Читать книгу Wij, weekdieren op drift - Christiaan Thierens - Страница 4

Оглавление

Hoofdstuk 1

QUENTIN lag languit op de sofa te vertellen van de jonge mannen die hij al gehad had en de jonge mannen die hij nog had willen hebben. Het licht van een grote, groene spot viel op zijn gezicht. Het gaf hem iets demonisch, alsof hij uit een andere wereld kwam, alsof hij er niet werkelijk bij lag.

Ik weet niet of hij zich nog van mijn aanwezigheid bewust was. Ik zat op een afstand, aan tafel. Ik had mijn naaiwerk meegebracht voor het geval ik mij zou vervelen, maar ik verveelde mij niet, want Quentin had een mededeelzame avond en alles wat hij vertelde, interesseerde mij.

Dat hij zo spraakzaam was en zo openhartig, was niets ongewoons, maar het lag toch niet in zijn aard. Meestal liet hij geen woord los over de dingen die zich in zijn hoofd en in zijn hart afspeelden; en dan kwam er plots toch een moment dat hij begon te vertellen over alles en allen, in het begin zelfs eerder chaotisch. Het was ook geen echt vertellen, het was meer een hardop dromen, een gesprek met zichzelf. Ik vroeg mij soms af of hij dit ook durfde te doen als hij het zonder mijn gezelschap moest stellen en hij helemaal alleen op zijn kamers was. Ik veronderstel van niet, want niet iedereen is zo vol begrip en vol goede wil als ik.

Hoe het precies met onze betrekkingen gesteld was, is moeilijk te zeggen. Het is waar dat ik even verliefd was geweest op Quentin. Ik had hem leren kennen op school, ik had hem van het begin af bewonderd en graag gemogen. Mijn vrienden en vriendinnen zegden dat het goed zichtbaar was dat ik hem graag had, en ik wil dat niet tegenspreken. Maar zodra wij de school verlaten hadden en elkaar beter leerden kennen, wist ik dat ik niet verliefd mocht zijn omdat hij voor de jongens was. Hij vertelde mij dat zonder omwegen. Hij schaamde zich helemaal niet over die trek, het was geen probleem voor hem. Ik geloof dat juist daardoor onze vriendschap zo hecht was. Wij waren als twee gezusters uit Tsjechov, of als twee vriendinnen uit een Frans magazine. En iedereen die hem of mij onvoldoende kende, verwonderde zich erover dat wij niet trouwden, of zelfs niet vrijden. Och, er waren zelfs bekenden die alles wisten en desondanks die opties openhielden. Want je wist toch nooit. Vroeg of laat … Terwijl wij intussen toch samen de kaap van vijfentwintig jaar overschreden hadden en onszelf rijpe twintigers mochten noemen.

Quentin had het over zijn jongens, en als hij daarover begon dan werd het altijd een lang en onsamenhangend verhaal. Ik wist dat. Ik wist wat er allemaal zou komen, want het was niet de eerste keer dat hij over hen vertelde. Maar ik aanhoorde het graag, omdat het mij meesleepte in een wereld die ik niet kende, de wereld van mijn enige en echte vriend – en omdat ik zelf van mooie mannen hield.

“Weet je, Prudence, dat hij mijn allereerste vriendje was? Jamie, de grootste rekel van de klas, met zijn donkere ponykapsel. Jij zat naast hem op de bank, en ik zat achter jullie. Urenlang heb ik gekeken naar zijn gave, naakte hals – urenlang heb ik zijn jonge, volmaakte schouders met mijn ogen betast. Er waren dagen dat ik mij slechts met moeite kon beheersen. Om eerlijk te zijn, ik wilde toen niets liever dan gewoon mijn hand op zijn schouder leggen en zijn hals éven kussen, terwijl ik dan zijn warme adem in mijn oor zou voelen … Maar ik moest mij beheersen, met al die anderen rondom ons en de leraar vooraan, en jij, Prudence, natuurlijk naast hem.

“Ik geef het toe: ik ben toch zo vaak jaloers op jou geweest. Jij mocht een heel jaar naast hem zitten, jij mocht hem plagen, jij kon hem af en toe iets toefluisteren of iets vragen. En ik moest gelaten achter jullie zitten, naast die François, de zoon van een slager, en die altijd stonk naar knoflook en sigaretten … Want ik rookte toen nog niet.

“Weet je nog hoe Jamie op een vrijdagochtend tussen twee lessen in plots van zijn bank opsprong alsof hij door een pofadder gebeten was? Na Maatschappelijke Vorming? Dat was dank zij mij: ik was onder de bank gekropen en ik had hem heel geniepig in de lende geknepen, zo heel gemeen en schofterig, maar vooral pijnlijk, met duim en wijsvinger. Gewoon omdat ik het niet meer kon uithouden. Omdat ik iets moest doen, al besefte ik helemaal niet wat ik deed. Hij vond het grappig, ik vermoed zelfs dat hij het graag had. Ja, er was zeker iets tussen ons, en het was zo veelbelovend. Maar onbereikbaar, en onmogelijk. Zoals het krieken van de dag in de zomer, als de nevel van de dageraad nog over de frisse velden hangt en in het niets verdwijnt zodra je erheen stapt … Jamie was zo’n heerlijke jongen, zelfs alleen om te bekijken en te bewonderen … Hoewel er zeker dagen waren dat ik méér wilde, uiteraard. Ik lieg daar niet over.”

Ik herinnerde mij die Jamie nauwelijks, ook al had hij een jaar lang naast mij gezeten. Het was iemand geweest die niet veel zei en die op het schoolplein altijd (onder andere) het gezelschap van Quentin opzocht, vreemd genoeg. Een mooie, rare jongen. Niet mijn favoriete nummer één, niet de top, misschien wel mijn nummer drie of vier. Maar zo waren er wel meer op die leeftijd.

“Heb je dan dat jaar niet méér gedaan dan gekeken en gepraat, Quentin?”

“Klopt, ik heb alleen gekeken en gepraat. Ik wilde wel meer en ik heb hem dat ook gezegd. Ik heb het ook geprobeerd, ja. Maar hij wilde het niet. Ik mocht hem wel aanraken, zei hij, maar als hij zei dat het genoeg was, dan was het genoeg. Ik mocht niet te ver gaan. Weet je dat ik hem zelfs nooit heb gekust?”

“Dat lijkt mij normaal. Je wist immers niet wat of wie hem aantrok. Trouwens, wist hij wel degelijk wat je wilde? Ik bedoel, wist hij dat je verliefd op hem was?”

“Toch wel. Ik heb het hem meermaals gezegd. Maar ik geloof niet dat hij het begreep.”

“Dat kon toch niet moeilijk zijn? Veel begrijpen komt er volgens mij niet bij kijken.”

Quentin wilde er nog iets aan toevoegen, maar hij hield zijn woorden voor zich. Waarschijnlijk droomde hij nog door over zijn eerste vriendje en over de dingen die hadden kunnen gebeuren en nooit gebeurd waren. Ik kende hem al lang. Ik kende de wegen waarin zijn dromen kronkelden.

“Heb je hem nog ontmoet sindsdien, Quentin?”

“Nooit meer. Het schooljaar was ten einde en wij beloofden om regelmatig naar elkaar te schrijven en af en toe elkaar op te zoeken. Maar er kwam niets van. Ikzelf heb trouwens nooit meer naar hem geschreven. Het was zo’n ­beetje: uit het oog, uit het hart. Ik heb vaak op het punt gestaan, dat wel. Overwogen en gepland, en gedroomd, maar nooit gedaan. Ik denk dat het een familietrek is, want mijn moeder had dat ook: zij zag eens in de etalage van Elly’s een prachtige zomerjurk, begon daarop te overleggen met zichzelf, en daarna nog eens met vader, en als zij dan ten langen leste beslist had om tot de aankoop over te gaan, dan was de jurk verdwenen. Dat gebeurde niet eenmaal, maar altijd, bijna als een gewoonte, een hinderlijke misvorming.

“Maar ik geloof toch dat er bij mij iets anders aan de hand was. Het was minder besluiteloosheid dan wel dat ik niet durfde. Of dat ik eigenlijk te weinig gemotiveerd was, dat de grote drang ontbrak. Het was ook de eerste keer, misschien daarom. Het was onbekend terrein, ik begreep maar de helft van wat ik voelde. In het begin hield ik van hem, dat is zeker. Ik heb toen praktisch elke nacht van hem gedroomd, en zelden is mijn slaap zo woelig geweest als in die dagen. Maar ik heb nooit om hem geweend, weet je. Dat is eigenlijk heel vreemd, want ik heb later om tal van jongens geweend – zeker telkens als het uit was – maar niet om Jamie. Daar had hij voor gezorgd. Dat was erg lief en erg verstandig van hem, ik bedoel: erg gevoelig. Hij heeft het nooit te ver laten komen. Hij heeft het nooit zo ver laten komen dat er geen weg terug meer was zonder een puinhoop van scherven te maken. Dat was goed. Ik zal nooit met wrok of bitterheid aan hem terugdenken, neen. Wel met vragen in mijn hoofd …”

“Bijvoorbeeld waarom je hem nooit meer ontmoet hebt?”

“Ja. Of bijvoorbeeld hoe hij eigenlijk over mij dacht, en of hij iets voor mij voelde. Méér dan een vlinderende aardigheid, een vermakelijke Spielerei … Ik begrijp nog steeds niet dat hij enerzijds dingen toeliet, en zelfs graag had, die alleen geliefden doen, en dat hij mij anderzijds bepaalde dingen verbood omdat ze naar zijn zeggen te ver gingen. Hij heeft ook nooit – zelfs niet eenmaal – gezegd dat hij van mij hield, wat voor mij toch zo onvoorstelbaar belangrijk is. Weet je – nu ga ik echt iets raars zeggen – weet je dat ik pas echt verliefd ben als ik het gezegd heb, als ik het zogenaamd officieel verklaard heb, met de mond, of met de pen. Pas dan realiseer ik mij hoe warm en hoe intens mijn gevoelens zijn, ook al is die verliefdheid al een hele tijd aan het sluimeren. Maar ik moet het zeggen, aan de ander, aan mijzelf, of aan de brede omgeving. Pas na het plechtige statement ben ik ook werkelijk en ten volle verliefd. Met alle ellende van dien.

“Nu lag het bij Jamie misschien wel wat eenvoudiger en stel ik mij vragen die hier gewoon niet op zijn plaats zijn. Jamie was in die zaken passief, punt. Hij liet zich gewoon mijn liefde welgevallen. Als een Narcissus van de twintigste eeuw. En voor de rest kan ik alleen constateren dat ik hem ook nooit bij een meisje heb gezien. Jij misschien wel, Prudence?”

“Neen, geloof ik. Destijds viel het mij al op, want anderen waren wel in gezelschap en op jacht – dat heb ik zelf van de helft van de klas ondervonden – maar hij ogenschijnlijk toch niet. Het jaar dat wij de schoolbank moesten delen, was hij in elk geval stil en schuchter, en geheimzinnig, dat weet ik nog. Het was een rare jongen, geef toe. En mooi ook, natuurlijk. Mooi en bizar.”

“En hij droeg ook geen ringen. Niet één.”

“Werkelijk? Daar heb ik niet op gelet. Natuurlijk niet.”

Quentin antwoordde niet meer en stak een sigaret op. Hij zuchtte de rook naar het plafond en zei voor zichzelf dat het allemaal al zo lang geleden was. Ik moest hem gelijk geven.

Terwijl hij wegdwaalde naar het rijk van zijn herinneringen, nam ik mijn handwerk weer op. Ik had weinig zin, maar ik verwachtte niet veel meer van Quentin: hij was blijkbaar voorgoed stilgevallen. Ik had echter nog minder zin om naar huis te gaan en mij daar dan te vervelen, en dus bleef ik bij hem tot hij mij vriendelijk de deur zou wijzen.

Toen hij en ik destijds de school verlaten hadden en in het volwassen beroepsleven waren terechtgekomen, had ik een flat gehuurd in het centrum van de stad. Ik wilde alleen wonen en mij vrij voelen, en zelf mijn huishouding regelen. Mijn zuster had dat enige jaren voordien ook gedaan; zij was heel gelukkig met dit leven geweest en tenslotte was zij getrouwd. Ik volgde haar voorbeeld – op het trouwen na – en na enkele weken leek het mij alsof ik altijd op die flat gewoond had. Naar het schijnt had ik de gave om zelfs een kille kerker gezellig te maken.

Het kostte mij niet veel moeite toen om Quentin ervan te overtuigen dat hij best ook alleen zou wonen. Mijn argument dat hij op die manier makkelijker een jongen zou vinden, gaf de doorslag. Ik zei hem niet dat ik hoopte hem als geregelde bezoeker te kunnen ontvangen; evenmin dat ik van plan was vaak bij hem aan te lopen. Maar ik had het mij zo voorgesteld.

Hij dacht er een nacht over na, gaf toe dat het de enige manier was om een vriendje te hebben en te houden, en betrok een fatsoenlijke flat die nauwelijks enkele straten van de mijne verwijderd was. En sindsdien ging er geen avond voorbij of wij kwamen bij elkaar om te praten of wat te kaarten, of om teevee te kijken – of wat dan ook. Het was ook onze point d’appui om samen uit te gaan of terug te keren – want Quentin zou nooit alleen uitgaan.

Zijn flat was groter dan de mijne, en mooier. Hij had ook een hoger inkomen. Op een avond zei hij dat het zijn thuis geworden was en dat hij bereid was om in die flat te sterven. Hij had mij met geen beter dankwoord kunnen bedenken. Ik was blij dat ik hem die raad gegeven had en dat hij die opgevolgd had …

Ik hoorde dat Quentin zich op de sofa draaide en dat hij nog iets ging zeggen. Ik realiseerde mij dat ik zelf had zitten dromen en dat ik letterlijk geen steek was opgeschoten. Het naaiwerk lag gewoon los in mijn handen.

“Weet je, Prudence, het is eigenlijk jammer dat je geen jongen bent. Wij passen goed bij elkaar, wij komen altijd perfect overeen, en toch zijn wij in sommige dingen elkaars tegengestelde. Wat wil je meer? Wij hebben al zovele dingen samen meegemaakt. Je moet eens een zwarte snor onder je neus tekenen, met een viltstift of zo. Ben benieuwd wat het wordt. Het kan niet slecht zijn.”

“Dat zal ik zeker eens proberen. Maar thuis dan. Daar heb ik tenminste een veilige démaquillant – wat jij niet hebt.”

“Ja, doe dat. En bovendien ben jij de enige die ongeveer alles over mij weet. Ik geloof dat je alle jongens van mij kent. Je hebt al mijn gedichten gelezen, je hebt zelfs de laatste tien of twaalf voor mij uitgetikt. Als jij een jongen was, zou ik je vragen om hier te komen wonen en met mij te trouwen. En dan zou ik tenminste proberen om beroemd te worden. Jij zou dan mijn secretaris zijn. Je zou al mijn gedichten kunnen lezen en tikken, en mijn romans ook, en je zou de uitgaven kunnen voorbereiden. Want dat lijkt mij nogal duf om te doen. Tenslotte hebben wij samen de Latijnse afdeling gevolgd, met jou als prima inter pares. Het is jammer …”

“Dat ik geen jongen ben?”

“Precies, ja. Je bent nu wel heel sympathiek, maar het zou toch een groot verschil maken. Hoewel, ik zal je natuurlijk nooit laten vallen. Als vrouw. Geen denken aan.”

“Tot de haan driemaal kraait? Beloof niet te veel, Quentin, en tart het lot maar niet. Maar ik begrijp je wel … A propos, heb je onlangs nog iets geschreven? Iets dat ik nog niet ken?”

“Zeker. Iets heel moois. Kort, maar prachtig. Het is een gedicht, een tikkeltje experimenteel, en het heet Naja naja, zwarte mamba. Slechts vier regels, niet meer. Het moet nog wat rusten. Dan zal ik het voorlezen.”

Als Quentin zei dat hij een mooi gedicht geschreven had, dan was het zo. Ik had de afgelopen weken een tiental gedichten voor hem uitgetikt, in twee exemplaren, en ik had verstomd gestaan van Quentins kunst en kunde. Ik wist toen wel al dat hij schreef, maar het had mij nooit echt geïnteresseerd. Ik dacht immers dat ik er geen verstand van had, en dat ik te dwaas was om het te begrijpen. Maar toen hij mij op een avond de velletjes bracht om ze uit te tikken, geraakte ik in de ban van zijn woorden. Ik wist onmiddellijk wat ze betekenden. Ik wist onmiddellijk wat hij bedoelde. Het waren eenvoudige gedichten met niets dan gevoelens en wonderlijke, soms zonderlinge klanken. Op slag was ik ervan overtuigd dat Quentin een echt, groot dichter was. Ik zei hem dit achteraf. Hij glimlachte zwakjes en was tevreden. Hij antwoordde dat hij het al lang wist, maar dat hij de enige was. Tot dan toe. Hij vond het wel een genoegen die lovende woorden uit mijn mond te horen.

Ik was misschien zijn enige en grootste bewonderaarster, en mijn belangstelling was in elk geval oprecht. Niet alleen omwille van de woorden zelf, maar ook omwille van de persoon die erachter schuilging. Er waren dingen en gevoelens die Quentin alleen in zijn gedichten kon en durfde te zeggen, en het was onmogelijk hem ten volle te kennen en te begrijpen als men zijn uitgeschreven ik niet kende. Ik wist dan ook dat elk nieuw gedicht iets meer toonde van het innerlijke leven van mijn vriend. Het was met veel meer dan vrouwelijke nieuwsgierigheid dat ik zou wachten op zijn voorlezing van Naja naja, zwarte mamba.

“Het is een kort gedicht,” vervolgde Quentin, “en het drukt mijn verbittering uit, mijn woede, mijn getroffen-zijn door de liefdesgeschiedenis met Jules. Ik weid daar nu niet meer over uit, want als ik eraan terugdenk hoe ik bedrogen en vernederd werd, en hoe ik mij vergist heb, dan begint mijn bloed te koken. Daarom kan ik het ook nu nog niet lezen. Maar goed, het komt hierop neer: de naja naja is een giftige slang, en de zwarte mamba is een nog giftigere slang, de giftigste van alle. Wat gebeurt er nu in die vier regels? Wel … of neen, ik zeg het niet. Het is niet nodig. Het is het gedicht dat moet spreken. Ik zou het effect tenietdoen. Ik zal het morgen voorlezen. Je zult het onmiddellijk begrijpen. Een goed gedicht moet direct begrepen worden en direct inslaan.”

“Ik vind dat je soms vreselijke dingen schrijft, Quentin.”

“Omdat ik over slangen schrijf? Maar neen, die slangen zijn bijkomstig. Het enige wat telt is de indruk die ik overhoud na de lezing van die vier regeltjes. En die is allesbehalve vreselijk. Het is één en al ontgoocheling en verontwaardiging wat je zult voelen. Pijn. Onmacht. Althans, ik voel dat toch, en dat is het belangrijkste. Zo geraak ik mijn dreigende frustraties kwijt.

“Als je zegt dat ik vreselijke dingen schrijf, dan heb je het natuurlijk over de onderwerpen, over de thema’s. Maar ik ben vooral trots over mijn eigen stijl, mijn originele schrijftrant. Weet je dat ik de laatste vijf jaar geweigerd heb om enige vorm van literatuur te lezen om zodoende onvermijdelijke beïnvloeding te verijdelen? In het laatste jaar van de humaniora was ik door de lessen moedertaal helemaal in de ban van romantische gedichten à la Karel Van de Woestijne, en dus schreef ik ook een ­beetje in zijn stijl. Herinner je je nog dat gedicht … wacht even, ik zoek de eerste regels …”

En met enige moeite citeerde mijn vriend twee regels die ik inderdaad al eens eerder gehoord had:

“De dreef brandt zand-blank in de zonne

tot zo weids het lichtend oog vér reikt

Enzovoort. Het eindigt met nogal wat homo-erotische symboliek, maar het is sentimenteel gezeik. Het is niet origineel, het is onecht en geeft mij altijd een onbehaaglijk gevoel. Alleen interessant om te zien van waar ik kom, en hoe ik geëvolueerd ben. Het is te veel verschuldigd aan Van de Woestijne.”

“Ja, maar dat is jouw mening. Ikzelf vind het gedicht nog niet zo slecht, zeker niet, hoewel ik Vergilius beter ken dan onze Nederlandse poëzie. Van op school. Toch ben ik ervan overtuigd, Quentin, dat je ogenblikkelijk zou beroemd worden als je je gedichten publiceerde – daar ben ik zeker van. Waarom doe je het niet?”

“Waarom? Ach, Prudence, waarom zou ik? Dat is niet mijn bedoeling. Ik schrijf niet voor een publiek, ik schrijf voor mijzelf. Ik schrijf omdat ik mij op een andere manier niet kan uitdrukken.”

“Maar je wilt toch gelezen worden?”

“Ja. Dat is waar. Ik wil het wel, maar het hoeft niet. Er is een verschil. Maar denk je dat het zo eenvoudig is om iets gedrukt te krijgen, praktisch dan? Zeker poëzie. Wie leest er nu nog poëzie?”

“Als iemand ééns je gedichten leest, koopt hij alles wat je schrijft.”

“Dat zal wel. Ja, dat zal wel! Maar denk je dat ik zomaar bij een uitgever kan binnenstappen en zeggen; hier, druk dat? Ze moeten het eerst nog willen lezen. Vervolgens vragen ze je referenties. Bijvoorbeeld, of je al prijzen gewonnen hebt, of je al gepubliceerd hebt in tijdschriften.”

“Waarom doe je dat dan niet? Waarom stuur je nooit een gedicht in voor een poëzieprijs? Er zijn toch genoeg wedstrijden en prijzen? De kansen liggen voor het grijpen.”

“Waarom niet? Omdat het mij te min is. Ikzelf vind mijn gedichten de beste. Ik zou nooit kunnen dulden dat iemand er anders over denkt. Dan ben ik liever een verwaarloosde dichter. Die rol past mij trouwens beter. Ik word door iedereen verwaarloosd en in de steek gelaten. Of niet?”

“Door de jongens, ja. Door de mannen. Maar niet door mij, toch?”

“Dank je, Prudence, dank je. Ik schertste misschien. Maar het is een feit dat je niet op erkenning moet hopen als je geen relaties hebt. Ik heb ergens gelezen dat ze altijd in dezelfde vijver vissen. Of in dezelfde poel. Je kunt geen laureaat van een wedstrijd worden als je geen invloed hebt op de jury, hoe dan ook. Niet dat dit zo onlogisch of onmenselijk is. Maar kijk eens naar de Grote Prijs van de Stad B. Wie werd bekroond? Nogal duidelijk: een schimmige maar excentrieke figuur die wel al jarenlang grondige contacten had met een uitgever en met een wethouder. En het zijn niet alleen zulke typen die kans maken. Stel je eens voor dat een onbekende, een nulliteit, iemand die uit het niets komt zoals ik, dat die met de eerste prijs gaat lopen en dat hij een mededinger verdringt die overal relaties heeft, vooral in de uitgeverskringen. Die relaties zouden een potsierlijk figuur slaan, en dat kunnen ze missen als kiespijn. Neen, dat riskeert het literaire establishment niet. Alles wordt op voorhand gefikst. Een eerste prijs is gewoon een schouderklopje om weer wat hoger te raken op de ladder van de bekendheid. Steeds maar hoger! Het is een vicieuze cirkel. Je kunt pas een prijs winnen als je de uitgevers kent, en anderzijds kun je de uitgevers moeilijk leren kennen als je geen prijs gewonnen hebt. Het is belachelijk, natuurlijk. En er wordt zoveel geschreven en zoveel uitgegeven, en dan nog zoveel waardeloze onzin. Maar kom, er zijn ergere dingen.”

Zelden had ik Quentin met zo veel nijd en ergernis horen spreken, al gaf hij dit niet toe. Zijn gezicht was nog bleker dan anders, zijn grijsgroene ogen waren wijd opengesperd. In zijn opwinding had hij zich overeind gezet, en nu liet hij zich met een berustend “Bijgevolg ...” weer in de kussens vallen. Ik vond het jammer dat hij het toch niet eenmaal probeerde. Ik was er bijna zeker van dat hij bekroond zou worden, alle genoemde kuiperijen ten spijt. Hij had trouwens één bijzonder gedicht dat mij sterk aansprak, dat mij telkenmale koud achterliet. Waarom zou ik de enige zijn die zich aangesproken voelde? Het heette Prudentia en was opgedragen aan mij. Als hij dat instuurde …

“En bovendien, de liefde – de herenliefde – is belangrijker voor mij dan gedichten. Ik schrijf nu omdat ik moet, omdat ik verschrikkelijk in de penarie zit, omdat ik een jongen mis. Het is een soort van afreageren, een scheppen van iets wat ik niet kan krijgen. Ik ben niet de eerste die dat doet. Ik heb eens gelezen dat een van de negentiende-eeuwse Franse romantici precies hetzelfde deed. Of een impressionist. Die grauwe Baudelaire, geloof ik. Of Rimbaud, de rusteloze? Hij schreef over niets anders dan seks en liefde en vriendjes, maar het is zo goed als zeker ondertussen dat hij die dingen juist niet had en oneindig miste. En omgekeerd is het ook waar, meen ik: iemand die met geen woord of geen beeld over de liefde rept, krijgt en geeft ze ruimschoots in het dagelijkse leven … Ik ben er bijna zeker van, Prudence, dat ik geen woord meer zal schrijven als ik eens en voorgoed een partner heb. Wat zou ik dan nog moeten schrijven? Wat zou ik dan nog uitdrukken? Mijn liefde voor hem? Maar die zou ik wel op een andere manier uitdrukken, geloof mij.”

“Ik geloof je wel, maar niet graag, Quentin.”

Eigenlijk was Quentin een triestige jongeman, en ik had vaak medelijden met hem – ook deze avond. Misschien onterecht. Hij had mooie herinneringen, die allemaal pijn deden omdat het niet meer dan herinneringen waren. Het heden, de werkelijkheid was anders voor hem: wat hij wenste, kreeg hij niet, en hij vreesde dat hij het nooit zou krijgen. Weliswaar – misschien jammer genoeg – had hij in het verleden al ettelijke malen ondervonden dat het tóch mogelijk was, dat er wel degelijk andere ‘moeilijke’ jongens zoals hij op deze wereld rondliepen, die ook op zoek waren naar een vriendje, die ook hunkerden naar een man, die net als hij er ook bijna om sméékten. Jules, bij voorbeeld, de mooie jongen met wie hij een tijdje geflirt had. Mooi, maar pedant en onbetrouwbaar, want hij was iemand die met één partner geen genoegen kon nemen, in tegenstelling tot Quentin. Een slecht karakter, en bovenal een komediant en een profiteur. En zo was ook dat verhaal een windbuil geworden, zoals bijna alles bij Quentin. Maar hij wenste ook zo veel, en hoe langer hoe meer.

“Denk je niet, Quentin, dat je makkelijker een jongen zou kunnen vinden wanneer je beroemd was? Iedereen zou je kennen en bewonderen, iedereen zou je willen. Je zou op den duur niet meer weten wie je zou moeten kiezen. Denk je dat ook niet?”

“Wel ja, dat moet wel zo zijn. Maar ik betwijfel of het van hun kant echte liefde zou zijn, of eerzucht, de drang om gezien en benijd te worden. Zouden ze mij oprecht beminnen, of gewoon omwille van mijn naam en om mee te delen in de populariteit en de bekendheid? Zoals de vrouwen van sommige stervoetballers. Het zijn onvervalste babes, zelfs karikaturen van babes, maar of er echte liefde in het spel is? Ik geloof dat ik nooit zeker zou zijn van hun gevoelens. Of van hun trouw.”

“Dat ben je toch nooit. Ook nu niet, ook vroeger niet.”

“O, jawel. Wis en zeker. Je kent mij niet.”

Voor mijzelf was dit laatste een belediging, ook al was het zo niet bedoeld. Ik was ervan overtuigd dat ik hem helemaal kende, zijn gedachten, zijn gevoelsleven, zijn problemen. Wij waren geen beginnelingen. Wat hij beweerde, was niet waar. Ik kende hem wel. Maar voor hem was dat niet belangrijk. Ik stond op de tweede plaats, ik was het meisje achter de coulissen. Waarschijnlijk besefte hij niet wat hij gezegd had. Waarschijnlijk zou hij niet-begrijpend opkijken als ik mij beledigd zou voelen. Heel waarschijnlijk dacht hij nu aan Jules – of aan het leven en de liefde van een beroemdheid.

“Ik zou mij voortdurend de vraag stellen of hij mij wel zou beminnen als ik niet bekend was, als ik geen gevierd dichter was, als ik geen geld had? Ik geloof dat ik met heel veel reserves, zelfs met veel complexen zou rondlopen.”

“Tja, misschien ook al. Je zou in elk geval een jongen hebben, en met jouw mensenkennis en jouw gevoeligheid zou je wel vlug weten hoe echt en oprecht het allemaal zou zijn.”

“Ik weet het niet, Prudence. Gevoeligheid, ja. Mensenkennis, absoluut niet. Bovendien, als ik verliefd ben, ben ik een andere mens. Dan ben ik blind. Dan zie ik geen fouten of gebreken. Dan geloof ik blindelings alles wat ze mij op de mouw spelden. Zo is het altijd geweest. Het is mijn eeuwige fout. Het is een doem.”

“Je moet wel een tikkeltje geluk hebben, en vroeg of laat komt dat wel.”

Ik richtte mijn ogen op een van de ingekaderde gedichten die hij, nogal willekeurig verspreid, aan de muur van de woonruimte opgehangen had. Ik geloof dat hij nu precies dat had willen zeggen wat ik vóór mij zag:

Wiens ogen wijd geopend waren

kreeg mij als blinde vaak te zien;

en geen van hen kon ik ontwaren

want veel te slim voorwaar, of ziek misschien.

Ik zei: er is slechts iemand hier op aarde

die weten moet hoe ik echt ben of was;

hij schat mij naar mijn zuivere waarde

– ik wou dat ik die iemand had, en dat hij mij genas.

Ook dit was geschreven onder invloed van zijn Jules. Ik voelde eens te meer wat er de laatste tijd in hem moest omgegaan zijn, en ik beklaagde hem in mijn binnenste. Hij verdreef echter zelf mijn nare gedachten, en vervolgde zijn uiteenzetting.

“Bovendien, om terug te komen op je beroemdheden, denk je dat de grote namen van onze tijd zoveel geluk en zoveel liefde en zoveel succes hebben? Ik ken een geval, niet persoonlijk natuurlijk, van een zeer beroemde filmacteur, een oneindig mooie jongen met heel lieve maniertjes en een fluwelen stem, en niet getrouwd. En wat verklaart hij in Playboy? Dat hij eenzaam is, dat hij geen vrienden of vriendinnen heeft, dat hij helemaal geen mensen kent of ontmoet, behalve de lui van de business. Je kan dat moeilijk geloven van hem als je hem in Gay Days Returning hebt gezien. Maar het is zo. Een beroemdheid wordt omstuwd door de mensen van zijn vak, de mensen die hem gemaakt hebben en zo willen houden, en alleen door hen: door collega’s, door managers, door persmensen, uitgevers, nieuwsjagers, advocaten en contractspuiers. Hij krijgt de kans niet om de echte mensen van de straat te ontmoeten, mensen van vlees en bloed, die niets te maken hebben met zijn zaken. En omgekeerd is het precies zo: de gewone mensen willen hem wel ontmoeten, ze willen niets liever, maar ook zij krijgen de kans niet, en bovendien durven ze niet. Want ze denken dan: ja, zo’n beroemd iemand heeft ongetwijfeld aan elke vinger een liefje of een aanbidder – wat durven wij dan iets voor hem voelen? Ze zitten natuurlijk in hun hoofd met de dwanggedachte dat hun beroemdheid een supermens is, ja, een onbereikbare god. Ze voelen zich te minderwaardig en te gewoon om naar hun idool te gaan. En dat is hun schuld. Maar ondertussen sterft dat idool langzaam van de eenzaamheid, als een chrysant na Allerzielen, na de eerste zware vorst. De geschiedenis kent meer dan één dergelijk geval.”

“Jij weet toch veel, Quentin. Hoe komt dat toch?”

“Te veel. Ik probeer het allemaal te vergeten. Het hindert mijn gevoelsleven, het hindert mijn gedichten. Ik probeer alles te vergeten wat ik geleerd heb. Ook onze Romeinse dichters. Soms voel ik nog dat ik mij onbewust laat beïnvloeden door gedichten die wij vroeger op school gelezen en ontleed hebben. Het is schandelijk en ergerlijk. De beste dichter is hij die niets van literatuur weet. De beste componist is hij die nooit een conservatorium gezien heeft. Ik bedoel: de gevoeligste componist, de man die zijn ziel in klanken bloot geeft. Tegenwoordig bedoelt men met ‘de beste’ al te vaak de verstandigste, hij die het langst gestudeerd heeft en die elke gerenommeerde school, elke Master Class ter wereld bezocht heeft. En die kapen dan de prijzen weg van jury’s die zelf allemaal uit soortgelijke bollebozen bestaan. Dat zijn dan schilders die zo ‘perfect’ schilderen dat er geen enkel foutje meer te ontdekken valt – maar wier werk niet aangrijpt. Muzikanten die wiskundig juiste, maar onbeluisterbare partituren schrijven. Dichters die alles weten van hun metrische theorieën en politieke programma’s, die voortdurend tijdschriften oprichten en afbreken, sensationele manifestaties in het leven roepen, maar die niet in staat zijn om ook maar iemand aan te spreken – zelfs zichzelf niet.”

“Je hoeft je niet op te winden. Maar als je beroemd bent, kun je daar verandering in brengen.”

“En ja, dat zal ik. Als ik de kans krijg. Maar daar komt niets van. Het establishment is van beton, ook al beweren ze zelf dat het kraakt en scheurt van de voortdurende revoluties en de botsende stromingen.”

“Ik kan er nochtans voor zorgen dat je die kans krijgt, Quentin. Het is niet zo moeilijk voor mij. Jij hoeft alleen wat mee te werken en mij niet te veel tegen te werken, want dat zou je wel eens durven doen. Maar je moet gewoon de kans aangrijpen die ik je zal proberen te geven. Ik heb maar een paar dagen nodig, misschien maar een dag. Ik heb relaties, weet je, en geen gewone. Het speelt al lange tijd in mijn hoofd, en ik weet dat het niet direct jouw stijl is. Maar met jouw stijl, jouw aanpak, kom je nergens.”

“Ja, Prudence? Ach kom, je hebt dit al eerder gezegd en beloofd. Relaties? En je hebt geen cent, kom nou!”

Het was waar: ik had geen rooie cent. De laatste dagen van de maand was het voor mij altijd crisis. Maar ik had iets anders, wat voor mij heel wat belangrijker en nuttiger was: de aantrekkingskracht van een mooie, jonge vrouw. Een vrijgevochten vrouw.

Misschien klinkt dit ijdel, misschien was en ben ik ook ijdel – welke vrouw is dat niet? – maar de feiten spraken niettemin voor zich. Er was geen man die mij op straat zou voorbijgaan zonder stiekem oogcontact te zoeken of mij belangstellend na te kijken. Ook als ik uitging bijvoorbeeld, werd ik altijd tersluiks bewonderd, en de barjongens pikten mij zonder mankeren uit het gezelschap om een complimentje of een grapje te maken. Ik was populair. Er ging trouwens geen week voorbij of iemand probeerde mij het hof te maken, en ik kende meer dan één man die mij in zijn dolle verliefdheid maandenlang met bloemen of cadeautjes bleef nazitten, ook al had ik al vaak gezegd dat ik van die attenties niet gediend was en dat ik niet te koop was.

Het waren niet altijd jongelui, integendeel. De meeste aanbidders waren dertig jaar of ouder, de vurigsten telden zelfs het dubbele van mijn leeftijd. Vreemd genoeg waren ze praktisch allen heel rijk en getrouwd, en vaak vroeg ik mij af wat ze dan toch in mij zagen of hoopten te vinden.

Weliswaar had het grootste gedeelte van deze schare patsers een totaal verkeerde vrouw getroffen – meestal een even kapitaalkrachtig én modieus wezentje, dat echter na het huwelijk kostelijk, kribbig, hebberig, kortzichtig en vooral ziekelijk jaloers bleek te zijn. Weliswaar was ik alleen al aantrekkelijker dan al die dametjes samen, en vriendelijker en prettiger bovendien. Weliswaar was het feit dat ik als jonge vrouw alleen op een flat woonde, een permanente verleiding voor de ontevreden en teleurgestelde echtgenoten. Maar echt sluitende verklaringen waren dit toch niet voor mijn aanhang bij het herenvolk, en dus besloot ik dat het geheim van mijn wereldse succes wel in mijn onweerstaanbare charmes moest liggen. Jong, mooi en alleen, zoals in het liedje.

Nochtans, op enkele uitzonderingen na, hield ik niet erg veel van hen. De aantrekkingskracht was niet wederzijds. Maar het leven dat ze mij voorschotelden beviel mij wel, en uitermate. De ene nodigde mij uit op een chique diner met zes gangen. De andere – Jean-Marie, als ik mij niet vergis – haalde de champagne boven zodra hij mij zag en hij bleef maar schenken alsof het bronwater was. Die had trouwens een vrolijk hondje, een teckel of dashondje, dat stevig meedronk en dat ik Weenie noemde vanwege zijn vorm. Frederik, een welvarende, erg gewilde tandarts stond mij zijn Porsche af telkens als ik maar even zin had om door de lanen van de stad te scheuren. Er was er ook een – een zekere Omer, en erg vermogend – die mij binnenhaalde in zijn stoeterij, zijn ‘paardenstal’. Ik had daar mijn eigen paard, hij heette Fury – waar is de tijd – en ik mocht dat verzorgen en koesteren alsof het van mij was zodat ik er al vlug een bijzonder innige band mee had. Omer was trouwens ook de eigenaar van tennisclub Magnolia, annex bar en brasserie, en al mijn uitgaven waren voor zijn rekening, hij had niets liever. Op de momenten dat hij zich kon bevrijden van zijn vrouw-inspecteur, stond hij met de breedste glimlach en zijn glimmende kale knikker naar mij te gapen. Niet beschaafd en fatsoenlijk van op een afstand, maar van schaamteloos dichtbij! En soms samen met zijn kinky vriend Eustache.

Het waren echte gekken. Natuurlijk wist ik wel waar ze op uit waren. Maar ik was eerlijk en gaf hun geen ijdele hoop, ik beloofde niets en bedroog geen van hen: zodra ze iets wilden ‘ondernemen’, zei ik vlakaf dat ze zich niets hoefden voor te stellen, dat ze er zelfs niet aan mochten denken en dat ik het bij gezonde kameraadschap wilde houden. Wat flirten en wat uitdagen en wat spelen wilde ik er wel bijnemen, maar dat zei ik niet zo letterlijk. Voor de rest … Het was echt hoogst uitzonderlijk dat ik iets meer toeliet en dat iemand zijn zin kreeg.

Deze tactiek bleek echter meestal niet goed te werken. Ik geloof dat mijn noli me tangere hen nog meer prikkelde. Maar hoe dan ook, ze konden mij niets verwijten. Ik had hen gewaarschuwd dat het bed altijd privé zou blijven, ze wisten het dus. Als ze dan toch peperdure cadeautjes wilden geven, of verwoede pogingen wilden blijven doen, dat was dat hun zaak. Zot zijn doet geen pijn, dat was een van de vele wijsheden die ik met de moedermelk naar binnen had gekregen.

Ik kon van hen alles gedaan krijgen. Ik verplichtte hen tot niets. Ik profiteerde heel zeker niet van hun gevoelens en verlangens. Zijzelf drongen zich op. En dat was natuurlijk vleiend, amusant en gemakkelijk. Ik hoefde gewoon eens vriendelijk te lachen, of een treurig mondje op te zetten, of een meisjesachtige gêne voor te wenden, en ze stonden klaar om mij ter hulp te snellen. Ja, die mannen waren dwaas, echt dwaas, en ik was er de oorzaak van, maar zeker niet de schuld.

Uiteraard had ik die rijkelui niet heel mijn leven gekend – mijn ouders waren middenklasse, eerder van lage afkomst. Het begon zo ongeveer omstreeks mijn achttiende, toen ik de school verliet en echt vaak begon uit te gaan, elk weekend, de tijd van Françoise Hardy met Tous les garçons et les filles de mon age. Dat uitgaan was trouwens toen nog niet zo wild als later; het gebeurde altijd in het gezelschap van mijn oudere zus en haar man. Quentin zelf, die ik jarenlang op school had gekend, die ging nooit uit. Zelfs veel later, toen hij een volwassen twintiger was, waagde hij zich alleen maar in het uitgaansleven als hij een goede reden had of als hij gewoon niet kon ontkomen.

Nu, ik weet wél dat ik, en niemand anders, verantwoordelijk was voor het gedenkwaardige moment van zijn ‘eerste keer’. Wij waren allebei laatstejaars, en ik was zowat het vrolijkste meisje van de klas dat in geen tijd, zonder moeite, en met totale inzet een feestje in mekaar kon boksen.

Ons schooljaar was afgelopen, en natuurlijk organiseerde ik een fuif – dat heette zo – om het afscheid met heel de klas en alle vrienden te vieren. Dat werd gewoon van mij verwacht. Quentin zei aanvankelijk neen, maar ik oefende zoveel druk uit op onze vriendschap dat wij dan toch die vrijdagavond samen verschenen in de Parochiekelder die ik voor het feest gehuurd had. Het was een groot succes, uiteraard. Wij dansten met zijn allen als één langgerekte slang op If I had words van Yvonne Keeley, en meer dan eens. Trouwens, ook die uitgelaten kettingdans was een vondst van mij, ingegeven door de geestdrift van het moment. Zelfs Quentin deed eenmaal mee, hoewel hij absoluut aan iedereen kwijt wilde dat die hit geschreven was door ene Camille Saint-Saëns, een klassieke componist.

Toch kon hij achteraf niet toegeven dat hij zich geweldig vermaakt had. Of dat hij meer dan genoeg gedronken had. Neen, toen wij tegen de ochtend het zaaltje onder de kerk verlieten, begon hij zelfs op straat onbeheerst te wenen. Niet van verdriet, zei hij, maar omdat hij op de fuif had ingezien dat hij werkelijk alleen van jongens en mannen kon houden zonder dat hij van hen een greintje liefde zou terugkrijgen, en dat hij anderzijds ervaren had dat veel vrouwen wel van hem hielden, maar dat dit hem compleet koud liet. Wat moest er van hem geworden? Open vraag, en geen antwoord. Dat was ook niet de bedoeling. Vanaf dat moment wist ik echter heel goed dat hij het de volgende jaren geweldig moeilijk zou hebben om een levensgezel te vinden – want daarvoor zouden zijn asociaal gedrag en zijn kluizenaarsbestaan een dikke spaak in de wielen van zijn toekomst steken.

Niet veel later huurde ik een flat en zei ik dááág met het handje, of omgekeerd. En van het ene kwam het andere … Als ik mij goed herinner, was Jean-Marie de allereerste. Een echte galante beau van ruim dertig jaar. Hij maakte kennis met ons drieën in een pub – oudere zus, schoonbroer, ikzelf – en nodigde mij apart uit om de volgende dag een partijtje badminton te gaan spelen op een privéterrein van een goede kennis. Het was die volgende dag, en op dat privésportveld, dat ik dan een vennoot van Jean-Marie ontmoette – Eustache heette hij – die mij ‘s avonds meenam naar een onvervalst decadente party waar de drank letterlijk stroomde en seks hét motto van de nacht was. En toch kon ik ontsnappen aan het ergste. Het was trouwens op die fuif dat ik voor het eerst Theo R. zag, de baron, die later zo belangrijk voor ons zou worden en die toen nog helemaal niet aan een rolstoel had durven denken, en nog minder aan de zielige afloop van de zaak. Op datzelfde partijtje sleepte ik op z’n minst zeven uitnodigingen in de wacht – ik zat er echt niet op te branden, maar ze hielden niet af en ik voelde mij geweldig – en het volgende weekend werd ik reeds feestelijk voorgesteld in de brasserie van Omer, waar ik in geen tijd de mascotte werd van de club. Kortom, in een paar weken was ik doorgedrongen tot de elite van de stad. Het had mij noch moeite, noch geld gekost.

Het was een verrukkelijk gevoel om overal de grote ster te zijn, om te weten dat iedereen je bekijkt – soms met afgunst of misprijzen, soms met begerige blikken – en te beseffen dat je na een korte tijd in dergelijke kringen iemand bent. Ik geloof zelfs dat ik na enkele maanden zo onmisbaar geworden was, dat ze feestjes organiseerden en uitstelden gewoon om mijnentwille. Dat was niet altijd zo, natuurlijk. Maar toen ik bij voorbeeld op een zomerse dag door de drukke Hoofdstraat raasde met de Porsche van Frederik, toen kon ik meestal slechts met één hand het stuur vasthouden omdat ik met de andere mijn gesticulerende relaties op het trottoir moest begroeten, of mijn grote zonnebril weer eens op mijn neus moest drukken, dat ook. Het was heerlijk. En ik was toen amper negentien of twintig jaar oud.

Let wel, ik liet mijn leven nooit domineren door deze aanbidders. Zelfs niet door Guy, een van de weinigen die ik echt sympathiek vond – hij was dan ook studieprefect van de grootste school van de streek. Eigenlijk geloof ik eerder dat ik hen domineerde, hoewel onbewust en onopzettelijk. Ik bleef ook even vaak Quentin ontmoeten, en de gezelligste avonden waren ongetwijfeld die in zijn gezelschap, thuis, zoals deze avond toen hij iets losliet over zijn gedicht Naja naja, zwarte mamba. Omstreeks deze periode ongeveer maakte ik trouwens het meest furore bij mijn bourgeois vrienden. Ik was geen meisje meer, maar ook geen echte, volwaardige vrouw.

“Hoe kun jij nu waarlijk relaties hebben, Prudence?” vervolgde Quentin, en hij geeuwde. “Je hebt geen cent, je hebt geen eigen huis, zelfs geen auto meer. Ik weet wat je nu gaat repliceren, ik weet wel dat je er veel vrienden en aanbidders op nahoudt uit de zeer gegoede kringen – maar denk je dat ze je werkelijk een of andere gunst zullen toestaan, dat je werkelijk invloed op hen hebt? Daar geloof ik geen barst van!”

Ik lachte. Quentin kon maar niet geloven dat ik echt zo gewild was bij hen. Hij kende die wereld niet – nog niet – en hij was zich ook absoluut niet bewust van de kracht van vrouwelijke charmes. Ik had hem al vaak verteld over dat bijzondere milieu van superlatieven, dat is waar, maar hij had er geen voeling mee. Integendeel, het waren mensen die hij haatte, en hij veronderstelde dat ze op de een of andere manier misbruik maakten van mij. Ik nam hem dit helemaal niet kwalijk. Als hij geen dichter was geweest, dan was hij toen waarschijnlijk een communist geweest, of een grimmige inciviek in de onderwereld, zo dacht ik erover.

“Maar ja, maar ja. Jongen, ik mag vragen wat ik wil. Ze vechten om mij een genoegen te doen. Wat anders gaan ze met hun geld en hun tijd uitrichten? Well respected men … Maar je zult het toch pas geloven als ik je met de neus op de resultaten druk, als je het allemaal zelf ondervonden hebt. Vergeet niet, het zijn mensen – ik bedoel: het zijn ook mensen. Met de goede en de slechte kanten van de soort. En ze zijn vermogend.”

“Goed dan. Maar wat zien ze dan toch in jou? Waarom willen ze alles voor jou doen?”

“Dat is iets wat jij wel nooit zult begrijpen. Ikzelf vond het ook heel vreemd in het begin, toen ik nog een bakvisje was. Ik denk dat ik van binnen zelfs in opstand kwam. Ik wist ook niet hoe het er bij de oudere mensen aan toeging, zeker niet bij die mensen. Ik had thuis niet anders gekend dan de problemen om elke week rond te komen, met dan nog een vader die onvoorspelbaar was – volgens sommigen een halve gek, volgens anderen een uitvinder en een half genie – een vader ook die soms zijn handen niet kon thuishouden. Maar, vriendje, ik ben nog steeds een jonge vrouw, en zij zijn mannen, meestal ook verwende mannen. En ik schijn nu eenmaal iets te bezitten wat alle mannen aantrekt. Alle mannen, behalve jou en die anderen natuurlijk. Het is niet alleen charme, het is nog iets anders, iets meer. Ik hoef niets speciaals te doen. Ik hoef ze zelfs niet uit te dagen of zo. Ze zeggen dat ik het verschil maak op feestjes, stel je voor. Ik amuseer mij gewoon, ik praat en ik dans en ik lach met iedereen, zonder uitzondering. Ik heb geen enkele voorkeur, geen voorliefde – toch niet als ik uitga – en hoe meer ik mij amuseer, hoe aantrekkelijker ze mij vinden. En het dateert al van de tijd van Adam en Eva en de verleiding in het aards paradijs.

“Stel je eens voor, Quentin, dat ik een jongen was. Of neen: stel je eens voor dat je een heel leuke jongen kende met een engelengezichtje en een even aanbiddelijke figuur – meen nu niet dat ik zo over mijzelf denk – wel, stel je eens zo’n jongen voor. Zou je niet alles voor hem willen doen, in de mate van het mogelijke? Ik bedoel, ook al doet hij niet meer dan gewoon aanwezig zijn en lachen? Zou je niet alles voor hem willen doen? Zou je hem niet uit eigen beweging alles proberen te geven wat hij nodig zou kunnen hebben? Zeker als er ook anderen waren die dat deden. Zou je die anderen niet de loef willen afsteken, en wensen dat die geweldige jongen jou boven alle anderen verkiest – dat hij iets vaker en dieper naar jou zou glimlachen?”

“Jazeker. Eigenlijk zou ik willen zeggen: ja – maar ik bedoel in feite neen. Als ik zou weten dat een massa anderen achter die halfgod aanzit, en dat hij mij gewoon in het rijtje onderbrengt en rangschikt, dan zou ik dat niet doen. Dan zou ik hem laten vallen als een steen. Ik zou natuurlijk wel willen dat hij mij verkiest boven de anderen, maar dat is hier niet het geval in onze hypothetische situatie, aangezien jij toch ook niemand verkiest. Je moet weten, Pru, dat ik een jongen wil om te trouwen en te houwen, om mee te leven, en niet zomaar voor een pleziertje of een long distance-glimlachje. Ik wil hem hebben … Hebben! Bezitten! Maar als ik de vergelijking werkelijk doortrek, dan betekenen je woorden dat je denkt dat al die rijkelui verliefd op je zijn?”

Ik moest eventjes die laatste redenering verwerken eer ik antwoord kon geven. Hij had nochtans gelijk. Ze waren allen min of meer verliefd op mij, dat kon niet anders. Ik had er nooit een minuut bij stilgestaan. Voor mij waren ze gewoon interessante kennissen, goed voor een avondje uit, mensen in wier gezelschap ik mij feestelijk vermaakte, effectieve warmbloedige remedies tegen de verveling. Maar nu moest ik toegeven dat ik hun idiote verliefdheden en avances volledig verwaarloosd had. Ik had het eigenlijk nooit willen weten. Erger nog: ik moest ook toegeven dat ik niets van dien aard voor hen voelde. Ze lieten mij koud. Op Guy na, misschien.

“Welja, misschien zijn ze een tikkeltje verliefd op mij. Maar dat is iets totaal anders dan wat jij verstaat onder verliefd-zijn. Bij deze typen is het meer een spel, een avontuur, een ­beetje apenkuren. Een soort wedstrijd, een tweede jeugd. Het is hun niet-aflatende veroveringstocht als jager, de aangeboren zoektocht naar de prooi. Het is instinct. Begrijp je, ze zouden wel willen vrijen, maar dan heel stiekem, en van trouwen zou helemaal geen sprake zijn. Dat zou alles voor hen bederven, zeker weten. Dat is te ernstig. De pogingen om de buit binnen te halen zijn belangrijker dan de buit zelf. Het is ook een erezaak.”

“Dat zou best kunnen, ja. Voor de Neanderthalers van deze tijd.”

Wij lachten. Wij hadden al vaker over mijn vriendenkring gesproken, en ik wist dat het moeilijk was om zijn vooroordelen weg te werken. Het was bijna onmogelijk. Voor hem waren het allen kapitalisten, verwende burgers, opportunisten … Eigenlijk had hij grotendeels gelijk, in theorie althans, maar hij scheerde hen jammer genoeg allen over dezelfde kam. En het leven van vermaak en onschuldige pret was hem volkomen vreemd. Quentin had alleen rijke gevoelens, hij was te kwetsbaar en te sensitief. Hij had ook al zoveel dingen meegemaakt, en daar leefde hij van: van zijn gevoelens en zijn herinneringen.

“Maar, Quentin, je hoeft je niet echt in te laten met hen. Kunnen wij niet afspreken dat je gewoon doet wat ik je zeg, en dat ik dan voor de rest zorg? Het is voor mij een peulschil … Ik vermeld gewoon je naam eens met veel lof en enkele goed gekozen woorden, en de volgende dag zijn de banden al gesmeed.”

“Met Guy, bij voorbeeld, Guy Daniëls?”

Hij lachte pesterig. In het groene licht leek hij nog tengerder dan anders.

“Inderdaad, ik dacht onder andere aan Guy – en hij is een belangrijk schoolhoofd. Maar hij is slechts het begin. Dat is slechts een aanloop. Er zijn zoveel anderen. Hij kent ontzaglijk veel mensen.”

“Wanneer heb je de heer Daniëls voor het laatst gezien – vandaag nog?”

“Neen. Afgelopen nacht.”

“Zo. Vannacht? Ik begrijp het. Dat begint een gewoonte te worden, niet?”

“Ja, hij kwam aanbellen omstreeks drie uur. Ik was nog niet ingeslapen, want ik had een voorgevoel dat hij zou komen. Hij had weer ruzie gemaakt met zijn vrouw – of zij met hem, dat is wel een verschil – en hij is dan blijven slapen bij mij. Weet je, Quentin, van alle minderwaardige echtgenotes heeft hij wel de ergste getroffen, de sukkel. Zij is een feeks. Lisa heet zij. Zij is echt geen vrouw voor hem. Zij beschouwt hem als haar bezit, als haar eigendom, en dat is absoluut niets voor Guy. Guy houdt van zijn vrijheid zoals niemand anders. Zij begrijpt hem niet. Zij verwacht van hem dat hij huisvadertje speelt of pantoffelheld, dat hij na zijn werk gewoon thuiskomt, vervolgens eet en dan teevee kijkt, tot het tijd is om te gaan slapen – en dat alles samen met haar. Maar Guy wil vrienden en vriendinnen hebben, hoe meer hoe liever. Hij is nog niet oud – amper veertig – en zeer ontwikkeld en ambitieus. Hij wil uitgaan, hij wil onbeperkt contacten kunnen leggen om zich te uiten, hij wil zich manifesteren en zeker niet opgesloten zitten in dat nauwe straatje. Van zodra ze getrouwd waren, hebben ze ruzie gemaakt. Hoe hij al die tijd bij haar is kunnen blijven, is een raadsel voor mij. Een mysterie ...”

“Dat klinkt alsof je verliefd op hem bent, is het niet?”

“Begin jij ook? Mijn zuster beweert precies hetzelfde. Ik ben helemaal niet verliefd op hem, hoe vaak hoef ik dat nog te zeggen? Ik ben wel begaan met hem, erg begaan. Ik vind hem sympathiek, sympathieker dan al die anderen. Ik help hem. Hij is de enige die bij mij wat anders zoekt dan louter pret of avontuurtjes. Hij heeft problemen, en daarvoor komt hij naar mij. Hij heeft geen liefde, hij heeft nooit liefde bij zijn vrouw gekend, want die denkt dat het huwelijk slechts een toneelstuk is, een sketch. Een draaiboek dat nauwgezet gespeeld moet worden. Maar ik probeer hem die liefde te geven. Telkens als hij bij mij vertrekt, vertrekt hij als een ander mens, als iemand die zich versterkt heeft en opgelucht is. Dan voelt hij weer iets voor het leven.”

“Sta mij toe dat ik nu weer even lach.”

“Geloof je mij niet? Vind je dat ik overdrijf?”

“Ho maar, dat heb ik niet gezegd. Neen, Pru, ik begrijp je wél. Maar is hij dan niet verliefd op jou?”

“Als jij mij precies kunt zeggen wat je bedoelt met verliefd zijn, dan zal ik je vraag onmiddellijk beantwoorden.”

“Och … Laat maar.”

Quentin maakte op de bank een lusteloos gebaar om zijn onverschilligheid kracht bij te zetten. Ik wist dat het hem eigenlijk niet erg interesseerde hoe ik over Guy dacht en wat wij samen deden. Ik had dit nu juist wel graag gehad, en ook dat hij mijn vriendschap met Guy in het juiste daglicht zou zien. Ik had al eerder pogingen gedaan. Maar voor hem was dat volslagen onbelangrijk. Ik hoefde mij niet te verantwoorden, zei hij altijd. Het enige wat hem in Guy interesseerde, was dat het een hetero was van rond de veertig, dat hij te kort haar had naar zijn smaak, en dat hij ook helemaal geen knap type was – volgens de foto’s die ik hem getoond had, want hij had Guy toen nog nooit ontmoet. En aangezien hij de man op vele punten niet aantrekkelijk vond, had die simpelweg afgedaan bij hem. Zo was Quentin.

Hij geeuwde en stak een sigaret op. Quentin was totaal anders dan Guy, totaal het omgekeerde. Ik vroeg mij af of ze zouden kunnen overeenkomen als ze elkaar eens voor het eerst ontmoeten. Ik dacht het niet. Ze waren te verschillend. Quentin was voor de jongens, Guy sprak alleen over de vrouwen, en dan nog op een vrije, stoute toon. Quentin was een eenvoudige staatsambtenaar (zonder de typische mentaliteit evenwel), Guy was de gerespecteerde, moderne atheneumprefect. Quentin was passief en afwachtend, Guy was een en al levenslust, ambitie en dynamiek. En nog zoveel andere verschillen.

De enige overeenkomst was ik, bij wijze van spreken. Ik vormde de verbinding doordat ik hen allebei wilde steunen, van harte. Ik had mij min of meer als levensdoel gesteld om Quentin aan een goede man te helpen en om hem zijn literaire talenten te laten exploreren. En toen ik Guy wat beter had leren kennen, was ik gedreven door de wil om ook hem bij te staan in zijn problemen met zijn spinnijdige vrouw.

Voor ik de deur achter mij dichttrok, vroeg ik aan Quentin of hij zou opdagen als de gelegenheid zich voordeed om kennis te maken met mijn vermogende relaties. Hij zei duidelijk en rustig ja, en wenste mij een goede nacht.

DIEZELFDE nacht kwam Guy weer naar mij toe en ik ontving hem met open armen. Ik kende hem al zo lang dat ik eigenlijk niet meer zonder hem kon leven, en dat was ook zo met Quentin. Nog een overeenkomst dus.

Voor wij gingen slapen, vroeg hij waar ik geweest was, want hij was die avond al eerder aan mijn deur geweest. Daarna stortte hij weer zijn hart uit over de onhebbelijkheden van zijn vrouw. Zij had via een vriendin weer eens vernomen van zijn nachtelijk bezoek aan mij, en zij had geëist dat het niet meer zou gebeuren. Daarop had hij de lasagne onaangeroerd gelaten en was hij weggereden, op zoek naar gezelliger oorden. En tenslotte was hij naar mij toegekomen om te praten en de nacht in rust en vrede door te brengen. En in bed.

Het was zielig dat een rijpe, ontwikkelde man met zijn allure en zijn achtergrond hulp moest zoeken bij een meisje van midden in de twintig. Hij zei dit niet, maar ik voelde het zo aan. Ik was blij dat hij er was. Ik was blij dat hij voor zijn problemen weer aan mij gedacht had. Er waren nog andere adressen, maar het was duidelijk dat ik op de eerste plaats kwam.

In bed spraken wij even over Quentin, niet meteen natuurlijk, zeker niet. Hij kende mijn dichterlijke vriend alleen van naam: ik had hem al ettelijke malen terloops over Quentin gesproken. Hij luisterde dan belangstellend omdat hij wist dat Quentin mijn trouwste vriend was, en omdat ik hem er al lang van had kunnen overtuigen dat het gewoon een hechte vriendschap was, en niets meer. Dat was niet eenvoudig, dat was trouwens nooit eenvoudig bij de mensen. Niet dat ik hem ooit letterlijk gezegd had dat Quentin een homo was – dat zei ik tegen niemand, want ik schaamde mij voor het woord – maar het viel eigenlijk nog best mee, omdat Guy mij gewoon geloofde op mijn woord. Altijd. Hij vertrouwde mij volkomen. Als ik dus zei dat Quentin een vroegere schoolmaat en een trouwe vriend was, dan twijfelde hij er geen ogenblik aan. Precies dat veilige gevoel ontbrak in zijn huwelijk. Zijn vrouw geloofde hem nooit, en daardoor ook kon hij op zijn beurt haar voor geen sikkepit vertrouwen. In zijn logica.

Ik vroeg hem of hij Quentin niet eens wilde leren kennen. Hij zei dat hij het graag zou willen, en dat ik eens op een avond moest langskomen met Quentin. Misschien was dit gewoon een antwoord uit beleefdheid, misschien hoopte hij op die manier het onderwerp tijdig af te ronden. Diplomatie en manners waren zijn sterke punten. Trouwens, in zijn hoedanigheid van prefect – zo voegde hij er meteen aan toe – kwam hij met alle slag van mensen in contact, ook met literatoren, taalspecialisten en gastsprekers, en hij zou Quentins gedichten zeker kritisch willen beluisteren. Quentin moest dan maar een selectie maken van zijn beste werkjes, en dat dan zelf komen voorstellen.

Guy sprak ook van het nakende galabal dat de machtige industrieel Theo R. over veertien dagen zou organiseren. Het zou iets gigantisch worden, iets extraordinairs, een grootmogol waardig en typisch voor Theo R. Zijn bijnaam was niet voor niets de baron. Dat, verklaarde Guy, was ook zijn codenaam geweest toen hij in de oorlog in het verzet gezeten had, in de groep Cordelia van de Witte Brigade. Samen met Guy’s vader, overigens, die toen vooral banden had met het Nationaal Legioen en die mogelijk door een medestander verraden werd. Het gevolg was dat Guy’s vader samen met enkele liberale verzetslieden in de stedelijke Feldgendarmerie zonder proces geëxecuteerd was. Een ander gevolg, en nog belangrijker voor later, was dat baron Theo R. en andere leden van de ‘Witten’ contact bleven houden met de jonge zoon Guy, zijn moeder en de familie. Wat nadien goed van pas kwam, want een aantal weerstanders die de oorlog overleefd hadden, vormden spontaan een soort van burgerlijk, libertijns netwerk ter nagedachtenis van de omgebrachte helden – zoals Guy’s vader – alsook om elkaar met raad en daad bij te staan. Het belang van zo’n netwerk kon moeilijk overschat worden, want Guy was er haast zeker van dat deze oude, trouwe clique iets had betekend in zijn benoeming tot prefect van de atheneumscholengroep. Nooit eerder immers had een man op zo’n jonge leeftijd – hij was nog geen vijfendertig toen – een dergelijke betrekking veroverd.

Het was niet de eerste keer dat ik dit verhaal over de verzetsman en zijn dood te horen kreeg, maar nu pas vertelde Guy wat meer over de band met Theo R., en over het informele netwerk dat na hun geheime oorlog was ontstaan. Ik wist dat Guy enorm veel vrienden had, dat hij mensen kende die actief waren, of geweest waren, in alle geledingen van onze maatschappij – tot in de misdaad. Maar nu begreep ik ook dat hij, als geboren opportunist, zich nooit zou schamen om te gepasten tijde en indien nodig gebruik te maken van die relaties.

“Aha, nu komt de aap uit de mouw!” reageerde ik in een mix van ernst en vrolijkheid.

“Hoe bedoel je?” vroeg hij nogal bits, alsof ik hem aangevallen had.

“Niets speciaals. Gewoon dat de appel niet ver van de boom valt en dat het voor mij duidelijk is van wie je je politieke interesses geërfd hebt. Zeg maar, je ambities. Of niet?”

“Wel, Prudence, op dat punt zit je er glad naast. Uiteraard was ik als jong broekje onvermijdelijk betrokken bij mijn vaders engagement, al was het maar een ­beetje, want het was gevaarlijk, heel gevaarlijk. Maar het zou je verwonderen hoe weinig ik akkoord ging met de grondslagen van die beweging. Je kunt mij bezwaarlijk een volgeling van mijn vader noemen. Sterven voor het vaderland, dat zit er voor mij niet in. Helemaal niet. Misschien wel voor de vrijheid. De vrijheid van iedereen, en van het individu in het bijzonder, zeker mijzelf. Vechten nog wel, maar sterven? Neen, hoor. Dat is eigenlijk niet meer dan ouderwetse romantiek.”

“Ja, ja, zo ken ik je, natuurlijk. Ik zei het trouwens om je wat te plagen.”

“Het is ook goed om weten,” vervolgde hij, terwijl hij het boek van het verleden dichtklapte, “dat onze grootmogol op zijn galabal een aantal van die oude vrienden uitgenodigd heeft, maar ook de belangrijkste middenstanders van de stad, evenals bijna alle voorzitters van onze commissies en verenigingen, en de crème van de erkende intelligentsia. Mannen met titels, met lintjes en onderscheidingen. Ik ben ook uitgenodigd, dat spreekt vanzelf, en, lieve Prudence, ik reken erop dat jij mij zult vergezellen. Het grootse gebeuren zal plaatshebben in de Salons Montgomery, dat zegt al genoeg, en je zult heel wat voorname mensen ontmoeten, en herkennen, wie weet.”

Ik wachtte een paar tellen om te antwoorden, maar natuurlijk zegde ik hem toe. In mijn binnenste was ik oprecht enthousiast, maar ik hield dit liever verborgen. Weliswaar waagde ik het om in één en dezelfde adem een voorwaarde te verbinden aan mijn ja: ik wenste namelijk dat Quentin ons zou vergezellen. Ik had niet verwacht dat Guy hierop ronduit positief zou reageren, en ik had gelijk. Hij was er werkelijk niet erg voor te vinden, maar ik kon hem met enige moeite overhalen door Quentin als een zeer aangenaam en sociaal gezelschap af te schilderen, iemand die met iedereen overweg kon en zich nooit opdrong. Waarop Guy wat gromde, mij dan een kus gaf en slaperig zei dat het voor hem al goed was. Ik denk dat hij bedoelde: je kan het niet helpen, er is niets aan te doen.

Zo erg had ik trouwens niet gelogen. Quentin kon inderdaad met iedereen overweg en hij drong zich nooit op. Maar wat dat ‘sociale’ betrof, had ik wel schromelijk overdreven. Quentin zou er niet van houden om midden in een woelige massa opgedirkte en protserige typen te verkeren, en misschien zou hij zich zelfs in de praat van de rijkelui vervelen. Voor mij zelf was het nochtans de enige open weg om hem bekend te maken bij een ruimer en gedistingeerd publiek, en ik was ervan overtuigd dat die nacht zijn vruchten zou afwerpen. Het was een weg die voor de hand lag.

Theo R. had ik al eerder ontmoet, wie niet? Slechts eenmaal, ja, toen de verdorven Eustache mij meegetroond had, en toch vermoedde ik dat de man mij zich nog wel zou herinneren. Dat was zelfs meer dan waarschijnlijk, want hij had een voorliefde voor mooie, jonge mensen – zowel de vrouwelijke als de mannelijke variant. Ik achtte het goed mogelijk dat hij Guy verzocht had om mij aan zijn zijde mee te brengen (en niet zijn vrouw), maar ik interpelleerde Guy daarover niet, want zoiets was delicaat en hij zou het toch ontkennen. Maar het zou bijzonder de moeite waard zijn om Quentin aan Theo R. voor te stellen: Theo R. was rijk en machtig, hij vermocht veel, hij kende iedereen, en hij was niet alleen verslingerd op mooie, jonge mensen, maar ook en vooral op intelligente mensen – zoals Quentin, zonder twijfel.

Dit was precies wat ik mij nog kon herinneren van onze eerste en enige ontmoeting: een gezette senior, nogal klein van gestalte, met een kalend, glimmend hoofd als een zwetende pompoen. Van zijn uiterlijk moest hij het dus niet hebben, wel van zijn extravagante, grillige trekjes, zijn reputatie, en vooral van zijn vermogen. Hij had overal talrijke vrienden – tegenwoordig zou men dit een uitgebreid netwerk noemen – en nog meer verborgen vijanden. Relaties had hij te kust en te keur. Eens was hij getrouwd geweest – zo luidde het hardnekkige gerucht – maar dat was verleden tijd. Volgens Guy hield hij er nogal wat vriendinnen op na, maar geen vaste relatie. Kortom, in alles geleek zijn situatie op de hofhouding van de Franse koningen vóór hun onthoofding.

Ik wist nog dat Theo R. op die decadente afterparty van Eustache voortdurend omringd was geweest door mannelijke en vrouwelijke kennissen van diverse pluimage, die zich gedroegen als vliegen om een stroopkwast, en dat hij zich in dat gezelschap bewoog als een Amerikaanse president tussen zijn bodyguards. Fascinerend, zo waren zijn verschijning en zijn entourage in elk geval geweest. Met de glitter van briljanten alom.

Hij had geknipoogd naar mij en in de loop van de nacht had hij zich korte tijd amusant en flatteus met mij onderhouden. De man en zijn reputatie waren trouwens één en hetzelfde, merkte ik. De enige middelen om door te dringen in zijn kring waren dan ook grote rijkdom of vrouwelijk schoon, en ik was er makkelijk en spontaan in geslaagd. Ik zou er nu even makkelijk in slagen om Quentin te doen doordringen – en met een voldaan gemoed draaide ik mij naar Guy, en besteedde al mijn aandacht aan mijn uitgekiende schoolmeester, die nog meer ambities had dan ik.

THEO R. lag in bed en hij voelde de pijn weer opkomen. Hij wreef krachtig en regelmatig over zijn scheenbeen in de hoop dat het knagen zou verdwijnen. Meestal lukte dat wel, maar als het niet verbeterde, zou hij de verpleegster bellen. Dat zou hij nu toch zeker doen. Hij betaalde duizenden voor dat mens, en zij moest er dan ook maar voor werken, ook al was het nacht en ook al was zij een buitenlandse.

Om zijn aandacht van zijn gepijnigde benen af te leiden, begon hij te dromen van het bal, door hem zelf georganiseerd. Hij overliep met uiterst geconcentreerde aandacht de lijst van gegadigden, en vergenoegd werd hij er zich opnieuw van bewust hoe gesofisticeerd hij was te werk gegaan bij het uitkiezen van zijn gasten.

De helft van het gezelschap bestond uit de groten van de handelswereld, allen gegoede kennissen die het ver gebracht hadden, zoals hij. De andere helft beschouwde hij als een selectie van het brein van de stad, de intelligenten – rechters, magistraten, twee notarissen, diverse artsen, een chirurg, enkele wethouders, een professor, een universitair onderzoeker, een hooggeplaatste militair van de Navo, een bevriende schooldirecteur. Ook een bibliothecaris en haar dementerende voorganger, allebei fanatieke boekenwurmen, maar dat was hun zaak. In elk geval van de eerste tot de laatste gezaghebbende figuren. En intelligent.

Niet dat de zakenmagnaten niet intelligent waren – maar die waren het op een andere manier, dat waren de uitgeslapen vossen. Zij hadden het gemaakt in het leven, ofwel door hun afkomst, ofwel door hun sluwheid en wat geluk. De vastgoedmakelaar had trouwens veel, zo niet alles, te danken aan zijn vrouw die een actuaris was. En evenzo kon hij zeggen dat alle uitgenodigde intelligenten het ook ver gebracht hadden, precies zoals de magnaten, maar dan ook weer op hun andere, eigen manier. Eigenlijk was heel het gezelschap, de mannen althans, thuis te brengen onder de noemers welvarend en intelligent. Alle mannen, zonder uitzondering. En dan had je natuurlijk ook de vrienden van vroeger nog, van de weerstand. De strijders, de avonturiers, de helden – die hun les hadden geleerd in de school van het leven, zoals men het wel eens durfde te noemen.

Ook de geslachten waren mooi verdeeld. Er zouden iets meer mannen dan vrouwen zijn, comme il faut, en dat hield het peil en de allure van het bal hoog. Hij was er immers van overtuigd dat vrouwen geen inbreng mochten hebben op het verstandelijke vlak, gewoon omdat ze daartoe niet in staat waren. Hun rol was mooi te zijn en de mannen te behagen, niet meer dan dat – dat hadden de Fransen door de eeuwen heen volgehouden, en ze hadden gelijk ook. Vrouwen moesten voor de couleur locale en het entertainment zorgen, dat was alles. Pacifisten en democraten hadden weliswaar een andere mening, dat was hun goed recht. Maar de natuur was nu eenmaal zo.

Dan waren er ook nog enkele jonge homo’s uitgenodigd. Een risico, maar een must voor elke gastheer die de toon wilde zetten. Het was gedurfd, maar progressief. Het was tegenwoordig tout ce qu’il y a du chic. Hij kon die kereltjes – die zich om god weet welke reden ‘nichten’ lieten noemen – niet luchten, maar ze mochten niet ontbreken op een bal dat in de wijde omgeving de naam zou hebben groots, liberaal en vrolijk te zijn. Een positief punt was wel dat ze altijd goed waren voor een grapje of een plagerij. Die jongelui konden alles verdragen. Het waren weke, onnozele halzen die te idioot en naïef waren om te beseffen dat er om hen gelachen werd, en er wérd dan ook stevig om hen gelachen. Maar goed ook. Anders waren ze totaal overbodig.

Theo R. drukte op de zoemer die de verpleegster in de kamer ernaast moest wekken. De pijn was niet verdwenen, integendeel. Zij moest hem maar weer een injectie geven, of zij het nu goed vond of niet. Hij betaalde, en dus stelde hij de wet. Zij moest morgen ook maar eens degelijk met die dokter praten – naar haar zou hij wel willen luisteren: zij was toch niet zomaar een verpleegster van dertien in een dozijn, en bovendien was ook de dokter niet van hier, hoewel hij uit een totaal ander continent kwam. Korea? Japan? Een vermaard nefroloog, een nierspecialist, maar raar genoeg had hij vooral pijn in zijn onderste ledematen. Het begon altijd in de rug … Hoe dan ook, die kwakzalver zou ervoor moeten zorgen dat het allemaal vlug beter werd, of anders kon hij gaan aanschuiven aan de voedselbank. Geld speelde geen rol, dat moest die vreemde snuiter intussen al ondervonden hebben. En aangezien hij financieel carte blanche gekregen had, kon hij ook maar een extra inspanning leveren om zijn patiënt te genezen, of duurzaam op te krikken. Want die wilde in topvorm op zijn eigen galabal verschijnen.

De Slovaakse verpleegster kwam binnen en hield de naald tegen het licht. Theo R. glimlachte. Hij ontblootte zijn dij en wachtte op de verlossende prik. En ondertussen speelde zijn fantasie met een niet zo onschuldig binnenpretje.

Wij, weekdieren op drift

Подняться наверх