Читать книгу Nederland en de Islâm - C. Snouck Hurgronje - Страница 3
VOORREDE.
ОглавлениеBijna vier jaren geleden leidde ik de eerste uitgave van dit thans voor de tweede maal verschijnende werkje met de hieronder volgende woorden bij den lezer in:
“Op uitnoodiging mijner mede-curatoren der Nederlandsch-Indische Bestuursacademie sprak ik in Maart 1911 voor de aan die Academie studeerende ambtenaren de vier voordrachten uit, die hier in druk eenen grooteren kring van lezers aangeboden worden. Deze omstandigheid moge ter verklaring dienen van hetgeen sommigen hier te kort, anderen weder te wijdloopig behandeld mochten vinden”.
“Gerekend is immers op toehoorders, voor wie de Islâm èn door hunne vroegere opleiding, èn door hunne ambtelijke ervaring geen onbekende grootheid was, maar voor wie toch ook weer, daar de gelegenheid tot diepere studie van de Mohammedaansche cultuur hun had ontbroken, eene beknopte herinnering aan het vroeger geleerde of waargenomene niet onwelkom kon zijn. Verder mocht bij hen in den regel bekendheid door eigen aanschouwing met het leven van Indonesische Mohammedanen ondersteld worden. Toch heb ik gemeend voor mijn betoog de aandacht te mogen vragen ook van anderen, die hetzij voor de voornaamste vraagstukken der koloniale politiek, hetzij voor de problemen, die de Islâm aan de Westersche wereld ter oplossing voorlegt, eenige belangstelling over hebben”.
“De richting, waarin ik de oplossing van het Islâm-probleem voor Nederland vond, werd natuurlijk gewezen door het beginsel, dat naar mijne overtuiging in het algemeen de verhouding moet bepalen tusschen moederland en koloniën, tusschen de aan Westersch gezag onderworpen volken en degenen, aan wie de geschiedenis het gezag over hen in handen heeft gegeven. Daar tegenwoordig in ons vaderland alle politieke partijen te dezen aanzien in hoofdzaak ééne lijn trekken, heb ik het onnoodig geacht, daarover opzettelijk uit te weiden. Al mogen de opvattingen in het bijzondere nog verschillen, er is eenheid in het noodigste, namelijk in de erkenning van de ethische koloniale politiek als de eenig mogelijke”.
“Nu zijn mij echter van zeer geachte zijde naar aanleiding mijner voordrachten een paar vragen gesteld, die mij nopen, mijn algemeene uitgangspunt bij het onderzoek der hier door mij behandelde vraagstukken, gelijk bij alle andere, die de koloniale politiek betreffen, wat scherper te formuleeren”.
“De vragen kwamen in hoofdzaak hierop neer, of dan niet het verwerven en behouden van koloniën bovenal voordeelen voor het moederland ten doel moest hebben, en of niet de door mij en anderen bepleite krachtige bevordering van de associatie der Inlandsche maatschappij aan onze beschaving op den duur tot het verlies onzer koloniën zou leiden”.
“Het zij mij vergund, met allen eerbied ook voor opvattingen, die aan de tijden der Compagnie en van het cultuurstelsel doen denken, mijne zienswijze zonder verder betoog apodictisch uit te spreken”.
“De exploitatie-theorie behoort tot een verleden, dat wij niet terugwenschen en dat wij, al wenschten wij het, niet uit den dood kunnen doen verrijzen, zelfs niet in een nieuwen vorm. Zelfs al zou men eenzijdig voordeel voor het moederland als hoogste doelwit van het koloniale bestuur ook in onzen tijd willen laten gelden, dan toch zou een staatsman, die wat ver voor zich uit ziet, dat voordeel nergens anders kunnen ontdekken dan in eene toekomst, waarin de inboorlingen der koloniën door ons op de hoogste plaats gebracht zijn, die hun aanleg hen in staat stelt, in te nemen. Heeft die verheffing der inheemsche bevolking, die zijzelve zoekt en dus ook vinden zal, onder onze krachtige leiding plaats, dan hebben wij de grootst denkbare kans, dat het moederland er in uitbreiding evenveel bij winnen zal als de vroeger overheerschten, nu geassocieerden, in hoogte”.
“Wat de aardbol over een eeuw te zien zal geven, dat laat zich noch van het standpunt der ethische, noch van dat der exploitatie-politiek waarnemen. Vraagt men mij echter, onder welk der beide régimes het verlies van Oostersche wingewesten binnen de honderd jaren waarschijnlijker is, dan zeg ik zonder eenige aarzeling: niets kan zulk verlies zekerder verhaasten dan zelfzuchtige koloniale staatkunde van de soort, die ons uit de annalen der Oost-Indische Compagnie en van het cultuurstelsel van al te nabij bekend is, en welker doodvonnis door het hooggerechtshof der geschiedenis geruimen tijd geleden bekrachtigd werd”.
De redactie van de “Revue du Monde Musulman” liet deze voordrachten voor haar tijdschrift in het Fransch vertalen, en stelde die vertaling ook afzonderlijk verkrijgbaar onder den titel “Politique Musulmane de la Hollande”. Maar ook in ons land hadden zij zich niet te beklagen over gebrek aan belangstelling, en de hoofdgedachten, die eraan ten grondslag lagen, vonden in wijden kring instemming.
Dit laatste was voor den schrijver bijzonder aangenaam, en het alleraangenaamst trof het hem, dat die instemming kwam uit kringen van zeer uiteenloopende staatkundige en godsdienstige richting. Het is werkelijk dringend noodig, dat wij voor de vervulling onzer nationale pedagogische taak jegens de Mohammedaansche onderdanen van den Nederlandschen staat eene gedragslijn vinden, die voor de beweging van die verschillende richtingen ruimte laat. Indien dit onmogelijk bleek, dan waren de dagen van ons bestaan als koloniale mogendheid geteld. Die gemeenschappelijke gedragslijn, de grootst gemeene deeler van aller wenschen, die dan door ieder voor zich met een eigen factor vermenigvuldigd mag worden, is te vinden, wanneer men gezamenlijk ernstig er naar zoeken wil, niet, wanneer ieder, star voor zich uit kijkend, zijn eigen stokpaardje blijft berijden, onder voortdurend aanbotsen tegen de andere ruiters. De grootste voldoening gaven mij de bewijzen van sympathie, die ik uit de kringen van zendelingen en zendingsvrienden mocht ontvangen, omdat, zooals ik in mijne vierde voordracht opmerkte, het besef van de taak, die ons volk ten aanzien der Inlandsche maatschappij te vervullen heeft, dáár het levendigst is. Het spreekt wel van zelf, dat diegenen onder hen, die zelf practisch op dat gebied werkzaam zijn, en aldus ervaring opdoen van allerlei bezwaren, waarover de zendingsvrienden in het moederland vaak luchtig heen redeneeren, meer neiging vertoonen dan deze laatsten om met vollen ernst te luisteren naar voorstellen betreffende een compromis, waartoe het in de werkelijkheid, zooals zij wél weten, toch altijd komen moet. Daarom had de waardeering, die ik juist van hunne zijde ruimschoots mocht ondervinden, voor mij dubbele waarde, en hielp zij mij om de ook niet ontbrekende wanklanken zonder ontmoediging te vernemen. Dit werd mij trouwens in het bijzonder gemakkelijk gemaakt door zulke besprekers, die blijk gaven, dat hun godsdienstig denken door politieke partijschap in bedenkelijke mate geinfecteerd was. Zoo bijv. een schrijver in “Stemmen des Tijds”, die niet alleen dikwijls eene geheel scheeve voorstelling van mijn bedoeling gaf, maar naief genoeg was om te verklaren, dat hij bij eerste lezing mijner voordrachten gemeend had, dat “wij het werk met vereende krachten konden doen”, maar dat hij vervolgens door de debatten in de Tweede Kamer tot een juister inzicht werd gebracht. Duidelijker kan men niet uitkomen voor de verpolitieking zijner inzichten over de groote vraagstukken van “Oost en West”, die ons volk zich ter oplossing voorgelegd ziet.
Wie zich bij de behandeling dier problemen niet weet te verheffen boven het kleinzielige partijleven van onze vaderlandsche politiek, die blijve er af; zijn arbeid, hetzij voor de Christelijke, hetzij voor de nationale zending in onze koloniën, is van tevoren met onvruchtbaarheid geslagen.
Eerst na het afdrukken van dit hoofdstuk is mijne aandacht gevestigd op eene vergissing, die mij eene uitdrukking van Becker onjuist deed interpreteeren. Bladz. 133, regel 12–14 moet als volgt gelezen worden: Becker heeft tot voor korten tijd deze “Betonung des Kalifats als einen Fehler aus Unkenntnis beurteilt”, enz. Ik had ten onrechte de woorden “aus Unkenntnis” als bepaling van beurteilt in plaats van bepaling van Fehler opgevat.
Sommigen mijner Duitsche vrienden—ik teeken uitdrukkelijk aan, dat anderen mij hunne geheele of gedeeltelijke instemming met mijne uiteenzetting betuigden—hebben de bedoeling van dit artikel misverstaan, en daarin een verholen partijkiezen tegen Duitschland als oorlogvoerende partij willen zien. Dat zulk eene bedoeling mij geheel ten onrechte toegedicht werd, behoef ik aan onbevangen lezers niet uitdrukkelijk te verzekeren. De weinige regels, die (op bladz. 102–3) in het algemeen over dezen ellendigen wereldstrijd handelen, geven duidelijk genoeg te kennen, dat ik te dien aanzien geheel neutraal denk, niet omdat ik burger ben van een neutralen staat, maar omdat ik mij oprecht en van harte onbevoegd verklaar, de eene partij voor meer of minder schuldig te houden aan de ontbranding dan de andere. Overigens heb ik mij streng bepaald tot mijn onderwerp, de bespreking van het gebruik, dat Duitschland in den laatsten tijd tracht te maken van de voor den Islâm vroeger zoo gewichtige ideeën van het chalifaat en van den heiligen oorlog.
De behandeling hiervan lag op mijnen weg, en ik mocht mij daaraan niet onttrekken, zoowel omdat ik mijn leven goeddeels gewijd heb aan de studie van den Islâm, vooral ook in zijne beteekenis voor onze dagen, als ook, omdat elke poging om het bijna gebluschte vuur der middeleeuwsche politieke idealen van den Islâm weer te doen opflikkeren ook voor de Mohammedaansche bevolking der Nederlandsche koloniën gevaarlijk kan worden. Zooals ik bij vele gelegenheden betoogd heb, het panislamisme is niet in staat, aan den Islâm zijne middeleeuwsche positie van eene door de overige wereld gevreesde wereldmacht te hergeven. Maar wat het wel vermag, dat is tijdelijk en plaatselijk beperkte stoornissen te weeg te brengen, ten nadeele van de Mohammedanen zelve en van de Europeesche naties, die Mohammedaansche onderdanen hebben. Zulke stoornissen uit te lokken, het allengs uitstervende Mohammedaansche fanatisme tot ontwaking te prikkelen, dat acht ik misdadig, en mijne Duitsche vakgenooten, die zich over dit vraagstuk uitlieten, dachten er steeds evenzoo over. Dat sommigen hunner in de laatste maanden opeens van meening veranderd zijn, kan niemand meer betreuren dan ik, die aan de Duitsche wetenschap zooveel te danken heb en die in geen vreemd land meer beproefde vrienden heb dan in Duitschland. Ik ben er zeker van, dat wij hier te doen hebben met een voorbijgaand ziekteproces, veroorzaakt door de ook in andere oorlogvoerende landen waar te nemen verstoring van het moreele en intellectueele evenwicht. Zoolang echter het herstel nog niet is ingetreden, behooren wij dat proces nauwlettend gade te slaan, en voor onszelve op voorzorg bedacht te zijn. Niets zou mij aangenamer zijn, dan dat zich spoedig de behoefte aan eene derde uitgave van dit boekje deed gevoelen, en dat dan inmiddels de orkaan, die thans ook op geestelijk gebied aan het woeden is, gestild en zoo een herdruk der bespreking dezer afdwaling overbodig geworden was.
Leiden, Januari 1915.