Читать книгу Het Leven der Dieren: Deel 2, Hoofdstuk 11 tot 14 - Brehm Alfred Edmund, Alfred Brehm - Страница 2
Twaalfde Orde.
De Nandoes (Rheornithes)
ОглавлениеDe Nandoes worden in andere stelsels met de leden der beide volgende orden (de Kasuarissen, de Emoes en de Struisen) en met de reeds vroeger behandelde Snipstruisen onder den naam van „Gladborstigen” of „Loopvogels” (Ratitae) samengevat en aan de overige Vogels – de „Kamborstigen” (Carinatae) – tegenovergesteld. Reeds vroeger werd er op gewezen, dat een der voornaamste kenmerken, waarop deze onderscheiding berust (het gemis of de rudimentaire ontwikkeling van den kam op het borstbeen), ook voorkomt bij enkele Vogels, die men echter op grond van hun in ’t oog loopenden verwantschap met de leden van vogelorden, waarin het bezit van een goed ontwikkelden borstbeenkam regel is, nooit tot de Gladborstigen, maar steeds tot de Kamborstigen heeft gerekend. De ongeschiktheid tot vliegen, die met de genoemde eigenaardigheid gepaard gaat, vindt men ook bij enkele reeds vroeger behandelde Vogels met goed ontwikkelden borstbeenkam, o. a. bij de Vinduikers en den Reuzenalk. Hoewel men over de beteekenis van deze feiten voor de rangschikking tegenwoordig andere denkbeelden is toegedaan dan vroeger en erkennen moet, dat onder den naam van „Gladborstigen” verscheidene groepen werden samengevoegd, die betrekkelijk weinig verwantschap vertoonen, is toch het vermogen om te vliegen zulk een karakteristieke eigenschap van de Vogels, dat zij, die dit talent missen, ons als vreemdsoortige schepsels moeten voorkomen1. De onbeschaafde mensch ziet in zulke Vogels wonderdieren, zijn phantasie streeft naar een verklaring van dit wonder. Een oude sjeich van Kordofan verhaalde mij, dat de Reuzenvogel van Afrika geschiktheid tot vliegen verloren heeft, omdat hij in zijn dwaze hoogmoed zich vermat, vliegend de zon te bereiken. Hare stralen verzengden zijne pennen, hij stortte ellendig op de aarde neer, kan ook thans nog niet vliegen en draagt de sporen van zijn val nog op de borst. Ouder, maar minder dichterlijk is de meening, dat het bedoelde dier een bastaard zou zijn van een Kameel en een fictieven woestijnvogel. De weerklank van deze meening vindt men in overoude verhalen; de wetenschappelijke soortnaam van den Struis is er op gegrond. Sommige dierkundigen zijn langs een geheel anderen weg tot een soortgelijke uitkomst geraakt, n.l. dat de „Gladborstigen” in het systeem onmiddellijk op de Zoogdieren moeten volgen en aan de spits van de Vogelklasse moeten staan. De feiten, waarop deze stelling steunt, worden thans op een geheel andere wijze geduid. De overtuiging heeft zich gevestigd, dat de „Gladborstigen” zich niet minder ver, maar verder dan de „Kamborstigen” van den gemeenschappelijken stam verwijderd hebben: bij hen zijn de vliegorganen, die hunne voorouders bezaten, allengs verloren gegaan of althans onbruikbaar geworden. Onder de hedendaagsche „Gladborstigen” vindt men de grootste thans levende leden der Vogelklasse. Met een romp van kolossalen omvang is door een hals, die bij nagenoeg alle een aanzienlijke lengte heeft, een hoogstens middelmatig groote kop verbonden. De pooten zijn buitengewoon sterk ontwikkeld, de schenkels zeer forsch en krachtig gespierd, de voeten lang, maar dik. Hierdoor zijn al deze Vogels uitmuntend geschikt tot loopen; eenige kunnen, naar gezegd wordt, tamelijk goed zwemmen; tot andere wijzen van beweging zijn zij ongeschikt. Voor ’t vliegen kunnen hunne rudimentaire vleugels niet dienen; de hieraan voorkomende veeren verdienen den naam van pennen niet. De stuurpennen ontbreken, zoowel als de vertikale beenplaat, die bij andere Vogels het einde van de wervelkolom uitmaakt; de staart of wat men er voor zou kunnen houden, komt overeen met den staartwortel der andere Vogels. Alle veeren zijn losbaardig: hare baarden vormen geen samenhangende vlag; de huid is, als bij de Vinduikers en de Hoenderkoeten, gelijkmatig met veeren bekleed; deze zijn haarvormig en gelijken op bundels van vezels.
De leden van de drie laatste Vogel-orden stemmen ook nog met elkander overeen door het gemis van den binnenteen; alle teenen zijn dus naar voren gericht. Hun voedsel bestaat uit plantaardige stoffen en kleine dieren. Voor het uitbroeden der eieren en de opvoeding der jongen zorgen de mannetjes, die voor deze werkzaamheden de hulp van de wijfjes meestal niet verlangen en zelfs afwijzen. De jongen kunnen onmiddellijk, nadat zij uit den dop zijn gekomen, het nest verlaten en de diertjes zoeken, die aanvankelijk hun eenige voedsel uitmaken.
Tot de orde der Amerikaansche Struisen of Nandoes behoort slechts één familie (Rheidae) en één geslacht (Rhea), dat twee soorten omvat, die de gematigde gewesten van Zuid-Amerika bewonen. De van boven vlakke, aan den wortel breede, aan de spits afgeronde, met een zwak gewelfde hoornlaag bekleede snavel is ongeveer even lang als de kop; de groote, ovale neusgaten zijn, ongeveer op het midden, in een vliezige groeve gelegen. De pooten zijn tot op het spronggewricht, bij één soort zelfs daaronder, bevederd; de hiel is met een knobbelige, vereelte huid, de voorzijde van den langen loop met breede, dwarse schilden bekleed; de drie tamelijk korte teenen zijn aan den wortel door een kort spanvlies vereenigd, de nagels recht, dik, zijdelings samengedrukt, van voren stomp afgerond, op den rug scherpkantig. De rudimentaire vleugel is iets grooter dan bij de overige Gladborstigen en draagt aan de spits een doornvormigen nagel. De teugel en de oogstreek benevens een ringvormige plek om de gehooropening, die zelf met borstelige veeren bezet is, zijn onbevederd en met een gerimpelde huid bekleed. Veeren bedekken den bovenkop, de keel, den hals, den romp en de schenkels; die van den kop en den hals zijn klein, smal en spits, die van den romp groot, breed en afgerond, maar zacht; de oogleden dragen groote, stijve, borstelige wimpers. De mannetjes en wijfjes verschillen in grootte, doch komen in kleur veel met alkander overeen.
De Pampa-struis of Nandoe (Rhea americana) is de meest bekende en verst verbreide soort. De veeren van bovenkop, bovenhals, nek en voorborst alsmede de teugelborstels zijn zwart; de keel, de wangen en de bovenste zijden van den hals zijn lichter loodkleurig grijs; de rug, de zijden van de borst en de vleugels zijn bruinachtig aschgrauw, de overige onderdeelen vuilwit. Het oog is parelgrijs, het naakte deel van het gelaat vleeschkleurig, de snavel hoornkleurig grijsbruin, de voet grijs. Het mannetje is ongeveer 1.5 M. lang en heeft 2.5 M. vlucht; het wijfje is 2 dM. korter.
Het verbreidingsgebied van den Nandoe strekt zich uit over de steppenlanden van Zuid-Amerika. Zijn eigenlijk vaderland zijn de Staten van de Argentijnsche republiek en meer bepaaldelijk de Pampas, de vlakten tusschen den Atlantischen Oceaan en de Cordillera. Hij is een echte steppenvogel, die zoowel het echte bergland als het eigenlijke oerwoud vermijdt, hoewel hij in heuvelachtige gewesten even veelvuldig gevonden wordt als in de vlakte; ook bezoekt hij zeer gaarne de niet zeer dichte algarobe-wouden en de myrten- en palmboschjes, die bij wijze van eilanden in den grasoceaan liggen. In de pampa of steppe zijn weinig streken, waar hij geheel ontbreekt.
Een haan vormt met 5 à 7, zelden met meer of minder hennen, een afzonderlijke familie, en bewoont met deze een door hem gekozen gebied, dat hij tegen andere Vogels van zijn soort verdedigt. Na den broedtijd voegen verscheidene van deze familiën zich bijeen; soms ziet men kudden van 50 à 60 stuks. Zoo hecht als de familieband is, zoo los is de samenhang van deze grootere gezelschappen. Door toevallige omstandigheden geraken zij verstrooid, waarna hunne deelen zich vereenigen met den eersten den besten troep, dien zij ontmoeten. In den regel verwijderen de Nandoes zich, zonder er toe gedwongen te zijn, niet verder dan misschien 3 of 4 KM. van hun geboorteplaats.
In den herfst zoekt de Nandoe de met struikgewas begroeide rivieroevers of laagvlakten op, omdat de myrten en andere struiken dan rijpe bessen dragen; in streken, waar geen heesters voorkomen, begeeft hij zich naar de distelwouden, die hun ontstaan te danken hebben aan de voorliefde van de eerste Spaansche kolonisten voor distels als groente en thans in de Pampas tot groot verdriet van de reizigers en van de veefokkers een gebied van vele duizenden vierkante mijlen bedekken, dat van jaar tot jaar in uitgestrektheid toeneemt. In de wintermaanden houden deze Vogels zich gaarne op in gewesten, waar het vee geregeld graast, omdat hier het gras altijd kort gehouden wordt en dus malscher is dan elders. In genoemden tijd bezoeken zij bij voorkeur de plaatsen, waar men het vee iederen dag uit alle richtingen bijeendrijft en waar de grond op deze wijze flink bemest wordt. De Nandoe is een uitmuntende looper, die het beste Paard afmat en ontmoedigt, daar hij niet slechts uiterst snel voortrent, maar ook met bewonderenswaardige behendigheid plotseling van richting verandert of, zooals men het noemt, „haken slaat”. In den paartijd is hij buitengewoon opgewonden en dag en nacht in beweging; in tijden van droogte rust hij, evenals al het wild en het vee, gedurende drie of vier uren van den middag, maar haalt, hoewel van aard een dagdier, ’s nachts zijn schade in. Gewoonlijk maakt hij stappen van 50 à 60 cM. Wanneer hij met opgeheven vleugels, zonder eenig gevaar te duchten, voortdraaft, legt hij bij iedere schrede een weg van 1 M. af; bij vervolging maakt hij nog grootere passen, doet sprongen van 1.5 M. en beweegt de pooten zoo snel, dat men de opeenvolgende schreden niet meer onderscheiden kan. Angstvallig vermijdt hij het water, zoekt het nooit op om zich te baden, maar „gult” in het stof gelijk een Hoen.
De naam, dien wij, in navolging van de Indianen, aan dezen Vogel geven, is een klankbeeld van het ver hoorbaar geschreeuw, dat de haan in den baldertijd voortbrengt. Als de paartijd voorbij is, hoort men zoowel van de wijfjes als de mannetjes een fluitend, toenemend en afnemend geluid, dat een sein tot vereeniging schijnt te zijn. De jongen piepen als Kalkoenen.
Met uitzondering van den smaak zijn alle zintuigen van den Nandoe scherp en ook de verstandelijke vermogens volstrekt niet gering. Deze Vogel heeft, volgens Böcking, veel opmerkingsgave en weet zich naar de omstandigheden te gedragen. In de buurt van de woningen van vreedzame kolonisten, die hem geen kwaad doen, wordt hij zoo gemeenzaam, dat hij zich bij de Paarden en Runderen voegt en voor de menschen en Honden eenvoudig uit den weg gaat. Angstvallig ontvlucht hij daarentegen den Gaucho en maakt gebruik van alle hem bekende listen om onopgemerkt te blijven. Nooit ziet men hem bij de rancho’s van de inboorlingen; van hun vee houdt hij zich op een gepasten afstand; vaker merkt men hem op bij de kudden der schuwe Steppenherten; men ziet dan nu eens een Struis, dan weer een Hert onderzoekend den kop opheffen; bij de geringste aanwijzing van gevaar nemen beide gezamenlijk in dezelfde richting de vlucht. Een bende Indianen jaagt hun een panischen schrik aan. Voor hen gaan de Nandoes met versnelden pas uren lang aan den loop, deelen onder weg hun vrees aan andere troepen mede, die eveneens op de vlucht slaan en zelfs kudden van Paarden en Runderen in beweging brengen. Gedurende den regentijd voedt de Nandoe zich hoofdzakelijk met klaver en Insecten; later zoekt hij de reeds vroeger genoemde plaatsen op, die door het vee bemest werden. Ten allen tijde en op iederen leeftijd eet hij allerlei soorten van Insecten, volgens de verzekering der Gaucho’s ook Slangen en andere kleine Kruipende Dieren. Tot bevordering van de spijsvertering worden steentjes doorgeslikt. Hij drinkt zelden; het schijnt dus, dat dauw en regen gedurende geruimen tijd in zijn behoefte aan vocht kunnen voorzien. Wanneer hij in de gelegenheid is om te drinken, schept hij met den snavel water op en laat dit door het naar boven richten van den kop in den slokdarm loopen, gelijk de Hoenderen doen. De gevangene exemplaren drinken geregeld.
1
Uit eenige beenderen en verscheidene eischalen (waarvan er o. a. één in ’t Leidsch museum bewaard wordt), die (voor ’t eerst in 1850) in alluviale gronden op Madagaskar gevonden werden, blijkt, dat, als tijdgenoot van den mensch, misschien nog in den historischen tijd, een Vogel heeft geleefd, die drie teenen had, in grootte den Dinornis overtrof en, evenals deze, het vermogen om te vliegen miste. Men heeft hem Aepyornis maximus genoemd en ook nog twee kleinere soorten van ’t zelfde geslacht onderscheiden. Gezamenlijk vormen deze, volgens Fürbringer, een onderorde – die der Madagassische Reuzenvogels (Aepyornithes) – , welke op die der Hoenderkoeten behoort te volgen. De afmetingen van één der gevonden eischalen waren 34 bij 22.5 cM. (schaaldikte 3 mM.; inhoud 8.75 L.). Haar volume kwam dus overeen met dat van 6 eieren van een Afrikaanschen Struis, 12 van een Nandoe, 16½ van een Kasuaris, 148 van een Huishoen en 50000 van een Dwergkolibrie.