Читать книгу Instituut Sparrenheide - Christiaan van Abkoude - Страница 3

Оглавление

Eerste Hoofdstuk.

Oorlogsplannen.

Inhoudsopgave

Midden in een groot dennenbosch tusschen Baarn en de Vuursche lag op een heuveltje, geheel verscholen in het groen, een aardige, houten villa. Er liep een balcon rond het heele huis en daardoor leek het veel op een Zwitsersche woning. Alleen het dak stak boven de boomen uit, en wanneer je uit het dakraam keek, had je een verrukkelijk gezicht over heel den omtrek. Je zag dan duidelijk de torens van Amersfoort, Soest, Bunschoten en meer omringende dorpen. Je zag er heel mooi het Witte Paleis van Koningin Emma en wat naar rechts de Naald van Waterloo.

In dat hooggelegen huis woonde mijnheer Bergwoude, hoofdonderwijzer van de kostschool „Sparrenheide.” Als mijnheer Bergwoude naar school ging, behoefde hij alleen maar het heuveltje af te dalen, waarop zijn huis gebouwd was en den boschweg over te steken, want het schoolgebouw stond juist aan den overkant.

Dat schoollokaal was niet groot, het bestond maar uit twee klassen en een gymnastieklokaal. Maar het was ook geen gewone school. Op „Sparrenheide” kwamen alleen kinderen, die niet zoo vlug konden leeren als andere jongens en meisjes. Sommigen, omdat ze thuis altijd ziekelijk waren, anderen omdat ze zenuwachtig waren of vroeger de een of andere ziekte hadden gehad, waardoor ze later niet meer zoo goed onthouden konden.

En waarom ze nu op een gewone school niet, en op „Sparrenheide” wèl konden leeren, dat zullen we in dit boek wel bemerken.

Mijnheer en Mevrouw Bergwoude waren alleraardigste menschen, die beiden verbazend veel van kinderen hielden. Zij hadden drie kinderen, allen jongens. Op het oogenblik, dat dit verhaal een aanvang neemt, was juist de Zaterdagmorgen-schooltijd geëindigd en begaven de jongens en meisjes zich, voor zoover zij niet bij mijnheer Bergwoude in „pension” waren, naar huis.

Ook de drie zoons van den hoofdonderwijzer, Hans, Flip en Rob. Hans was dertien jaar, een flinke, sterke jongen met breede schouders en een paar armen als een athleet. Voor zijn leeftijd was hij een boom van een kerel en wat hij met zijn zwarte oogen niet gedaan kreeg, dat maakte hij verder in orde met zijn gespierde vuisten.

Flip telde twaalf jaar, hij was eveneens een door en door gezonde boy, maar niet zoo struisch en stevig als Hans, Flip was een rechte pretmaker, hij hield verbazend veel van grapjes en wist ook vaak allerlei aardige dingen te zeggen, waarom een ieder moest lachen. De tienjarige Robert, doorgaans genoemd Rob, was een rare snuiter. Je kon eigenlijk niet uit hem wijs worden. Hij was wat stil; hij hield veel van zijn ouders en zijn broers, maar misschien nog meer van de bosschen en de hei met de planten en de dieren. Hij maakte er een heele studie van en bijna altijd was hij in zijn vrije uren met zijn botaniseer-trommel en plantenschopje in het bosch te vinden, of rangschikte zijn verzamelde planten en insecten op zijn kamer. Maar dat nam niet weg, dat hij toch hetzelfde vroolijke humeur van zijn broers had, al was hij dan ook wat minder luidruchtig en druk. Hij kon evengoed meedoen aan hun grappen en spelen als andere jongens, maar bleef altijd kalm. En waarom hij nu een rare snuiter was? Wel, in de eerste plaats was hij vreeselijk slordig op alles. Niet alleen op zijn kleeren en boeken, zijn planten en dieren, maar ook verbazend onverschillig voor andere dingen. Het kon hem bijvoorbeeld heelemaal niet schelen, een uur te laat op school of aan tafel te komen. Alle standjes, straffen en vermaningen hielpen weinig of niets. Soms nam hij zich voor, opeens vreeselijk netjes te worden, maar maakte het dan weer zóó erg, dat hij op zijn kousen liep om zijn schoenen niet vuil te maken. Daarbij was hij erg vergeetachtig. Alles en alles bij elkaar genomen had Rob aanleg om professor te worden.

Ziezoo, nu zijn de drie vroolijke broers voorgesteld. Zooals gezegd, zij hadden zoo juist de school verlaten en gingen naar huis. Door den tuin, die op de helling van den heuvel was aangelegd, kwamen zij in de huiskamer, waarvan de breede tuindeuren wijd open stonden. Zij vonden hun moeder bezig met het klaarzetten van de koffietafel en volgens trouwe gewoonte werd zij allereerst eens stevig gepakt door haar drie jongens. Dat deden zij alle drie met kracht en klem. Vervolgens keken zij met verlangende oogen naar de stapels boterhammen en zei Flip op vertrouwelijken toon:

„Help ons gauw weg, moedertje, we hebben reusachtig haast!”

„Ja,” voegde Hans erbij, „we hebben nog zooveel te doen en moeten er vroeg bij zijn.”

„Ik hoef niet eens te eten,” zei Rob.

„Wat zullen we nu weer beleven?” vroeg moeder, „waarom zoo gehaast? En waarom zonder eten weg? Dat gebeurt niet, hoor! Wat is er dan aan de hand?”

„Dat zijn groote geheimen, moeder,” zei Flip.

„Staatsgeheimen,” vond Hans.

„Och kom,” pleitte Rob voor zijn moeder, „wij kunnen het moeder best vertellen.”

Op dit oogenblik kwam hun vader binnen. De heer Bergwoude was een man met een vriendelijk voorkomen, hij droeg een langen, blonden baard en blond waren ook zijn haren. In tegenstelling met hem waren zij drie zoons zwart, net als hun moeder.

„Zoo, zoo,” sprak mijnheer, terwijl hij een stapel schoolschriften op een tafeltje legde, „en wat zijn dat voor staatsgeheimen, die jullie best aan moeder kunt vertellen? En dan mag ik ze zeker ook wel hooren?”

De gebroeders keken elkander eens aan en toen zei Hans:

„We gaan oorlog voeren!”

Flip en Rob knikten. Vader en moeder keken elkaar aan.

„Oorlogvoeren?” vroeg Vader verwonderd. „Wat moet dat beteekenen?”

„Wel,” verklaarde Hans, „het is maar een spel. Onze vrinden van de Baarnsche school komen vanmiddag door het Overbosch naar „Sparrenheide” om onze school te bestormen en in te nemen. En nu moeten we er vlug bij zijn om ze op een afstand te houden.”

De heer en mevrouw Bergwoude lachten.

„Komaan,” sprak de eerste, „dus vanmiddag wordt mijn school formeel bestormd? Wel wel, ik denk, dat ik maar naar Amersfoort zal telegrafeeren om een detachement soldaten en huzaren. En hoe laat zal dat gebeuren?”

„Ja, dat weten we juist niet, vader,” zei Hans.

„Dat zeggen ze natuurlijk niet,” sprak Flip.

„Neen, dat zeggen ze niet,” herhaalde Rob wijsgeerig.

„Ik hoop niet, dat de andere jongens van onze school zich teveel bij dat spel zullen opwinden,” zei mijnheer Bergwoude, „want dan is er vanavond geen huis met hen te houden. Zij zitten nu rustig hun twaalf-uurtje te gebruiken in de eetzaal.”

„Ja, wat ’n wonder,” zei Flip leuk. „Die weten er nog niets van.”

„Doen ze dan niet mee?” vroeg vader.

„O jawel, maar we zeggen het straks pas, als we naar ’t bosch gaan. Want zoo gaat het bij het groote leger ook,” zei Hans. „De soldaten weten nooit van te voren wat er gebeuren zal.”

„Maar hoe zit het plan dan in elkaar?”

„Niet zeggen,” zei Flip.

„Dat is een geheim, Vader, een geheim,” sprak Hans.

„Een geheim, ja, een geheim,” herhaalde Rob weer.

En hoe Vader en Moeder ook probeerden, meer van dat geheim te weten te komen, de drie gebroeders lieten niets los, zoodat de ouders zich tevreden moesten stellen met de mededeeling, dat het schoolgebouw dien middag door den vijand bestormd zou worden.

En toch, zij gaven maar toe en maakten geen bezwaren tegen het vroolijke spel der jongens. Die wisten ook telkens wat nieuws te verzinnen en speelden in de bosschen, alsof die hun eigendom waren inplaats van Kroondomein. Met welwillende medewerking van Vader en Moeder was de koffietafel dan ook gauwer afgeloopen dan anders en holden de jongens naar hun kamer.

Hans haalde een wandelkaart van de bosschen te voorschijn en spreidde die op tafel uit.

„Dit is onze stafkaart,” zei hij lachend. „Ik ben de generaal, Flip en Albert de Hooge zijn mijn officieren.”

„En ik dan?”

„Jij bent niet oud genoeg voor officier, maar ik heb toch een mooi baantje voor je. Omdat jij zoo goed met alle hoekjes en gaatjes van de bosschen bekend bent, wordt jij mijn verkenner.”

„Dat is best,” vond Rob.

„Kijk eens hier,” zei Hans, die als een veldheer zijn plan ging uitleggen. „Ik heb met Bram Verhallen uit Baarn afgesproken, dat hij om twee uur met zijn troep het dorp uittrekt bij de Pekinglaan, die je hier op de kaart ziet. Zij gaan dan door het sparrenbosch onder de tunneltjes van de spoorbanen door het Baarnsche bosch in. Zie je wel,” vervolgde hij en wees met zijn vinger de wegen aan op de groene kaart, „dan gaan ze hier door de Borlaan langs de Groote Kom naar den Eemnesser Straatweg. Daar steken ze schuin over naar den weg langs het Boterbergje. En vandaar komen ze door het Overbosch op onze school aan. Nou weet ik natuurlijk niet, welken weg ze nemen, want dat heeft Bram mij niet verteld.”

„Moeten wij alleen de school verdedigen?” vroeg Flip. „Ik schiet ze met mijn houten sabel een partij bruine boonen in hun neusgaten en slinger ze terug, dat ze van hier naar Baarn rollen.”

„Hou nou op met je onzin!” zei Hans ongeduldig, „we kunnen onzen tijd wel beter gebruiken. Ja, we moeten alleen de school verdedigen, maar we laten ze niet dadelijk zoo dichtbij komen. Hier op de kaart ligt onze school. Wij hebben twintig jongens. Vijf moeten bij de school blijven om die te bewaken. Daar nemen we natuurlijk niet de grootsten voor. Vijftien gaan er met mij mee. Ik weet een mooie plek om Bram en zijn troep tegen te houden.”

„Het is nu half één,” zei Rob. „Ik denk, dat ik mijn botaniseertrommel meeneem.”

„Ben je vierkant gebakken?” vroeg Flip, „er is van middag niets te botaniseeren, botaniseer jij Bram Verhallen maar op zijn gezicht!”

„Neen, niets meenemen dan een paar goeie oogen en een hoop slimheid,” zei Hans.

Flip ging opeens ijverig in de lade van de tafel zoeken.

„Wat doe je,” vroeg Rob.

„Ik zoek een hoop slimmigheid,” zei Flip, „want ik ben bang dat ik er te weinig van in mijn kersepit heb.”

„Als jij vanmiddag in ’t bosch zoo loopt te kletsen als je nou doet,” zei Hans, „dan stuur je alles in de war. En hoor eens: De school is een fort, dat door Europeanen wordt bewoond. Bram en zijn jongens zijn een wilde Indianenstam, de Mohikanen en Bram is Arendsoog, hun opperhoofd.”

„Dan wil ik Soepoog zijn,” zei Flip.

„Een blauw oog kan je dadelijk wel van me krijgen,” bromde Hans, die één en al ernst en vuur was. „Met jouw flauwiteiten schieten we heelemaal niet op. Ziezoo, en nou gaan we de anderen waarschuwen.”

De drie broers begaven zich naar de kamers der kostjongens om hen van de zaak op de hoogte te stellen.

Natuurlijk wilden ze allemaal graag meedoen, maar Hans koos de flinkste jongens uit om mee te gaan, de overigen konden de school bewaken.

„Ik zou ook wel Indiaan willen zijn,” mompelde Flip bij zichzelven. „Akibakki kikkerbokki, de taal ken ik al! Ha, gij driedubbele gepofte honden van bleekgezichten, ik, de dappere Soepoog, zal u met mijn tomohawk tot gruttenpap met rozijnen en groene zeep hakken. Wee u, gij grutteneuzen!”

Instituut Sparrenheide

Подняться наверх