beiden lieten daarom de boomen hemelwaarts groeien en jaagden op buffels en beren, tot de Groschen gevlogen waren. Toen zetten zij koers naar Harderwijk. V.A. moet inderdaad een weergaloos genie in het geld-maken geweest zijn. Ontelbaar waren de brieven, die hij ontving van geldschieters, die hem tegen de kleinigheid van 100 tot 200 % vriendendiensten hadden bewezen. Bij gebrek aan andere lectuur, moest men zich met de voorlezing van dergelijke epistels vergenoegen, waarmede vaak een halven avond heen ging. Men zou het nauwelijks kunnen gelooven hoeveel geld een dozijn officieren bij elkaar kan leenen. Onder de hier aanwezigen waren er die bijna evenveel brieven ontvingen als onze v. A. Enkele schuldeischers schenen van de groote bekwaamheden hunner luitenants zoo doordrongen te zijn, dat zij dezen als staf-officieren in het Indische leger waanden en hun titels toedichtten, waarvan men het water in den mond zou krijgen. Anderen dreigden weer den Hollandschen minister van oorlog voor de verschuldigde sommen aansprakelijk [24]te zullen stellen. Noch dezen, noch genen konden geholpen worden. De gemeenschappelijke menage, welke voor dertien man—zoo groot was onze club—dagelijks uit voor 10 cent groene kaas bestond, verslond namelijk het grootste deel der voorhanden zijnde geldmiddelen. Waar zijn ze thans, al de vroolijke broeders van destijds? Twee zijn officier geworden, drie vielen als sergeant in Atjeh, één erfde veel geld en boemelt nu als Pruisisch ritmeester ergens aan de Russische grens rond. Waar bleven de anderen? [25]

Ge-eft Acht! Schetsen uit het Indische soldatenleven

Подняться наверх