Читать книгу Wij, weekdieren op drift - Christiaan Thierens - Страница 5

Оглавление

Hoofdstuk 2

IK kan moeilijk zeggen dat Quentin in de wolken was over mijn plannen en verrichtingen. Ik vertelde hem van mijn gesprek met Guy – ik liet alle bijkomstige details achterwege – en van diens voorstel om Quentin bij hem thuis eens te ontvangen en te beluisteren. Hij zei dat hij nog steeds niet het nut inzag van een dergelijke ontmoeting. Guy was tenslotte niet meer dan een studieprefect, en bovendien iemand die ongetwijfeld misleid zou zijn door al de theorieën die hij al te horen had gekregen van zijn leerkrachten in de literatuur, de ene al spitsvondiger dan de andere.

Maar aangezien ik toch al beloofd had dat wij eens op een avond samen zouden langs komen bij Guy, kon hij niet anders dan toegeven – met overdreven veel tegenzin, weliswaar, al dan niet gespeeld. De uitnodiging was niet vrijblijvend, zei ik, maar ook niet brandend, en Quentin gaf dan ook als zijn inzicht te kennen dat het voor hem geen zaak te elfder ure was, en dat hij liever nog enkele weken wachtte.

Ik doorzag hem natuurlijk. Hij mocht dan een taalkunstenaar zijn die van het woord zijn leven maakte, hij had toch ook zijn zwakke kanten. Soms was hij nog echt een kind. Hijzelf bestempelde zijn houding als een aangeboren mensenschuwheid, maar ik wist dat dit slechts een afwijkende, zachtere benaming was voor zijn immense verlegenheid. Bij een eerste kennismaking was Quentin altijd super verlegen en teruggetrokken; en zeker als het iemand als Guy betrof, iemand met een respectabele positie en een zelfbewuste attitude, iemand die bovendien beloofd had kritisch te zullen luisteren: bij zo’n figuur stond het voor mij als een paal boven water dat het contact in het begin erg schuchter en weifelend zou verlopen. Ik wist ook dat zijn poging om het bezoek aan Guy uit te stellen, stoelde op een soort faalangst: hij vreesde niet alleen te zullen afgaan als hartelijke gast en innemende jongeman – iets wat hij graag wilde zijn – maar ook als dichter. Hijzelf vond zijn gedichten de beste, maar hij vermoedde dat hij met dit standpunt misschien alleen zou kunnen staan – vooral als hij zelf de gedichten hardop zou moeten voorlezen, in de wurgende greep van zijn stress. Hij duldde ook geen kritiek, en hij verwachtte dat die te overvloedig zou komen uit de mond van Guy. En daarom juist beweerde hij dat Guy als criticus niet geschikt was, of althans sterk misleid door andere betweters – en dat hij ‘slechts’ een studieprefect was.

Het is vreemd, zodra iemand het woord ‘prefect’ hoort vallen, duikt het beeld voor hem op van een wrede, strenge, genadeloze persoon, iemand die macht heeft en deze macht botviert en misbruikt. Maar zo was Guy zeker niet, of toch niet in mijn bijzijn of van andere volwassenen. Hoe hij zich op school gedroeg, kon ik mij onmogelijk indenken. Soms wilde ik dat ik een vlieg was en dat ik in zijn school, in zijn bureau kon binnendringen en hem ongemerkt kon gadeslaan in zijn professionele rol van prefect … Misschien was hij dan wel een hardvochtig iemand, die de leerlingen uitbranders gaf en zijn leerkrachten met de karwats sloeg, iemand die boog als een knipmes voor de richtlijnen van ministers en inspecteurs, iemand die hooghartig met een uitgestreken gezicht door de gangen van zijn instituut stapte en ‘de naam’ had met zijn secretaresse. Maar zo kende ik hem niet. Voor mij was Guy een joviale, beste man, een onverbiddelijke doordrijver die rebelleerde tegen alles wat hem persoonlijk niet beviel en die niet bang was om zich maatschappelijk voluit te engageren, zeker als dit hem zelf vroeg of laat ten goede kon komen. Hij was weliswaar een echtgenoot die problemen had met zijn vrouw en daarvoor bij mij kwam praten en flemen, en die bovenal zijn eigen zin deed. Een hartstochtelijk iemand ook, die ongecompliceerd en kinderlijk was in zijn gevoelens.

Ik zei dit allemaal tegen Quentin, ik maakte er geen geheim van. Ik zei dat Guy ook maar een mens was, en in elk geval iemand in wiens gezelschap hij zich niet zou vervelen. Van mijn vermoeden dat die twee misschien niet zo best met elkaar zouden opschieten, sprak ik met geen woord. Het zou Quentin toch maar nodeloos ongerust maken.

“Goed, dan. Wij zullen wel zien. Het zal toch niets veranderen aan mijn gevoelens en mijn oordeel over wat ik geschreven heb. En misschien kan hij toch iets bijdragen aan het verspreiden van mijn naam, ha!”

Quentin had dit laatste spottend gezegd, maar ik negeerde het. Moedwillig vatte ik zijn onhebbelijke opmerking letterlijk op, want het was koren op mijn molen.

“Dat zal hij ongetwijfeld. Hij kent iedereen. Als hij merkt dat je gedichten de moeite waard zijn om ze massaal uit te geven, dan zal hij daar ook voor zorgen. Op de een of de andere manier. Hij heeft overal een vinger in de pap.”

“Vooruit dan maar. En, Prudence, je zei dat er nog iets op til was voor mij?”

Ditmaal hoefde ik mijn enthousiasme niet te beheersen. Het betrof het galabal van Theo R.

“Ja, iets unieks, Quentin. Een kans zoals je nooit meer zult krijgen. Je zult op één avond alle belangrijke personen van de streek kunnen ontmoeten, zowel notabelen als industriëlen als de intelligentsia. De bloem van de stad zal vertegenwoordigd zijn, en allemaal ontwikkelde lui, hoe dan ook, en dan heb ik het niet alleen over hun buikomtrek.”

“Ja? En hoe heb je dat kunnen bekokstoven?”

“Heel eenvoudig was dat voor mij. Zoals beloofd. Maar kijk in vredesnaam niet zo kritisch en zo verwijtend. Luister even, Quentin. Het is allemaal voor jou en je carrière dat ik dit geregeld heb. Omdat ik vertrouwen heb in jouw toekomst. Ik doe het niet voor mijzelf, vergeet dat niet. Het komt hierop neer, dat je uitgenodigd bent op het grandioze galabal van Theo R., dat heel binnenkort plaats heeft.”

“Wie?”

“Theo R., min of meer de pasja van de stad. Dé grote naam van de streek. Wordt ook wel de baron genoemd, met veel respect.”

“Nooit van gehoord. En hij zal mij nog minder kennen, veronderstel ik.”

Ik liet mij niet van de wijs brengen door zijn bijtende toon. Ik wist ondertussen al dat hij een vieze bui had, en ik vervolgde mijn verhaal alsof hij niets gezegd had.

“Ik ben het te weten gekomen via Guy. Ikzelf heb Theo R. nog maar één keer gezien en gesproken tot nu toe, maar Guy kent hem vrij goed. Ze gaan soms samen dineren. Zijn vader en de jonge Theo R. hebben nog zij aan zij gevochten in het verzet, tegen de Duitsers. De baron houdt ervan om eenieder rond zich verzameld te zien die ook maar iets te betekenen heeft in onze stad, of in de wereld. Urbi et orbi, zoals de paus. Het is een hobby van hem. Geld heeft hij zat. Alles wat hij aanraakt, verandert in goud. En dus heeft hij zich in zijn vrije tijd opgeworpen als een soort van magneet voor de elite. Niet zomaar voor de gewone middenstandertjes, die op de meest alledaagse wijze ploeteren en bedriegen en zonder uitzondering zwak scoren als persoonlijkheid. Neen, Theo R. wil zich het centrum weten van hen die het voor het zeggen hebben, en hij heeft daarbij vooral veel achting voor de intelligentsia – misschien omdat hij zelf maar weinig ontwikkeld is. Tot die selecte groep rekent hij ook die handelaars en industriëlen die het ver gebracht hebben door hun verstand, hun genius, hun speciale neus te gebruiken – en niet zozeer hun handen. Ze hebben in de gang allemaal een grote computer staan – van IBM trouwens, niet van een andere fabrikant, dat zou lachwekkend zijn. En het hangt mooi ingekaderd aan de muur: een postuniversitaire cursus, een managementcertificaat, een masterclass ergens in Texas of een workshop in Genève … ik ken ze. De machtigen der aarde. Het zal reuze worden, geloof mij.”

“Klinkt nogal onsympathiek en snob, vind ik, Pru.”

“Zwijg nog even. Ik voer hier momenteel het woord, jongen. Je ziet toch in, hoop ik, dat je tot die kring moet zien door te dringen?”

“Och, ik weet het niet. Het laat mij eigenlijk koud. Loop je niet wat hard van stapel?”

“Toch niet, toch niet. Zodra je al die mensen ontmoet hebt en je beste kant getoond hebt, zodra ze weten dat je een goed en onderschat schrijver bent, iemand die met onze taal uitzonderlijk creatief kan spelen, loopt het van een leien dakje – als een lawine in de zon. Je weet hoe het met een lawine gaat: je niest eens hardop tussen de bergtoppen, en hier en daar komt een halve berg op je af. Wel, precies zo zal het lopen. Je behoort opeens tot de braintrust van de stad en je vindt overal steun; en van de ene kennismaking komt de andere – want ons kent ons in die wereld – en zonder enige inspanning wordt op een dag het eerste werk gepubliceerd en bekroond.”

“Hoe eerder, hoe liever, als het mij dan toch geen inspanning kost … Zo? En hoe heb je Theo R. zo ver gekregen dat hij mij uitnodigt?”

“Dat zal ik je heel kort vertellen, in vogelvlucht. Guy vroeg mij of ik hem wilde vergezellen op dat bal, en ik was zo stout en voortvarend om te vragen of hij er niets op tegen had dat jij ons zou vergezellen. Hij moest het dan maar regelen met zijn vriend en gastheer. Je kunt bijvoorbeeld doorgaan als een halfbroer van mij, dat is minder verdacht, toch in het begin. Ik denk dat Guy wel graag zal meespelen.”

Terwijl ik probeerde mijn verhaal zo enthousiast mogelijk te brengen, kwam er een spottend lachje om Quentins mond, dat op de duur verbreedde tot een stevige grijns.

“Ik heb de indruk, Pru, dat die twee dikke vrienden zijn. Ik moet toegeven dat ik geen van beiden persoonlijk ken of ooit gezien heb, maar als ik jouw verhaal hoor, dan lijken het wel broers, of spitsbroeders althans. Indien jouw Guy en die Theo R. niet uit hetzelfde nest komen, dan hebben ze elkaar in elk geval thans gevonden. Vier handen op één buik, is het niet?”

“Misschien wel, toch als je het over hun mentaliteit hebt, hun algemene visie. Dat kan ook moeilijk anders, met een dergelijk karakter. Maar als je de twee figuren naast elkaar plaatst, dan is het eerder Stan Laurel en Oliver Hardy. En verder is mijn Guy, zoals je hem noemt, veel fijner, slimmer, meer geraffineerd dan wat ik gehoord en gezien heb van Theo R. Die is meer het type van de olifant in de porseleinwinkel. Maar hij kan het zich permitteren. En ja, ze denken wel ongeveer hetzelfde over hoe de wereld draait en zou moeten draaien, dat is wel correct.”

“Zie je wel? Ze zijn misschien intelligent en rijk en almachtig, maar het zijn snobs. En waarom zou ik eigenlijk moeten doorgaan voor jouw halfbroer? Waarom? Ik acht die komedie niet nodig. Wij hoeven toch niets te verbergen? Het is ook geen carnavalsbal, dacht ik, of een bal masqué, of Le Rat Mort van onze bourgeois studenten? Geef mij liever eens een paar concrete namen van wie er zoal uitgenodigd zullen zijn op die gedegenereerde samenkomst van onze high society. Zijn er ook jongelui bij? Dat zou ik graag weten!”

“Massa’s jongelui, Quentin. En ongetwijfeld allemaal mooie jongens op hun paasbest, met witte jasjes en hoge lakschoentjes zoals Oliver Twist. Je mag zeker niet ontbreken. Wij zullen tot de jongere gasten behoren en zonder twijfel zal iedereen naar jou kijken, en de jongens zullen jou aanhalen. En zorg er dan maar voor dat ze je aantrekkelijk en aangenaam vinden, dat kan toch niet moeilijk zijn voor jou? Je bent zelf een mooie jongeman. Ik ben er zeker van dat zelfs ouderen, die alleen voor dames een zwak hebben, zullen lonken naar jou – als je tenminste wat opgetuigd bent. En je moet je gedragen als een mooie jongen, weet je, als iemand die van hier naar daar vlindert en zich bewust is van zijn kwaliteiten. Heel belangrijk! Zelfvertrouwen uitstralen. Alsof niets je kan deren. Alsof je heer en meester bent.”

“Ik zal dan best mijn spijkerbroek aantrekken die zo enorm strak zit, met een kraakwit hemd daarin.”

“Goed. Er zullen natuurlijk heel wat gasten zijn met een keurige das en een perfect kostuum – “

“O, dan draag ik mijn helrode fichu, goed?”

“Goed, dat heeft iets excentrieks, iets artistieks. Misschien werkt dat wel op het publiek zoals een rode lap op een stier.”

“En zal ik mijn nagels lakken, of niet?”

“Liever niet. Ik zie niet in waarom je er jandorie een show of een circus van zou maken. Je hoeft niet onmiddellijk opschudding te verwekken zodra je aankomt. Wij leven wel in vooruitstrevende tijden, maar zo vooruitstrevend is de wereld nog niet. Ik zou het maar een ­beetje verborgen houden als ik jou was. Ik weet hoe de oudere garde erover denkt, en jij nog beter. En, bij nader inzien, laat de jongens ook maar met rust. Als je iets in je schild voert, bewaar het dan tot na het bal. Vergeet niet dat je relaties moet leggen, en goede relaties. Relaties die je van dienst kunnen zijn – en niet een of andere scharreljongen. Of een gigolo, dat zou wel erg zijn.”

Quentin gniffelde. Hij keek zogezegd afwezig naar zijn vingertoppen, maar zijn ondeugende mond verried al zijn heimelijk gedroomde genoegens. De stemming was plots omgeslagen, gelukkig maar. Ik had er goed aan gedaan zijn aandacht op het mannelijke geslacht te richten, ook al had ik heel wat moeten verzinnen, en overdrijven. Want zoveel wist ik niet over Theo R. of over dat galabal. Ik had gezegd dat hij massa’s jongens zou ontmoeten, maar dat had ik zomaar eruit gekletst, want in feite wist ik niets van eventueel uitgenodigde jongens, en nog minder van een gastenlijst. Ik wist alleen wat Guy mij verteld had. Maar het had toch geholpen, en ik hoopte voor Quentin dat ze er zouden zijn, en dat hij niet te veel uit de toon zou vallen. Hij durfde wel eens tegen zere schenen te schoppen als het hem niet beviel.

Wij praatten nog zowat in het wilde weg over het bal van Theo R. Ik vermoedde dat ik ongeveer de helft van het gezelschap zou kennen, want tenslotte was ik al lang bij hen ingeburgerd. Via de bar van de tennisclub, bijvoorbeeld. Jean-Marie, Eustache en Frederik zouden ongetwijfeld eregasten zijn, en samen met hen zou een hele schare uitgelezen pappenheimers opdagen met wie ik al vaak de dolste dingen beleefd had.

Ik geloof dat Quentin uiteindelijk echt zin begon te krijgen in het evenement. Dat kwam waarschijnlijk omdat wij na een tijdje alleen over de prettige kanten waren beginnen praten en misschien opzettelijk de schaduwzijde vermeden hadden, namelijk het doelbewust inpalmen van die mannen van aanzien.

Voor mij was dit natuurlijk eenvoudig. De meesten zou ik wel kennen of herkennen, en de anderen zouden vanzelf op mij afkomen, zoals dat trouwens steeds het geval was. Maar dán moest Quentin hoe dan ook tot het middelpunt van de belangstelling gebracht worden, dán moest hij met zijn troeven voor de dag komen, en dat was moeilijker. Ikzelf kon hem wel aan mijn vrienden voorstellen; ik kon ook vragen aan Guy dat die zich wat zou ontfermen over Quentin – hij kon bijvoorbeeld de jonge dichter zo veel mogelijk bij de serieuzere conversaties betrekken. Maar het succes van de avond, met het oog op later, lag natuurlijk in de handen van Quentin zelf. Je kon een paard wel naar de drinkbak leiden, maar drinken moest het zelf doen.

DE Montgomery Salons stonden wijd en zijd bekend als het absolute neusje van de zalm. Ze waren gelegen in de drukste en voornaamste straat van het stadscentrum, en het gebouw had een gevelbreedte van zowat twintig meter, wat enorm was voor een burgerhuis – ook voor een heel chique burgerhuis – in die buurt.

Van op de oude voetpaden kon men reeds een glimp opvangen van de weelde waarin de bedoening gehuld was. Aan weerszijden van de ingang stonden twee kolossale arduinen zuilen met daarop een zwaar stenen fronton, dat naar ik meende een tafereel uit het leven van de Griekse god Dionysos – of Bacchus? – voorstelde. Juist achter die zuilen was een tuintje van exotische planten en palmen aangelegd, maar dat was dan al binnen in het gebouw, in de hal.

Een reusachtige paleishal was dat, waarvan men trouwens het grootste deel ook vanop de straat kon zien, aangezien de glazen deuren van de salons winter en zomer openstonden – de buitendeuren althans. Het was al marmer, trappen, spiegels en rood fluweel dat men zag, en men had de indruk dat achter de gevel tientallen gelagkamers en balzalen moesten verscholen gaan.

Ik had nog nooit een stap op dit marmer gezet, maar uit de lovende woorden van mijn gegoede vrienden had ik kunnen afleiden dat wat men van buiten kon waarnemen, slechts een schaduw was van de vorstelijke praal die binnen tentoongespreid werd.

Toen Guy’s sportwagen die zaterdagavond stilhield in de omgeving van de Montgomery, werd ik op slag bij de keel gegrepen door mijn opwinding. Ook mijn twee gezellen – Guy aan het stuur en Quentin op de achterbank – staarden gefascineerd naar het schouwspel van het gebouw dat zelfs op een afstand als een grote meteoor oplichtte in de nacht.

Enkele tellen bleven wij stil in de auto zitten. Wij hadden moeten parkeren op een honderdtal meter van onze bestemming, omdat de directe omgeving al in beslag genomen was door diverse limousines en sleeën van gigantische afmetingen en luxe. Ik had al vaker samenkomsten van deze mensen bijgewoond, maar nooit eerder was ik zo geïmponeerd geweest door dit wagenpark van glimmend staal en chroom. Guy’s Mercedes leek een bromvlieg achter een stoet van libellen.

De Montgomery Salons, nog half dichtbij en half in de verte, waren een onweerstaanbaar lichtbaken dat ieders aandacht trok. Iedereen die, toevallig of niet, in de Hoofdstraat wandelde, moest een ogenblik vol eerbied stilstaan voor de uitgesneden ramen waarachter tientallen kristallen kroonluchters fonkelden. Het was een magneet van verblindend licht in de nachtelijke straat waaraan geen enkele wandelaar kon ontsnappen.

Wij stapten uit en gingen met ons drieën naar het gebouw, Quentin tussen Guy en mij. Wij zeiden geen woord. Zonder het goed te beseffen, namen wij een trage, statige pas aan, en wij lieten onze stille gedachten de vrije loop – ongetwijfeld voor de laatste maal die avond. Over een paar tellen zouden wij opgeslorpt zijn in de verdovende draaikolk van een uitbundige feestroes.

Wat mijn gezellen dachten, kon ik onmogelijk weten. Ik vermoedde dat Quentin weer met Jules in zijn hoofd zat. Hij had in de auto slechts even met Guy gepraat, voldoende weliswaar om kennis te maken, en ik had de indruk dat zijn adem al stonk naar whisky. Hij had zich waarschijnlijk wat moed ingedronken – hopelijk niet te veel, dacht ik bij mijzelf, want dan werd hij zwaarmoedig en dan was er geen land meer met hem te bezeilen. Dan was het al Jules en ellende wat de klok sloeg. Maar dit was kennelijk niet het geval, want hij had toch een paar verstandige dingen in de auto gezegd die niet schitterden van brutale originaliteit. En het scheen te klikken met Guy. Voor één keer had hij dus maat weten te houden, zo leek het.

Guy had achter het stuur gezeten en hij was dan ook een ­beetje kortaf geweest. Af en toe had hij van terzijde naar mij gekeken met zijn typische, trotse glimlach, en ik wist dat hij zich uitstekend voelde. Hij zag er trouwens ook feestelijk uit. Dat kon niet anders met een dergelijk avondprogramma. Ik vermoedde dat hij in zijn geest alle personen verzamelde en misschien wel rangschikte, die hij hoopte te ontmoeten. Ik wist dat ik op hem kon rekenen. Zeker vanavond.

Wij stonden voor de gapende, hel verlichte hal van het etablissement. Twee gedegen portiers in smetteloos blauw livrei kwamen met een licht houterige buiging op ons af. Hun onderdanige blik zei genoeg. Guy overhandigde zijn kaartje en wij wachtten een ogenblik, terwijl wij met een tikkeltje stress naar elkaar glimlachten. Ik gaf zowel Guy als Quentin een speelse por tussen de ribben – misschien om hun zwijgen te verbreken. De ene kneep als represaille in mijn oor, de andere schrok ontzet terug.

Een portier wenkte en opende een glazen deur. Onmiddellijk golfde een wervelende, warme stroom van tientallen stemmen over onze hoofden. De stad, het centrum, de Hoofdstraat, alles wat buiten lag was ineens verdwenen, ineens vergeten. Wij traden een andere wereld binnen, los van onze alledaagse sleur. En ergens op de achtergrond speelde een strijkje Weense walsen afgewisseld met bekende Bohemer muziek.

THEO R. zat in een rolstoel aan de voet van een marmeren trap, en aan zijn rechterzijde stond zijn trouwe en geduldige verpleegster, die voor de gelegenheid een marineblauw pakje droeg, wat haar een militair aura gaf. De Slovaakse dame zag er onaantastbaar uit, en immuun voor elk mogelijk incident dat haar werkgever of patiënt zou kunnen overkomen. Alsof hij op de troon in een ereloge zat, aanschouwde de gastheer het gebeuren dat zich in de zaal vóór hem afspeelde – de grootste zaal van de Montgomery, met de meeste en de kostbaarste kroonluchters. Het leek een defilé.

In het begin, toen de eerste gasten arriveerden, was hij niet bijster opgewekt geweest. Het had hem uitermate bitter gestemd, het had hem inderdaad verveeld en misnoegd dat hij, Theo R., de grote baas van het galabal, op zijn eigen avond diende te verschijnen in een rolstoel.

Hij had zijn dokter nochtans fortuinen beloofd om ervoor te zorgen dat hij goed te been zou zijn en zich niet als een slachtoffer zou dienen te presenteren. De dokter had echter weer eens geantwoord – alsof hij er genoegen in schepte, dat verwaande mispunt – dat er vooralsnog geen beterschap in zijn slepende ziekte te bemerken viel, en dat de rolstoel onvermijdelijk zou zijn, ongeacht het geld dat te zijner beschikking gesteld mocht worden. Die boodschap was alleszins duidelijk, hoe gebrekkig het taalgebruik van de Koreaanse medicus ook mocht zijn.

En toch was het niet zo vernederend afgelopen als hij gevreesd had. Hij was bang dat zijn gasten voortdurend naar zijn gezondheid zouden informeren, dat ze neerbuigend tegen hem zouden spreken, of zelfs dat ze hem stiekem zouden uitlachen – als die ouwe daar in de rolstoel, of die dikke kluns naast die dragonder. Maar hij had er niets van gemerkt, en zijn stemming was vlug ten gunste gekeerd.

Met voldaanheid keek hij naar zijn uitgedoste gasten. Hij wist dat ze hem oprecht respecteerden en bewonderden. Hij had het goed gehoord. In hun begroetingswoorden hadden ze elkaar overtroffen om hun sympathie, hun achting en hun erkentelijkheid voor hem met kracht te bewijzen. Dat was iets dat hoogst zelden voorkwam bij die types. Hij was zeer tevreden.

Hij oogde met belangstelling naar de pastelkleurige avondtoiletten en de bijhorende decolletés, en hij genoot zonder schaamte van de uitdagende bewegingen en blikken die in de zaal vertoond werden. Hij zag dat er hier en daar al geflirt en gekoosd werd, dat er ook hier en daar al pogingen ondernomen werden om te prikkelen en te verleiden, meestal nauwelijks merkbaar, maar soms ook ongegeneerd en brutaal. En dat terwijl het feest amper een uur aan de gang was. Hoogst amusant was het allemaal, ook al was hij zelf vreselijk beperkt in zijn mobiliteit. Maar het zou ongetwijfeld groots worden, er zou nog lang van gesproken worden.

Met een kort, veelzeggend gebaar stuurde hij zijn verpleegster naar de lakei die vlakbij met de schaal champagne rondzweefde. De man deed zijn taak zo perfect dat het leek alsof hij geen voeten had maar luchtkussentjes. Theo R. wist dat hij normaal geen alcohol meer mocht aanraken, maar vannacht was het zijn nacht, en niets ter wereld zou hem kunnen beletten deel te nemen aan de levensvreugde die alom heerste, ook zijn rolstoel niet, ook geen doktersadvies.

Hij bekeek zijn gasten een voor een. Hij had er verstandig aan gedaan zijn publiek heel selectief en kies samen te stellen. Het was inderdaad een uitgelezen publiek, het beste van het beste van de stad. En ze waren met velen. Enkele uitzonderingen niet te na gesproken, waren ze ook allemaal al present. En die uitzonderingen zouden zeer binnenkort wel verschijnen. Zonder twijfel. Zoals Guy bij voorbeeld, met zijn knappe vriendin. En met dat vreemd stuk dichter dat hij aangekondigd had. Dan zou het bal pas compleet zijn. Guy mocht niet ontbreken; hij was onmisbaar op een avondfeest als dit – zeker als hij vrouwelijk gezelschap had. Ze konden elk moment opdagen.

Welvarend, en intelligent. Of intelligent en welvarend? Hijzelf had het zo gewild. Het was een meesterlijke gedachte geweest … de elite van de stad om hem heen verzameld … op die dichter na, natuurlijk, en zijn eventuele rasgenoten … Guy had over dat vreemde ras gesproken – hadden ze niet min of meer allen zichzelf uitgenodigd? Neen, het was enkelvoud, het was maar één man, één dichter, gelukkig maar, zodoende bleef de schade beperkt. Die zou wel de vreemde eend zijn, vanzelfsprekend bijna. Een dichter! Dat was toch geen beroep, zelfs geen bezigheid? Hij wantrouwde die soort tot en met, want hij zag er het nut niet van in, ze hadden geen reden van bestaan. Maar ze zouden geenszins zijn humeur bederven, zeker niet op een avond als deze …

De chef-portier benaderde hem schoorvoetend – wéér zo’n stille – en overhandigde discreet een naamkaartje. Ze waren er dus toch, net nu hij juist aan hen dacht. Hij gaf aan de man met de zilveren knopen een goedkeurende hoofdknik en zag enkele ogenblikken later de prefect Guy de feestzaal binnentreden, met aan zijn arm het meisje Prudence – die vriendin heette toch Prudence? En in hun kielzog een tengere jongeman. Dat moest dan die dichter zijn. Dat zag je toch zo? Een verwaarloosde kerel die leefde van de hemelse dauw en van de drank en pas na de middag wakker werd – hoewel hij genoeglijk diende toe te geven dat het erger kon geweest zijn. Dat ‘stuk dichter’ zag er al bij al niet zo afschrikwekkend uit als hij zich voorgesteld had.

ZODRA wij voorbij de glazen deur waren en ons opeens midden in de kleurrijke drukte bevonden, nam Guy de leiding. Als een hofmeester keek hij even over de coiffures, pommades en kaalhoofden heen, en stapte dan breed lachend en joviaal zwaaiend met zijn reuzenhanden, in de richting van Theo R., die tot mijn oneindige verbazing in een rolstoel zat, helemaal achteraan in de zaal, in de hoek aan de massief marmeren trap.

Quentin en ik volgden eerder gedwee in zijn kielzog. Bijna als een instinctieve reflex wilde ik Quentin voor mij uit duwen, maar dat was volkomen overbodig: Quentin haastte zich om het spoor van Guy niet kwijt te raken tussen de donkere colberts en de wijde, kleurrijke avondjaponnen, en ik hoefde mij slechts zo dicht mogelijk bij die tandem te houden.

Terwijl wij ons een weg baanden naar de gastheer, hoorde ik meermaals mijn naam roepen – en nog veel andere dingen. Ik keek vluchtig opzij, glimlachte kort en nogal zenuwachtig – ja, ik wuifde zelfs een los handje naar Omer van de tennisclub en de paarden – maar ik besteedde weinig echte aandacht aan de vrolijke alteratie die mijn binnenkomst teweegbracht. Daar zou ik later nog voldoende tijd voor hebben. Mijn aandacht ging nu eerst en vooral naar Theo R., de man die ik ooit gekend had als de sprankelende beweeglijkheid zelve, en die nu wat achteraf in een rolstoel was geïnstalleerd, met een stijve, grimmige verpleegster naast hem. De man, die ons nu vriendelijk en voorkomend begroette, en die Quentin zeker moest leren kennen.

Ik moet zeggen dat Theo R., op zijn raadselachtige handicap na, helemaal dezelfde gebleven was sedert onze eerste en enige ontmoeting. Hij maakte een grapje tegen Guy – ik had sterk de indruk dat Guy reeds van zijn gebrek wist – en hij knipoogde olijk naar mij. Toen ik beleefd even voorover boog in zijn richting, trok hij mij naar zich toe en fluisterde iets te luid in mijn oor dat hij mij later op de avond nog hoopte te kunnen spreken bij een glas champagne van een topmerk. Het leek wel een Habsburgse samenzwering. Ik dacht dat hij schertste en beloofde hem in dezelfde adem dat ik de afspraak zonder fout zou nakomen. Misschien wás het wel scherts.

De gastheer was duidelijk erg ingenomen met onze komst, en Guy maakte handig gebruik van zijn goede stemming en een korte stilte om Quentin voor te stellen. Mogelijk deed hij dit tegen zijn zin, maar er was in elk geval niets van te merken. Hij deed het keurig, en met de nodige egards voor de beide partijen.

Bijna onmiddellijk daarop werd Guy natuurlijk uit ons gezelschap weggeroepen door enkele vrienden die zijn aanwezigheid hoogdringend nodig achtten. Hij verontschuldigde zich, en wenkte mij om mee te gaan. Ik zei dat ik meteen zou komen, maar dat ik liever eerst nog wat bij Theo R. en Quentin wilde blijven tot het ijs gebroken was. Guy knikte begrijpend en een ­beetje gelaten – alsof hij dacht: ‘You can’t argue with them’ – en verwijderde zich gezwind en discreet. Ik was blij dat ik in mijn antwoord eerst Theo R. en dan pas Quentin genoemd had, want dat lag soms gevoelig bij Guy, ook al zou hij nooit toegeven dat hij jaloers was. En zo liet ik hem met een goed gevoel achter bij zijn vrienden, onder wie een kolonel op rust, die hem in volle ornaat wenkte.

Ik merkte dat Quentin en Theo R. intussen op de een of andere manier een gesprekje waren begonnen, en ik hield mij diplomatisch op de achtergrond. Theo R. voerde het woord, zoals men nu eenmaal kon verwachten van een baron. Hij klonk eerst nogal bitter over het vertrouwen in de mensheid dat gruwelijk geschonden was door een soort van pleegkind, een zekere Jörg, die hem zwaar belogen en bestolen had. Hij had deze crimineel blijkbaar maandenlang gevoed en aan zijn boezem gekoesterd alsof het zijn eigen zoon was, en hij had in ruil niets dan stank voor dank gekregen. Maar, grinnikte Theo R., het was dan ook een zeer intelligente jongen, want hij had drie advocaten en het hele gerechtelijke apparaat kunnen verschalken, en de jongen zelf was er zeker niet armer door geworden. Allicht niet, glunderde hij. En direct na deze bedenking tikte hij op de dij van Quentin om aan te geven dat hij een ander thema wilde aansnijden. Opeens scheen het hem erg te amuseren een dichter van vlees en bloed voor zich te zien.

“Mijn vriend Guy vertelde mij dat je gedichten schrijft, of toch iets in die trant. Literatuur. Jij bent dus een dichter, niet?”

“Dat heet toch zo, ja.”

“Hmm … Dat heet toch zo? Niet slecht, dat antwoord, lang niet slecht. Typisch voor een dichter natuurlijk. Of voor een schoolmeester. Heb je daar soms een speciale bedoeling mee? Je begrijpt mij wel, nietwaar? Dichters hebben altijd een speciale bedoeling, heeft men mij verteld.”

“Ik begrijp u zeer zeker. U vraagt of ik u begrijp, maar in feite wilt u gewoon vragen wat mijn antwoord zo-even betekende. Met andere woorden: u begreep mij niet, is het niet zo?”

Ik vond dat Quentin met zijn repliek een verschrikkelijk risico genomen had, en dat hij zich op heel glad ijs waagde. Had hij dan toch al te veel gedronken? Ik keek bangelijk naar de gastheer in zijn rolstoel. Die fronste inderdaad het voorhoofd en haperde met het begin van zijn antwoord. Hij leek op het punt te staan om spits en verontwaardigd te ontkennen, maar opeens gleed alle mogelijke vijandigheid weg.

“Welja, welja. Inderdaad. Dat heb je wonderlijk goed opgemerkt, man. Ik wilde inderdaad feitelijk vragen wat je bedoeling was met dat poëtische ‘Dat heet toch zo?’. Je hebt gelijk, je hebt absoluut gelijk. Je bent niet alleen een dichter, maar ook een scherp denker, een psycholoog – een kenner van de ziel. En verstandig zelfs. Ja, verstandig. Dat had ik niet verwacht.”

Ik voelde dat elke dreiging van spanning verdwenen was en hoopte dat het gesprek nu wat luchtiger zou worden, misschien over de klassieke koetjes en kalfjes. Maar Quentin ging ongehinderd door.

“Uw vraag was dus, letterlijk, of ik iets speciaals bedoelde. Een eenvoudige vraag, en het antwoord is even eenvoudig: ja! Ja, ik bedoelde iets speciaals. Alles wat ik zeg, heeft een speciale bedoeling, anders is het waardeloos. Ik zeg niets zonder zin, ik spreek niet om te spreken, neen, ik spreek uit noodzaak – en ik schrijf om dezelfde reden. Ik ervaar het schrijven zelfs als veel gemakkelijker en natuurlijker dan het spreken. En nu zie ik dat u wilt vragen: waarom? Waarom spreek en schrijf ik uit noodzaak? Maar ik zal u antwoorden vóór u die vraag stelt, en mijn antwoord is dit: omdat alles terug te brengen is tot de grote wet van de energie. De levenswet van de energie.”

“De grote levenswet van de energie? Je bedoelt dat energie nooit verloren gaat, dat een bepaalde energie zich steeds omzet in een andere vorm van energie? Einstein? Ik heb zoiets gelezen –”

“Wel, niet precies –”

“Je onderbreekt mij, jongen. Dat is fout. Maar ik moet wel toegeven dat je mij op de een of andere manier fascineert. Kom, blijf daar niet zo moeilijk en neerbuigend overeind staan. Dat praat niet gemakkelijk. Laat een stoel aanrukken en kom bij mij zitten, en vertel mij meer. Onze introductie hebben wij nu wel gehad. Maar zorg ervoor dat ik het begrijp. Begrepen?”

Ik had verrast staan luisteren naar de vreemde vragen van Theo R., en de nog vreemdere antwoorden van Quentin. Ik wees Quentin de stoel vlakbij aan die hij moest nemen, maar hij verroerde niet. Dus zorgde ik er maar voor. Een moment keken wij in elkaars ogen. Quentins blik stond mat alsof hij mij niet herkende. Het was een zeer eigenaardige blik; ik besefte niet dat waarschijnlijk toen al iets binnen in hem aan het gebeuren was, wat zo’n onmogelijke gevolgen zou hebben.

Hij schoof zijn stoel nog wat dichter bij Theo R., alsof ze twee oude weduwnaren waren, of veteranen uit de laatste oorlog. Ikzelf probeerde een verklaring te vinden voor Quentins woorden. En voor zijn toon! Ik had hem inderdaad nooit eerder op die manier horen spreken. Even dacht ik dat het door de whisky kwam die hij thuis nog moest gedronken hebben – of door de spanning, de zenuwen, de afwachting voor deze avond en het contact met de zo belangrijke Theo R. Hij had werkelijk bijna hooghartig en aanmatigend tegen zijn gastheer gesproken, hij had hem zelfs onderbroken en gecorrigeerd – maar dat bleek ten slotte in goede aarde te vallen. Misschien had hij werkelijk geen hoge dunk van die rijke fat in die rolstoel? Of misschien interesseerde het onderwerp hem echt en was hij al te graag bereid om er dieper op in te gaan? Ik wist al lang dat Quentin zich soms kon laten meeslepen door onderwerpen die ofwel filosofisch waren, ofwel totaal onpraktisch. Het was ook mogelijk dat hij zich als buitengewoon wilde voordoen, dus iemand die buiten het gewone viel, een ­beetje zelfbewust en arrogant zelfs, om alzo persoonlijk bekend te worden met Theo R., om alzo een belangrijke, intieme band te smeden met deze nieuwe ‘goede relatie’ … En als dat zijn uiteindelijke oogmerk was, dan kon ik zijn formuleringen en zijn gedrag honderd procent begrijpen, ondersteunen en toejuichen. Welja, een ogenblik dacht ik dat Quentin iets voelde voor de oudere heer – stel je voor, wat zou dat worden? – maar deze gedachte verwierp ik nog vlugger dan al de andere … Ofwel was hij gewoon gek geworden. Door de druk. Door de omstandigheden.

“Met de grote levenswet van de energie,” vervolgde Quentin, terwijl hij zich naast Theo R. schikte, “bedoel ik dat elk kind dat geboren wordt een potentiële hoeveelheid energie meekrijgt, die het kan verbruiken in de loop van zijn leven. Als de energie opgebruikt is, sterft het – maar dan is het meestal geen kind meer, maar volwassen, of bejaard. De definitieve hoeveelheid energie wordt uiteindelijk pas bepaald in de late puberteit, als de ontwikkeling van het wezen mooi op zijn pootjes is terecht gekomen. Bij de geboorte krijgt het kind dus een potentiële, een mogelijke, een maximale dosis energie – maar allerhande factoren tijdens de kindsheid en de jeugd, zoals opvoeding, opleiding, ervaring, biologie, fysionomie, sociale contacten, milieu enzovoort geven de definitieve doorslag op de energie die hun werkelijk tijdens het volwassen leven ter beschikking zal staan. En dat wordt dus bepaald in de puberteit. Voor wie de puberteit bereikt heeft, tenminste. En het wordt niet door iemand bepaald, zelfs niet door een god, maar door de eigen constitutie en de veelheid van factoren van binnen en van buiten die in de allereerste jaren een invloed kunnen hebben. Zelfs al van vóór de geboorte.

“Sta mij toe dit te illustreren met een voorbeeld – wat op zich wel verhelderend kan zijn, maar tegelijk ook nadelig en ondermijnend voor de gehele redenering. Deze laatste gedachte van mij ontstaat trouwens niet hier en nu, op dit moment: ze komt uit mijn Paradigmata en Pastiches, als ik mij niet vergis paragraaf honderd twaalf. Maar soit! Hier komt dus het voorbeeld. Elk leven is als een kolossale vormloze, wankele zandloper, die bij de aanvang gevuld is met een vreemde organische substantie – een fluïdum dat nochtans elk essentieel element van het universum bevat. Naarmate het leven zich ontwikkelt krijgt de zandloper een vastere vorm en wordt hij stabieler, terwijl de vreemde vloeistof begint te klonteren zoals bij het karnen van melk. Dit proces is tot een eind gekomen als de lopende inhoud van de bokaal helemaal gecondenseerd is tot een hoop kleine vaste balletjes – energiepillen, als het ware, klaar voor gebruik. Dat is de diesel voor ons verdere leven, voor ons lichaam en onze geest. Voor ons denken, ons bewegen, ons voelen. Voor onze ergernis, onze woede, onze lach, ons enthousiasme. Zelfs onze fantasie verbruikt, ons dromen … Begrijpt u nu beter wat ik bedoel? En als de diesel opgebruikt is, valt de motor stil. Punt. Dan is het afgelopen, ziet u?”

“Ja, ja. Een zeer interessante gedachte. Verdient te worden bestudeerd. Maar ik vrees dat je nu toch een ­beetje in het ijle gepraat hebt, ondanks die illustratie. Ik maak er een concrete vraag van: wat is het verband tussen die theorie over de balletjes energie en je eigen woorden, die je een minuut of zo geleden hier uitgesproken hebt?”

“Ik ga uw vraag vertalen. Nogmaals. U vraagt in feite hoe wij bij dit onderwerp terechtgekomen zijn? Wel, als ik mij goed herinner, was de cruciale vraag – de hoofdvraag – waarom ik altijd spreek met een speciale bedoeling, en alleen dan? Het antwoord ligt toch voor de hand? Mij werd, zoals elk redelijk wezen, een bepaalde hoeveelheid energie toegemeten, en indien ik zou spreken in het wilde weg, zonder nut, zonder bedoeling, zonder effect, dan zou ik energie zomaar weggegeven hebben, dan zou ik iets verloren hebben zonder ervoor iets te hebben teruggekregen. Verspilling is dat, pure verspilling. Wij verliezen zo al genoeg energie, ook al beseffen wij het niet. Ook al willen wij het niet. Maar het is zo.”

“Ha! Maar als ik je dan goed kan volgen, euh … Quentin, dan brengt elke activiteit, zelfs spreken, ons dichter bij de dood? Met andere woorden, jij bent bang voor de dood, nietwaar? Waarom zou je anders zo spaarzaam zijn met je activiteiten?”

Quentin wilde antwoorden, maar hij slikte het in. Maar goed ook, dacht ik, want ik verveelde mij blauw en ik vond dat een dergelijk gesprek gewoon niet hoorde op een galabal – ook al werd het uitgelokt door de gastheer zelf die nu peinzend voor zich zat uit te staren. De dood, stel je voor! Misschien wachtte de man op de reactie die maar niet kwam. Ik geef toe dat ik de draad ook al een tijdje kwijt was. Daar kon ik niets aan doen omdat enkele luidruchtige gasten al meermaals gepoogd hadden mij van de twee sprekers weg te trekken.

“Maar je schrijft dus gedichten, niet?” hernam Theo R. nogal formeel, op een toon alsof hij met zijn gedachten elders was. Het klonk als een vraag, maar het betekende gewoon: amen. Niet meer of niet minder. Dat had Quentin dus zeker niet zo begrepen.

“Ja, ik schrijf gedichten. Maar voor wie, en waarom, dat is een andere vraag – kernvragen. Als u aandringt, kan ik u wel het antwoord geven, maar ik geloof dat het ons vanavond te ver zou leiden – het is tenslotte feest, uw feest, nietwaar? Hoewel, misschien toch nog dit. Ik had een tante Magda, een halfzus van mijn vader, en die schreef ook. Teksten en gedichten en zo. Maar zij deed dit niet met een eventuele uitgave in gedachten, vermoedelijk zelfs niet om gelezen te worden. Zij deed het voor zichzelf, en met zichzelf. Ik bedoel daarmee dat zij niet zo’n sociaal type was en dat zij ondanks dat ze wel graag converseerde en wijze gesprekken voerde – dus deed zij het maar met zichzelf. Ik heb haar nooit goed gekend en toen zij in een tehuis was opgenomen heb ik haar slechts eenmaal bezocht, maar ik weet dat zij een apart en bijzonder intelligent iemand was – en niet echt gek. Toen zij nog op reis ging met haar overleden echtgenoot – een globetrotter én een flierefluiter, volgens mijn vader – toen kon zij nooit zeggen wat zij precies bezocht en bekeken had, of wat ze samen meegemaakt hadden, maar ze kon wel haarfijn uitleggen wat zij gedacht en overwogen had op die momenten dat zij met haar man de vierhonderdvijftig trappen van de basiliek van Sevilla deden. En die gedachten legde zij dan vaak vast in een boekje. Gedachten en gevoelens, maar geen belevenissen, geen reisverhalen. Die had zij zelfs niet, de ervaring was aan haar voorbijgegaan. Misschien vormde tante Magda wel het begin van mijn schrijven.

“De vraag houdt mij zeker bezig. Ik denk wel dat er een stukje tante Magda in mij zit, hoewel wij geen bloedbanden hadden, want zij was een stieftante. Dit kan ik u echter zeggen: ik schrijf in geen geval gedichten om den brode of op eenvoudig verzoek. Ook niet om er de andere mensen mee lastig te vallen, of om hun hoofdpijn en stress te bezorgen – of om de verkoop van verklarende woordenboeken en encyclopedieën te bevorderen. Ik hoop dat u mij begrijpt. Die laatste zinnen openbaren heel mijn poëtica. Ze zijn trouwens sarcastisch bedoeld, weet u?”

Theo R. grijnsde in zijn rolstoel. Misschien had hij het heel goed begrepen, in tegenstelling tot de verwachtingen. Waarschijnlijk had hij ook de contradictie in de gedachtegang gehoord.

“Eigenlijk hoor ik je nu tussen de regels zeggen dat je intelligente, zelfs slimme gedichten schrijft, en dat bevalt mij wel. Zeer zeker!”

“Dat hangt ervan af. Misschien heeft u gelijk, maar toch niet helemaal, vrees ik. Want wat bedoelt u met die termen? Intelligente, slimme gedichten?”

Theo R. was nu weer helemaal bij de les. De Montgomery kon hem op dat moment blijkbaar niet veel meer schelen. Voorlopig niet.

“Wel, gedichten met een boodschap. Gedichten met een pointe, zoals dat genoemd wordt. Je hebt ook zo van die prachtige liedjes, met songteksten waarbij je moet nadenken. Geen onzin die al duizendmaal herhaald is, zoals: ik hou van jou, ik blijf je trouw. Maar goede teksten.”

Quentin lachte schamper.

“Ja, bewaar mij van die voorspelbare rijmelarij en die gesuikerde serenades. Ik heb daar ook hartgrondig de pest aan. En het is wel zo dat Bob Dylan en Herman van Veen sterk aanleunen bij de ware poëzie. En vooral Keith Reid, dat is een dichter in hart en nieren. Maar ik vrees dat je hen op één hand kunt tellen. Dat zijn mannen die je doen nadenken, die je aanzetten tot reflectie.”

“Ja, dát is het. Dat is precies wat ik bedoel met intelligente schrijvers. Ja, ja … Je bent een interessante jongeman, Quentin. In menig opzicht. Je bent nog jong natuurlijk. Wellicht zul je het heel ver brengen. En je praat heel wijs en verstandig. Ik had dat eigenlijk niet verwacht. Ik had mij een van die liederlijke dichters voorgesteld, een van die lompe, onhandelbare schreeuwers en drinkebroers, die niet weten hoe ze zich moeten gedragen. Weet je, toen ik als jong broekje in de weerstand zat, toen arriveerde in onze groep een dichter, een dromer. Wel, bij zijn eerste actie liep hij al domweg in een hinderlaag en stierf onder een regen van nazi-kogels. Een dichter! Maar jij bent anders, jij bent zelfs bewonderenswaardig intelligent, ook al zou men dat niet zo zeggen bij zo’n jeugdige snoeshaan. Ik bedoel, je bent misschien wel lomp, maar je weet het dan toch handig te camoufleren – en daardoor bewijs je ook, en eens te meer, dat je hersens hebt. Het verrast mij trouwens ook hoe gewoontjes je alles uitdrukt, meestal toch. Ja, ik zal mijn mening over het volk van dichters moeten herzien … Een fles champagne nog, van mijn champagne, en vlug!”

Dat laatste riep Theo R. tot de verpleegster-lijfwacht, die tot dan toe als een versteende pop op de achtergrond gestaan had. Het mens haastte zich ogenblikkelijk weg. Haar almachtige werkgever lachte clandestien, maar ik had de indruk dat het eerder om zijn eigen laatste woorden was dan om het gedrag van zijn Slovaakse sergeant. Ondertussen klopte hij ettelijke keren vaderlijk op Quentins knie, en vervolgde.

“Maar wat mij toch dwars zit, is het nut van dichters en gedichten. Zelfs al zit er een boodschap verscholen in de mooie woorden. Waartoe is al dat gerijm en geschrijf nodig? Het levert niets op, meestal kost het zelfs stukken van mensen. Zelfs toiletpapier is nuttiger. Ik vind het gewoon tijdverlies, niet? Zeg nu zelf, je verspilt er toch veel tijd mee die je veel beter zou kunnen besteden? Hoeveel tijd kost het je bij voorbeeld om een gedicht te schrijven? Ik bedoel een fatsoenlijk gedicht, een gedicht dat je graag leest of dat je graag aanhoort – hoewel ik moet toegeven dat ik nog nooit zo’n gedicht gelezen heb. Hemeltje, ik mag er niet aan denken!”

“Dat kost mij slechts een mum. Ik schrijf mijn gedichten in geen tijd. Ik schrijf zoals ik denk, zoals ik spreek, zoals ik droom. Het kost mij helemaal geen moeite. Ik denk, ik droom, ik voel gewoon zo. Ik hoef slechts mijn gedachten, mijn gevoelens, mijn dromen op papier te zetten, en ik heb een gedicht. De kwaliteit van mijn woorden hangt rechtstreeks af van de kwaliteit van mijn innerlijke leven. Dat zijn mijn gedichten, en dat zijn de enige goede. Let wel, ik spreek nu voor mijzelf. Hoe anderen het aan boord leggen, dat weet ik niet. Maar ik vrees dat ze het anders aanpakken. Minder eenvoudig, minder authentiek.”

Theo R. genoot van het gesprek. In tegenstelling tot de eerste ogenblikken voelde hij zich weer meester worden van de gedachtegang.

“Merkwaardig, maar nogal verdacht, vind ik. Dromen? Innerlijk leven? Er zit een onwerkelijk geurtje aan. Maar goed, het moet dan wel een speciale gave zijn. Ik zou het niet kunnen, ik denk aan andere en belangrijkere dingen … Maar geef toe dat het geen cent in je zak brengt.”

“Inderdaad. Integendeel zelfs. Dat wil zeggen: tot nu toe.”

“En dus is het waardeloos. Daar blijf ik bij. Toen mijn hard werkende halfbroer een mooie promotie kreeg met veel glitter en tamtam en een gereserveerde parkeerplaats bij de directeurs, toen vroeg ik hem op de man af: wat brengt je dat op, jongen – is het ook een promotie in je salaris? En dat was het dus niet. Maar iets anders nu. Je onderwerpen. Je schrijft wel heel veel over mooie vrouwen en zo, zeker, zoals sirenes en godinnen, en zoals je vriendinnetje Prudence? Dat kan toch niet anders?”

“Een ­beetje wel, ja.”

De beide mannen keken zijdelings naar mij. Ik deed alsof ik niets van hun gesprek opgevangen had en liet mijn ogen afwezig over de massa aanwezigen dwalen. Ik voelde dat Theo R. mij vurig opnam, van kop tot teen, en dat Quentin flauw glimlachte naar mij. Hij probeerde het althans, want ergens lag er ook een spoor van vijandigheid of zelfs afgunst op zijn mond.

“Dat zal wel, jongen, dat kan niet anders. Zeg mij eens eerlijk, Quentin, is Prudence geen enig vrouwtje? Ontken nu maar niet dat er tussen jullie iets meer bestaat dan gewone vriendschap. Jullie vrijen wel stevig, is het niet? Ik wilde haar trouwens zelf ook die vraag stellen vanavond.”

Hoe sluw en gemeen de aanpak van Theo R. ook was bedoeld, Quentin hoefde geen moment na te denken. Het was wel iets te doorzichtig.

“Daar is niets van aan. Wij zijn gewoon goede, erg goede vriendinnen – ik bedoel: vrienden.”

“Goed bevriend, bedoel je. Je hebt blijkbaar last met de geslachten … Maar op dat punt ben je dan toch in elk geval lomp en dwaas, Quentin – als je tenminste de waarheid spreekt. Ik zie in jou toch niet zomaar een houten Klaas. Ik zou wel weten wat ik moest doen als ik jou was. Ik zou mij zo’n buitenkansje niet laten ontglippen. Iedereen spreekt met lof en geestdrift over haar. Zij is heel gewild, weet je dat?”

“Terecht, ik ook.”

Quentin liet zijn automatische piloot aan het woord, dat hoorde ik meteen. Ik wist hoe hij dacht over die zaken, ook dat hij op dat moment zich van binnen blauw ergerde. Jammer genoeg – voor hem – had hij die lullige woorden al veel meer moeten horen dan hem lief was.

“Wel, dan? Zij is mooi, zij is overal gegeerd, zij is populair, zij is raadselachtig. Typisch vrouwelijk is dat, en al zovele malen bezongen en bewierookt door je voorgangers: een vat vol mysteries en geheimenissen. Niemand doorziet haar. Laat mij je dit met grote nadruk zeggen, Quentin. Jij bent jong, je staat nog aan het begin van het leven. Maar ik, jongen, ik heb al heel wat meegemaakt, en niet alleen tijdens de oorlog. Ik ken de vrouwtjes. En ik zeg dat een vrouw een vat vol mysteries is, neem dat van mij aan. Een bodemloos vat vol mysteries. Een vrouw ken je nooit helemaal.”

De reactie van Quentin was precies volgens mijn verwachtingen, maar gelukkig hield hij het nog binnen de perken.

“Vergeef mij dat ik lach, echt – maar ik ben het geenszins met u eens. Dat is een misvatting wat u zo-even zei. Een eeuwenoude en taaie misvatting, stevig vastgeroest in onze geesten, maar toch een misvatting. Ik geloof dat niet, het is absoluut niet de waarheid. Iedereen zegt dat een vrouw een vat is vol mysteries. Maar geldt dat niet voor elke mens? Ja, toch? Ik bedoel in het bijzonder: voor elke mens die men bemint. Dát is het in feite. Mannen of vrouwen, jongens of meisjes – dat is allemaal hetzelfde: het komt erop aan dat men de persoon in kwestie bemint, en zodra men die bemint, ontmoet men meer raadsels en meer mysteries. Omdat men geïnteresseerd is in de beminde, omdat men die totaal wil leren kennen, omdat er geen enkele blinde vlek mag overblijven. Want beminnen is willen leren kennen. Het zou dus eigenlijk moeten luiden: de beminde is een vat vol mysteries. Maar natuurlijk voelen de dames zich zeer gevleid met dat gevleugelde compliment, en de mannen zijn gelukkig zo slim – of misschien zo verdwaasd – dat ze de vrouwen, die van nature ijdel zijn, in hun illusie laten. De vrouwen zijn wát blij dat de mannen hen bekijken als een vat vol mysteries. En de mannen zijn tevreden als ze de vrouwen met zo’n eenvoudig kneepje week kunnen krijgen. Maar logisch gesproken klopt het helemaal niet. Het is gewoon niet juist, het berust nergens op. Het is een versleten, domme grap van het Franse Hof van Louis weet-ik-veel. Onzin, neem mij niet kwalijk!”

“Quentin, je bent mij toch een eigenaardig man. Een vreemd sujet, ja. Ik hoop dat je al die theorieën voor jezelf kunt houden. Loop er in godsnaam niet mee te koop. Correct of fout, vastgeroest of niet, je kunt er onmogelijk succes mee oogsten. Ik stel mij voor dat alle aanwezigen hier je zouden lynchen als je op dit moment iets dergelijks zou beginnen verkondigen. Mannen en vrouwen. En misschien heb je wel degelijk gelijk – ook al is het bijkomstig of je gelijk hebt of niet.

“Weet je, jongen, je moet trachten deze afwijkende gedachten meer aan de doorsnee, neen, ik bedoel: aan de algemeen gerespecteerde en aanvaarde opinie, te koppelen. Je moet trachten je eigen merkwaardige gedachten in overeenstemming te brengen met de algemeen geldende redeneringen – en dán zul je intelligent zijn en als dusdanig bekeken worden. Ik zeg dit als oudere vriend, Quentin – ik hoop tenminste dat ik je als vriend mag beschouwen. Ik weet wel dat je weinig contact hebt met ons – tot vanavond was je zelfs een volslagen nul voor mij – maar luister eerst eens naar ons, wij die het gemaakt hebben, probeer je in te leven in die algemene, erkende gedachtegang, en dan zullen wij luisteren naar jou. Is dat afgesproken?”

Quentin gluurde even nadenkend in de waterige ogen van Theo R. Hij knikte weloverwogen, maar hij was het helemaal niet eens met de afspraak. Dat wist ik. Ik zag het trouwens direct. Ik kende hem al zo lang, en zijn beamend knikkend was tenslotte niets meer dan een beleefde geste om zijn ‘oudere vriend’ tevreden te stellen. Typisch. Eigenlijk kon hij wél opschieten met iedereen, hij kon het wel. Maar ik wist dat hij een uitgebreide repliek klaar had op de koers die Theo R. voor hem had willen uitstippelen.

Ik werd echter, jammer genoeg, uit hun gezelschap weggeplukt door Omer, die per se wilde dat ik mijn persoonlijke mening over het paard Fury meedeelde aan zijn eigen kringetje. Ik zou dus nooit het antwoord van Quentin te weten komen.

Zodra ik bij Omer en Eustache en hun vrienden stond, was het onmogelijk om mij van hen nog los te werken en terug naar Quentin en Theo R. te gaan. Ik voelde er trouwens al heel vlug niet veel meer voor, omdat hun conversatie bij wijlen te hoog was – ik voelde meer voor de wat lossere en minder gespannen omgang, gekruid met amusante anekdotes en pittige grapjes, en af en toe een gewaagd complimentje – en daarvoor was ik bij de clique van Omer aan het goede adres. Bovendien had ik de indruk dat Quentin het opperbest kon stellen met zijn grootmogol. Ik hoopte alleen maar dat hij het gunstige oordeel dat hij zich (vooralsnog) bij onze mogelijke mecenas verworven had, niet zou bederven door een of andere principiële koppigheid of een domme onhandigheid; ook dat hij zijn bewegingen – zijn strategische moves – niet zou beperken tot de gastheer, maar dat hij ook grondig kennis zou maken met de gasten zelf, want ook daar was heel wat potentieel en macht aanwezig.

Guy was een sensatie. Tijdens mijn afwezigheid van zijn zijde had hij zich reeds terdege bemind en geliefd gemaakt bij alle genodigden, zonder één uitzondering. Op school had ik ooit een historische figuur – hij heette Lord Byron of zo – horen omschrijven als ‘the Napoleon of the London drawing rooms’, en dit beeld had flink mijn fantasie geprikkeld. Wel, deze woorden doken nu opeens opnieuw in mijn geest op. Zoals ik destijds die Lord Byron had zien fladderen van de ene tafel naar de andere, met zijn onvoorstelbare flair en esprit, zo zag ik zijn evenbeeld thans ook bewegen, maar dan vermoedelijk twee eeuwen later. Guy zweefde als het ware van hier naar daar, van het ene groepje naar het andere, van de ene gedrapeerde partytafel naar de andere, en hij deed dat gezwind en zwierig, en zo vanzelfsprekend alsof hij zelf de illustere bourgeois gentilhomme was die het bal ingericht had. Hij was in een meesterlijke vorm. Dit was zijn wereld, zijn leven, zijn avond.

Ik was niet de enige vrouw die hem in het oog hield, merkte ik. Er was een dame in een soort van paarlemoer zachtrose die zijn bewegingen onophoudelijk, en met bewonderende ogen gadesloeg. Telkens als Guy naar mij en mijn groepje kwam om tussendoor een luchtig praatje te maken of mij te plagen, kruisten onze blikken elkaar, en ik ontdekte in de hare genoeg afgunst en weerzin om een heel regiment op stang te jagen. Ik deed dan ook opzettelijk lief tegen Guy, nog meer dan anders, en ik hield dat vol tot ik haar compleet zag verbleken. Het was echt eng, maar ik genoot. Ik won altijd.

Er was ook een andere vrouw, iets ouder, die een broekpak in Veronees groen droeg, een heel duur ensemble, absoluut. Dat zag je zo. Misschien van Maison Natan. Zij was minder discreet in haar bewondering voor Guy, en zodra hij in haar omgeving kwam, trok zij hem brutaal naar zich toe om een of ander verhaal op te dissen met haar schellende stem en in het platste taaltje dat ik ooit gehoord heb. Welke versiertrucjes zij gebruikte, weet ik niet, maar zij slaagde er toch telkens in om hem aan te klampen. Waarachtig, soms legde zij zelfs haar arm wulps en vrijpostig op zijn schouders. Zeker, ditmaal kwamen de jaloerse blikken van mij. Ik geloof dat zij na haar eerste glas champagne al dronken moet geweest zijn, dat zou veel verklaren.

Een dergelijke nacht met een dergelijk publiek kon niet voorbijgaan zonder de nodige incidenten. De ervaring had mij dat geleerd. Ik wist dat de gesprekken, de discussies en de meningsverschillen steeds hoger zouden oplaaien en dat er vroeg of laat zou geruzied worden. Het was slechts een kwestie van tijd. Hoewel ik er niet echt verlangend naar uitzag en de glorietijd van het duel al lang voorbij was, hoopte ik toch altijd dat er iets zou gebeuren, gewoon omdat het leven en opwinding in de brouwerij bracht. Bij elk relletje, hoe futiel ook, amuseerde ik mij kostelijk – meestal samen met de andere omstaanders – op voorwaarde weliswaar dat ik er niet zelf rechtstreeks bij betrokken was. Maar dat was deze nacht dus wel het geval.

Het was een vervelend incident, niet zozeer omwille van de herrie op het ogenblik zelf (die was vlug vergeten), maar vooral omwille van de rusteloze nachten die het achteraf bij mij teweegbracht. Het lichtte immers een donker deel van de sluier op over de manier waarop sommige ‘vrienden’ mij al die tijd beschouwd hadden.

Onze groep bestond op dat moment uit een tiental heren. Ik was de enige vrouw van het gezelschap, een situatie die ik eigenlijk wel graag had. Samen met Guy vormde ik zowat het middelpunt van de groep en van het gesprek. Wij hadden juist heel diplomatisch de vraag onbeantwoord gelaten hoe het nu precies zat tussen ons beiden, toen iemand van de aanwezigen – ik weet echt niet meer wie – mij uitdrukkelijk vroeg wie van al de verzamelde heren mijn uitverkoren gezelschap zou zijn om samen naar de Moulin Rouge te gaan. Het was een rotvraag. En ook de toon was klote.

Onmiddellijk barstten overal vurige stemmen los met de vraag: “Ben ik het? Zeg dat ik het ben, Pru!” Als een bende uitgelaten kinderen op hun speelplaats. En een tel later werd de opdringerige vraag door één of twee stouterds spottend gewijzigd in: “Ben ik het, Heer? Ben ik het?,” zoals het ergens in de Bijbel staat. De humor was hier al ver te zoeken, vond ik, maar alles samengenomen was het nog niet zo misplaatst, gezien de gelijkenis met de ijver en de kommer van de apostelen van Jezus.

Ik was zeker niet van plan ook maar iets ernstigs te antwoorden. Ik had hiervoor uiteraard tal van redenen, maar de belangrijkste was dat ik in deze kwestie Guy (die zich totaal afzijdig hield), had moeten aanduiden, en alleen Guy – maar ik wilde wel met iedereen op goede voet staan, en blijven staan. Dus nam ik mij voor om de gemakkelijkste en veiligste weg te kiezen en de vraag gewoon te negeren. Tot opeens iemand de laatste vraag opnieuw wijzigde – als een ongepaste grap of als een domme verspreking, zogezegd – en de vraag weerklonk: “Ben ik het, hoer?” Het was iemand wiens naam ik liever vergeet.

Het spelletje viel opeens stil. Iedereen voelde zich vreselijk gegeneerd. Ik meende niet goed gehoord te hebben, en wilde repliceren. Maar Guy was mij voor. Hij zei ijskoud en met nauwelijks beheerste woede: “Kom even mee naar buiten, felle. Ik heb je iets te zeggen.” Niet meer dan dat, maar bijzonder dwingend en streng. De twee mannen gingen daarop inderdaad naar buiten, en na enkele seconden kwam Guy terug, alleen ditmaal, en rimpelloos. Als een echte gentleman. De andere verscheen helemaal niet meer op het toneel. Hij was blijkbaar met de staart tussen de benen afgedropen. In de ‘zachte’ versie tenminste, want ik wist ook dat Guy genadeloze vuisten had en stalen spieren, en ik vermoedde dat hij die combinatie even getoond en gedemonstreerd had in enkele vlugge bewegingen.

Hij glimlachte geruststellend toen hij weer binnenkwam en bijgevolg was het incident door ons allen in een oogwenk vergeten. Zo gaat dat. Aan de buitenkant, tenminste. Ik voelde mij sterker dan ooit en deed een verzoek aan het strijkje om de French cancan in te zetten. Dit was een idee uit de duizend, want die muziek gaf aanleiding tot urenlang dansen en vrolijkheid – ook tot onschuldige en minder onschuldige spelletjes, jawel – en het succes ging in stijgende lijn, tot het eind. Eigenlijk was het min of meer ons bal geworden, met Guy en zijn Prudence aan de teugels, en het werd alleen onderbroken door collectieve aanvallen op het koud buffet, dat in één woord hemels was. Ik deed mij hoofdzakelijk te goed aan de zalm in roomsaus, de truite aux amandes en de rijke avalanche van zeevruchten, en achteraf probeerde ik nog de Haagsche Bluf en de Kir Royal Sorbet – weergaloos, letterlijk weergaloos. Dit alles in verschillende statiën natuurlijk, in episoden.

Mede door de emotionele gesprekken, de rel, het buffet en de overrompelende ambiance van onze dansmarathon, was ik Quentin steeds meer uit het oog verloren. Al heel vlug eigenlijk. In het begin had ik hem nog wel daar aan de massieve marmeren trap bij Theo R. zien zitten, maar die was ongemerkt weggevoerd omstreeks elf uur – waarschijnlijk zonder van iemand officieel afscheid te nemen. Dat kwam ik te weten toen hij al uren verdwenen was en sommige enkelingen ontdekten dat er toch blijkbaar iets – of iemand – ontbrak …

Reeds lang daarvoor echter was Quentin uit mijn gezichtsveld vervaagd. Vóór middernacht had ik mij er wel nog even over verwonderd waar hij uithing, ik had ook even gepoogd hem onder de aanwezigen te herkennen – maar ik had het te druk om veel tijd en aandacht aan mijn verloren schaap te besteden. Ik was voortdurend omgeven door pientere belangstellenden en ik liet mij onbewust vlug meeslepen in de wervelende euforie van het bal.

Daar kwam nog bij dat ik elk nieuw voorstel van Guy enthousiast steunde om de massa in beweging te krijgen. Eens de eerste dans ingezet, hielden wij eigenlijk niet meer op. De dode momenten, de zo gevreesde dipjes bleven uit, of beter gezegd: wij waren ze voor. Ik draaide uren mee in de roes van mensen, stemmen, rook en champagne. Het was niet allemaal grandeur en grand chic, o neen, want Guy dacht de domste en de leukste spelletjes uit; als een ervaren ceremoniemeester gaf hij het strijkje voortdurend zijn invallen en instructies mee, en hij wijzigde de dansen én de dansers om de haverklap. Hij was de gangmaker, de held, de dirigent van heel het gebeuren, en samen dreven wij het bal naar een ongezien hoogtepunt. Ongezien, ja, letterlijk en zonder overdrijven, want lange tijd leek het alsof er nooit een einde aan zou komen. Er was ook blijkbaar geen kat die daar ook maar één seconde aan dacht.

Het was toen wij met zijn allen een slang vormden – de ongedwongen en zo populaire polonaise – dat Guy zijn handen op mijn schouders legde en Quentin ter sprake bracht. Zijn mond was zo dicht bij mijn oor dat ik daar een nevel van speeksel voelde.

“Waarom doet Quentin toch niet mee?” riep hij tegen mijn kapsel. Hij riep omdat het de enige manier was om zich verstaanbaar te maken – iedereen brulde immers de overbekende schlager van een vorige jaargang mee. Ik ben met jou niet getrouwd van Tony Bass, als ik mij niet vergis.

“Quentin? Waar zit die misschien? Ik ben hem eerlijk gezegd al een hele tijd uit het oog verloren.”

“Zo’n kwartier geleden stond hij nog met enkele jongelui dronken te doen bij het koud buffet. Hij scheen zo’n ­beetje het middelpunt en de grote attractie te zijn van een vijftal anderen. Allemaal keurige jongelui van goede afkomst, denk ik wel. Ze schenen zich kostelijk te vermaken. Ik geloof dat Quentin heel grappig was en dat hij genoot van zijn succes. Let op: dat was mijn indruk van het gezelschap in één korte glimp. En eigenlijk had ik er geen aandacht voor.”

“Zo? Wel, doe mij dan alstublieft een genoegen en ga prestissimo naar hem toe, en vraag hem of hij naar hier wil komen. Hij heeft daar niets uit te richten, hij verspilt daar zijn tijd. Hier zal hij zich ongetwijfeld ook beter vermaken. En zeg maar dat ik het je gevraagd heb.”

Guy vertrok dus op zijn missie, een ­beetje aarzelend, geloof ik. Hij liet niet graag zijn polonaise in de steek, en mijn dwingende toon zal hem ook wel verrast hebben. Waarschijnlijk vermoedde hij de eerste tekenen van dronkenschap bij mij, en hij was er inderdaad niet ver naast.

Na enige tijd kwam hij terug, alleen. Ik was ondertussen zijn missie al grotendeels vergeten, want ik was met Frederik Porsche – Goudhaantje Free – een Engelse wals aan het dansen, en die man stond bekend als de kampioen van de salondans, een verdiend etiket overigens. Ondanks zijn kleine gestalte. Over zijn schouder heen zag ik Guy arriveren, een tikkeltje verwilderd. Er was iets aan de hand met hem, dat was duidelijk. Ik zag onmiddellijk dat er iets moest gebeurd zijn dat hem hevig ontsteld had.

Het duurde tot het einde van de wals en de inzet van de slow eer ik Guy te pakken kreeg. Hij nam mij stevig in zijn armen, leidde mij galant tussen de anderen, maar ondertussen glimlachte hij verstrooid, alsof hij niet van plan was om mij iets te zeggen. Hij leek een pantomimespeler in een amoureus sprookje voor volwassenen. Hij was wel echt verstrooid en afgeleid, het was zeker niet de melodie van Sentimental Journey die hem zo in beslag nam. En toch begon hij.

“Je kunt nooit geloven wat ik daarjuist met mijn eigen ogen gezien heb, Prudence.”

“Van Quentin?”

“Ja, van Quentin. Ik was hem gaan opzoeken bij het koud buffet, zoals je gevraagd had. Daar had ik hem overigens het laatst gezien. De feestende jongelui stonden er nog, allemaal met een whisky-cola of een brandy-sour in de hand, de meest gegeerde cocktails van de avond. Dat het niet hun eerste drankje was, kon ik trouwens merken aan het kabaal dat ze maakten. Maar Quentin was er niet bij. Ik sprak dan de blonde Claude aan, de enige jongeman van het groepje die ik een ­beetje kende, en ik vroeg hem of hij Quentin niet gezien had – die nogal knappe jongeman, niet te groot, eerder tenger, met een rood fichuutje, enzovoort, je weet wel. Het is altijd moeilijk om in een paar woorden iemand te omschrijven zodat hij als enige in de massa onderscheiden wordt. Claude was blijkbaar een goede keuze, want hij bleek de grote roerganger van de club te zijn. Hij kreeg een kleurtje en antwoordde niet direct; hij keek wel zijn vrienden aan met een perverse, haast duivelse grimas in zijn ogen, en toen barstten ze allen in lachen uit. Ik kon er niet wijs uit worden en liet hen dus achter voor wat ze waren – knettergek en naar alle waarschijnlijkheid ook nog stomdronken – maar ik had hoe dan ook een heel slecht gevoel bij hun reacties, zelfs een angstig voorgevoel van onheil en rampzaligheid. Bovendien voelde ik mij vernederd en bespot, al was dat bij nader inzien zeker hun bedoeling niet. Maar ik liet ze dus achter en ging dan maar verder op zoek naar die spoorloze Quentin van jou …”

Hij besefte plots dat hij uit de maat danste, en zweeg even om bij te benen. Bij een slow is dat geen probleem, het is nauwelijks merkbaar en het vergt slechts een klein sprongetje. Ik hoorde hem de melodie zachtjes meezingen, om zodoende de pas én de gedachtegang te hernemen. Ik was evenwel te ongeduldig om nog een minuut op de rest van het verhaal te wachten.

“Je hebt hem dan toch gevonden, Guy? Of niet? Was hij aan het overgeven, aan het braken?”

“Ja, ik heb hem gevonden, en hoe! Maar niet zoals jij het beschrijft. Hij was gezond en wel zelfs. Je zult er aardig van opkijken, van je vriendje de poëet. Reken maar! Na die beschonken bende heren liep ik vervolgens heel het gebouw door, kamers in, kamers uit, deuren open, deuren toe. Ik ging overal naar binnen waar ik maar enigszins kon. Ik stoorde zelfs een feestje dat hier ergens in de achtervleugel gehouden wordt. Een ongelooflijk groot gebouw is dit, Prudence. Onvoorstelbaar.”

Ik vreesde weer een hele uiteenzetting met veel couleur locale. Ik kneep krachtig in zijn zijde en keek hem streng en ernstig aan: het was nu niet het moment om over architectuur te beginnen uitweiden. Hij moest zeggen wat ik wilde horen. Punt.

“Maar goed. Het was een echte doolhof, en de kans werd kleiner dat ik hem hier nog in de Montgomery zou aantreffen. Ik moet toegeven dat ik er stilaan niet meer in geloofde. Misschien was hij dronken door de stad aan het dolen … Maar toen ik uiteindelijk een van de laatste deuren voorzichtig opendeed, wel, toen zag ik hem … Hij was aan ‘t vrijen met een jongen.”

Het kwam eruit als de dagelijkse grote haarbal bij een kat.

“Neen! Echt? Quentin?”

“Ja, Quentin. Jij bent er blijkbaar niet ondersteboven van, maar ik wel. Hij was aan ‘t vrijen met een jongen, Prudence. Begrijp je dat? Ze zaten dicht bij elkaar op een antieke sofa. Imitatie natuurlijk. Het was een luxueus kamertje, heel klein, met rood fluwelen behang zoals een kapperszaak in de belle époque, en met slechts enkele fragiele zitmeubelen die best niet gebruikt werden. Gewoon voor de show. Het kamertje zou normaal weleens dienst kunnen doen als een onthaalruimte of een wachtzaaltje. Ik dacht eerst nog dat het een meisje was dat bij hem zat, maar het was een jongen. Het was duidelijk een jongen, en zelfs een die ik ken. Het was Alban, een vriend van die Claude die zo hartelijk moest lachen bij het buffet.”

“En je zegt dat ze aan het vrijen waren, niet?”

“Wel, in zekere zin. Het hangt ervan af wat je met vrijen bedoelt. Of flirten. Alban zat nog náást Quentin, natuurlijk, maar wel zo dichtbij dat er geen hand tussen te krijgen was. Geen pink. Toen ik de deur open schoof, zaten ze bijna ineengestrengeld tegen elkaar, als veldbloemen. Ze waren volledig in beslag genomen door een eindeloze kus, een echte toot, een onvervalste smakkerd – de boekjes zouden het een hartstochtelijke, een vurige kus genoemd hebben. Er scheen werkelijk geen einde aan te komen, echt. Er kwam trouwens bij mijn weten ook geen einde aan. Toen ik de deur immers weer sloot, waren ze nog altijd zo innig en liefhebbend in elkaar gewikkeld als in het begin, en misschien zijn ze nu nog zo bezig. Het zou mij niet verwonderen, zoals zij het daar deden op die rustieke sofa.”

“Maar schrokken ze dan niet toen jij binnenkwam?”

“Prudence, toch! Ik zeg je dat ze helemaal niets gemerkt hebben. Misschien waren er zelfs al vele anderen in dat kamertje komen kijken. Zoals mensen van de bediening, of dronken gasten die op zoek waren naar de toiletten. En ik was bijna geruisloos. Ik geloof ten andere dat er zelfs een bom mocht ontploffen vlak naast hun sofa, ze zouden er niets van gemerkt hebben. Ze hadden elkaar zo stevig vast dat het leek alsof ze aaneengegroeid waren, als niet los te rukken parasieten die elkaar aan het opvreten waren. Hun beider sporthemden stonden wijd open, héél wijd, tot beneden toe – en hun handen lagen daarin verborgen en bewogen krampachtig, maar toch amper merkbaar. Ze kúnnen mij niet gezien hebben, Prudence, ze kusten zo onverstoorbaar en met gesloten ogen. Ze leken te vrijen in hun slaap …

“Natuurlijk was ik erg geschrokken, ik had dat helemaal niet verwacht. Stel je voor. Van die Alban misschien wel, maar Quentin? Ik stond zonder twijfel even aan de grond genageld. Ik had wel een paar lange seconden nodig om te beseffen dat het waar was wat mijn ogen zagen. Daarna deed ik de deur dan maar weer zachtjes dicht … En toch leken het twee onschuldige engeltjes die daar zaten te vrijen, wat je daar ook van moge denken. Ongelooflijk, Prudence. Als ik het niet zelf gezien had –”

“Ik weet het, Guy, ik wéét het. De wereld zal nog niet meteen ineenstorten van dergelijke dingen. Ik zal het je later uitleggen, het is allemaal zo basic. Maar laten wij Quentin en Alban nu vergeten. Wij hebben daar niets te zoeken en ik zal later mijn zegje wel doen. Als deze dans uit is, zou ik nog maar eens een bamba voorstellen. Je zult zien dat de helft van de zaal uit zijn sluimer zal verrijzen. Deze slow heeft eerlijk gezegd voor drie geteld.”

Dat was het wonderlijke in Guy, dat hij op den duur steeds toegaf. Hij durfde soms tegen te pruttelen, hij durfde soms te zeggen dat hij iets nooit ofte nimmer zou doen – maar ten langen leste deed hij het dan toch. Ik mocht hem eender wat vragen. Als hij in de gepaste mood was, gaf hij direct toe, als hij slecht geluimd was, duurde het wat langer.

Hij vergat ogenblikkelijk wat hij van Quentin gezien had, en hij vroeg inderdaad de bamba aan. Dat was voor het strijkkwartet geen lachertje, maar het waren stuk voor stuk professionals die met hun hobby ‘s nachts drie keer meer verdienden dan met hun bezigheden overdag, en ze kweten zich schitterend van hun opdracht. Ik zag dat de tweede violist zijn instrument tijdelijk geruild had voor een djembé. In een oogwenk was de sfeer, die even beneden peil geleken had, weer opgeschoten naar een ziedend kookpunt, en het was uiteindelijk pas om zes uur in de ochtend dat bijna iedereen gelijktijdig voelde dat het tijd was om op te stappen.

Ook die laatste uren waren Guy en ik de grote sterren van de Montgomery. Theo R. was nauwelijks op zijn eigen bal geweest, en bijgevolg leek het min of meer dat wij de handen waren die de touwtjes van de dansende marionetten vasthielden. Wij brachten de verzoekjes over aan de strijkers en de obers, en wij hielpen de beschonken mensen tenslotte in hun jas. Erger nog, het waren wij ook die joviaal afscheid namen van de gasten in de hal – en niet de gastheer die al lang vergeten was.

Uiteindelijk, over zessen, waren Guy en ik praktisch alleen in de Salons. Er was geen enkele gast meer, en van de blauwe cohorte obers en kelners van het begin waren er slechts twee nog te zien – twee onverstoorbare grijsaards die gemoedelijk en geduldig in de deuropening wachtten op ons vertrek. Ik maakte een grapje tegen hen, en ze lachten hartelijk. Oprecht hartelijk. Ze kenden hun beroep door en door, die twee. Zoals ze hun sigaret konden roken zonder dat iemand er erg in had.

Guy ging op zoek naar Quentin en bleef lang weg. Voor het eerst sinds Guy’s onverwachte vaststellingen van vele uren geleden, gingen mijn gedachten weer echt naar mijn vriend uit en naar de onbekende figuur van die Alban.

Het waren gemengde gedachten. Ik was gelukkig voor Quentin, dat wel. Maar anderzijds twijfelde ik toch. Ik had hem in de loop van de avond en de nacht noch gesproken, noch gezien. Ik wist niet wat er gebeurd was, of wat hij van plan was, en ook niet hoe hij na afloop over het bal en de aanwezigen dacht. Ik nam mij voor om hem zo vlug mogelijk te interpelleren, ja, ik zou hem op het rooster leggen – ik moest het allemaal weten, en uit zijn eigen mond. Ik nam mij ook voor om Guy erover te spreken en hoe dan ook naar zijn reacties te peilen over zijn ‘ontdekking’.

Guy keerde terug – niet met lege handen, want hij had nog een ongeopende fles Taittinger vast – en deelde droogjes mee dat geen van de jongelui nog aanwezig was. Quentin en Alban waren de laatste uren zelfs niet meer gezien door het personeel van de achterbouw, ook niet door de lichtjes gestoorde oude tante van het toilet. Wij besloten dus dat de beide heren op eigen krachten waren afgedropen en dat wij ons geen zorgen over hen hoefden te maken. Dat zegden wij tenminste tegen elkaar; maar ik, en vermoedelijk ook Guy, vatte het gebeuren toch niet zo luchtig op, zeker die verdwijning niet. Ik kon de opdoemende gissingen en vraagtekens niet meer uit mijn hoofd krijgen, maar ik hield het voor mij.

Guy moest nog iets regelen met de zaalmanager over de fles champagne. Daarna trokken wij welgemoed onze jassen aan, namen uitbundig afscheid van de twee obers, en liepen hand in hand in de kille ochtend naar de Mercedes. Het was een vreemd behaaglijk gevoel, zij aan zij met Guy, in die levenloze, slapende straat. Het urenlange lawaai zinderde nog na in onze oren. Ik drukte mij dicht tegen hem aan, en ik meende in zijn warmte nog een echo te voelen van het over-geslaagde bal, dat nu definitief achter ons lag.

Het probleem was dat wij Guy’s Mercedes nergens konden vinden. Wij waren zeker niet zo dronken dat wij zijn parkeerplaats zomaar zouden vergeten zijn. Maar waar de groene wagen volgens ons behoorde te staan, was nu een grote leegte.

Wij keken beiden in het rond. Het had weinig zin, maar het is in dergelijke gevallen de normale menselijke reactie. En het was toch mogelijk dat wij ons allebei vergist hadden. Allebei? Maar er was alleszins in heel de omgeving geen spoor te bekennen van een Mercedes Sport. Ikzelf stond voor een onoplosbaar raadsel, en ik dacht al vlug aan de Rijkswacht. Dat ik gedronken had, was van ondergeschikt belang.

Guy had andere ideeën. Na wel een kwartier ingehouden mopperen en vloeken, zei hij opeens, terwijl zijn woorden hatelijk tussen zijn tanden sisten: “Dat heeft zij mij gelapt, dat kreng. Zij zit hierachter. Dat jaloerse, venijnige konijnenjong …”

Wij, weekdieren op drift

Подняться наверх