Читать книгу Instituut Sparrenheide - Christiaan van Abkoude - Страница 4
ОглавлениеTweede Hoofdstuk.
Indianen en Bleekgezichten.
Op het Brinkplein bij de Baarnsche kerk verzamelde Bram Verhallen zijn mannetjes. Bram Verhallen was van denzelfden leeftijd als Hans Bergwoude, even sterk, even slim, even stevig gebouwd. Alleen was hij lichtblond en had zachte, bijna droomerige oogen. Hij was een lobbes van een jongen, maar liet zich toch niet de kaas van het brood eten. Hans Bergwoude was een zijner beste vrienden en als zij niet zoo ver van elkaar gewoond hadden, zouden zij veel meer bij elkaar geweest zijn. Bram was de eenige zoon van notaris Verhallen; hoewel uit een deftig gezin afkomstig was hij toch vrij van alle gemaaktheid of aanstellerij. Hij was op school een ijverig leerling, maar moest nogal blokken om bij te blijven. Hij leefde op als hij met zijn kameraden kon ravotten.
Intusschen kwamen meer en meer jongens opdagen en allen waren zenuwachtig van ongeduld om het heerlijke spel te beginnen. Toen zijn strijders, ongeveer twintig in getal, compleet waren, stelde Bram zich aan het hoofd ervan en marcheerde naar de Torenlaan, waar hij rechtsaf sloeg, het Sparrenbosch in. Daar hield hij even halt, liet de jongens in een kring om hem heen staan en ging het spel uitleggen.
„Jullie weet al zoo’n beetje,” vertelde hij, „wat we gaan doen, maar het fijne van de zaak zal je nu pas hooren. Wij zijn Indianen van den stam der Mohikanen.”
„Hoera, hoera, Indianen!” schreeuwde er al een paar.
„Stil toch!” vermaande Toon Sprits, een groote jongen en een der klassegenooten Van Bram. „Mooie Indianenmanieren om in het bosch zoo te schreeuwen!”
„Ja,” zei Bram, „als je zooveel spektakel maakt, dan hooren de „Sparheiders” al direct, waar we zitten. Dus jongens, houdt je doodstil. Jullie hebben allemaal genoeg Indianenboeken gelezen en daarom weet je ook best, hoe Indianen in hun bosschen doen. Ik ben Arendsoog, en jullie kiezen maar een naam voor jezelf uit.”
„Tijgerklauw heet ik!” zei de een.
„Witte Buffel!” riep een tweede.
„Vuurstraal!”
„Edelhart!”
„Apestaart! Oliebol! Kokosvet!” ’t Werd weer een geschreeuw door elkaar van je welste. Op die manier kwam er van de heele onderneming niets terecht.
„Stilte!” commandeerde Bram. „Wie niet gehoorzaamt en weer schreeuwt of leven maakt, kan naar huis gaan.”
Dat hielp. Bram was wel een goeie jongen, maar als hij boos werd, begonnen zijn gespierde armen een woordje mee te spreken en daar hadden de jongens respect voor! Het werd dus stil en Bram vervolgde:
„Ik ben Arendsoog en jullie opperhoofd. Toon Sprits en Jan v.d. Zee zijn mijn verspieders. De school van Bergwoude in het Overbosch is een fort, waar blanken wonen. Dat fort wordt door ons bestormd. Maar het wordt verdedigd door de Sparheiders, dat zijn Hans Bergwoude met zijn broers en de kostjongens. Zij weten, dat wij uit de richting van het Boterbergje komen.
„Alle Sparheiders hebben een witten band om den arm, en voor ons heb ik roode banden meegebracht. Hier zijn ze. Bind ze om den rechterarm!”
Dat was gauw gebeurd en daarop deelde Bram zijn troep in.
Voorop ging de spits, Jan v.d. Zee met twee jongens. Jan midden op den weg, de twee jongens achter de boomen, daarachter een voortroepje van drie man op den weg, vervolgens een troep van tien man en vijftig meters daarachter een achterhoede als dekking van vier jongens.
Elk gedeelte moest zorgen met de anderen in verbinding te blijven. En verder deelde Bram zijn strijders alles mede, wat ze voor dezen middag te weten hadden.
Had de blijdschap bij het vernemen van dit prettige spel de jongens eenige oogenblikken luidruchtig gemaakt, nu begrepen ze, dat ze doodstil moesten zijn. Zij speelden elke week in de bosschen en kenden er evengoed den weg als in hun eigen huis.
Nadat Bram zijn troep had opgesteld, ging het in de genoemde volgorde voorwaarts, de bosschen in.
Hans Bergwoude, de generaal der Sparheiders, die het fort der blanken te verdedigen had, zat intusschen ook niet stil. Vijf verdedigers had hij in een wijden kring om het schoolgebouw doen postvatten en met vijftien man trok hij de aanvallers tegemoet. Dat wil zeggen, hij verdeelde ze eerst in drie partijen. Vijf jongens onder aanvoering van zijn broer Flip trokken door de Sophialaan den vijand tegen, vijf onder commando van Albert de Hooge door de Hooilaan en vijf onder hemzelven door de Koninginnelaan, dus in het midden van de beide andere troepen. Elke troep moest één der jongens tusschen de boomen laten loopen, om berichten of teekens van links of rechts over te brengen. Aan het eind van elke laan zouden de troepen halt houden en daar den toegang voor den vijand afsluiten. Er waren nog wel meer wegen, die naar Sparrenheide leidden, maar die vormden zulke groote omwegen, dat er voor de tegenpartij te veel tijd zou verloren gaan om die te volgen.
Hans wist dit ook wel, daarom had hij de voornaamste wegen naar Sparrenheide bezet.
Het was stil in ’t bosch.
Wandelaars waren er bijna niet te zien, die kwamen zelden zoo vér en bleven meestal in de nabijheid van het dorp. De zon scheen vroolijk op dezen mooien Julidag en in het bosch was het heerlijk zoel onder de boomen. In de toppen van de beuken en linden zongen merels en lijsters, ginds sprongen een paar eekhoorntjes tusschen de sparretakken, maar overigens was het doodstil. Schooner plekjes dan waar de jongens zich door het bosch bewogen kan men zich moeilijk voorstellen. Naar alle kanten slingerden zich de grijs bruine paden en verdwenen dan in het duizendtintige boschgroen. Het lichte bladgroen der linden prijkte naast de bruine beuken, donkere sparren en dennen daartusschen en opeens weer een groep zachtgroene eiken, ’t was voortdurend weer ’n andere tint van boomenloof. Soms weken de boomen vaneen en omringden een open plek, waar dan ’n vijver gevormd was. Een vijver van helder water, waarin je salamandertjes en slangen zag en mooie waterinsecten. De bodem was er bedekt met millioenen bladeren, die voor de vijverbewoners prachtige nesten vormden.
Ook de jongens genoten thans wel van die heerlijke boschpracht, maar voor ’t oogenblik waren ze toch meer vervuld van het spel van dezen middag.
Zonder onnoodig geruisch te maken gingen de drie troepen voorwaarts door de lanen. Generaal Hans begreep, dat hij niet tegenover gewone soldaten stond, maar met Indianen te doen had, die op èchte Indianenmanier plotseling van achter boomen en struiken te voorschijn konden komen. Daarom had hij ook den voorzorgsmaatregel genomen, eenigen van zijn mannetjes niet op de paden, maar tusschen de boomen door te laten loopen.
Eindelijk hadden de drie troepen het eindpunt van de genoemde lanen bereikt en stelden zich daar verdekt op, dat wil zeggen, zij verscholen zich tusschen het kreupelhout en zetten een schildwacht achter een boom op den uitkijk. Elke troep moest op zijn plaats blijven en daar voorloopig bivak houden.
Generaal Hans wou nu wel eens weten, hoe het met den vijand gesteld was en daarom riep hij zijn verkenner Rob bij zich.
„Hoor eens, Rob,” sprak hij, „jij moet eens het bosch verder ingaan naar den kant van het Boterbergje en zien, of er iets van de Indianen te merken is. Maar kijk goed uit je doppen, hoor, en bemoei je nou eens niet met allerlei slakken en kevers en aardvlooien en weet ik veel wat voor ongedierte meer! Denk er aan, dat zoo’n Indiaan op je loert en voor je ’t weet ben je gebrajen. En zorg dat je zoowat over een half uur terug bent. Kan je roepen als een kraai?”
„Beter dan jij.”
„Dat zit nog. Als er wat aan de hand is, laat je een kraaienschreeuw hooren. Dan komen we. Zoo, ga nou maar.”
Rob ging het bosch in en was weldra tusschen het geboomte verdwenen.
Hans ging van den eenen troep naar den anderen langs de verbindingslaan. Hij lette er op, dat de schildwachten op hun post waren. Maar hij had al gauw gezien, dat die ijverig hun plicht deden, omdat ze veel te bang waren, onverhoeds door de Indianen overvallen te worden. Hij besloot daarom kalm de lanen bezet te houden en alvorens verder te gaan, de terugkomst van Rob af te wachten en te hooren, wat die van de tegenpartij gezien had.
De Indianentroep was voorzichtig voortgegaan door het bosch. Jan v.d. Zee, die aan de spits ging, met een makker aan iederen kant tusschen de boomen, meende op den viersprong van de Boslaan voorbij de Groote Kom onraad te bespeuren. Hij wenkte zijn nevenmannen en stak den arm omhoog wat door de achter hem aankomenden gezien werd. Die gaven het teeken door en opeens hielden alle Indianen halt en wierpen zich plat op den grond, zooveel mogelijk gedekt tusschen de struiken.
Jan, die zich met den geweldigen naam Tijgerklauw als een echt Indiaan deed kennen, zag tusschen het kreupelhout recht voor zich uit eenige jongens bewegen. Zouden de verdedigers van Sparrenheide reeds zoovèr doorgedrongen zijn? Was het een voorpost? Maar tevergeefs zocht Tijgerklauw naar den witten band, dien de tegenpartij om den arm moest dragen. Ook schenen de jongens met een heel ander spel bezig te zijn. En terwijl Tijgerklauw de vreemde gedaanten tusschen het geboomte bespiedde, wachtte Arendsoog, het dappere opperhoofd der Mohikanen, op een tweede teeken.
„Zou Tijgerklauw de bleekgezichten al zien?” fluisterde Arendsoog Toon Sprits in ’t oor, die nu „Vuurstraal” heette.
„Vuurstraal weet het evenmin als het dappere opperhoofd, maar Arendsoog kan mijlen ver zien, hij kan naar voren gaan en zien, waarom Tijgerklauw niet verder gaat.”
„Mijn broeder spreekt verstandig. Ik zal gaan. Hugh! daar geeft Tijgerklauw weer het teeken: voorwaarts.”
Inderdaad zwaaide Tijgerklauw zijn arm naar voren, de vreemden waren geen vijanden geweest, en de Indianen slopen weer geruischloos langs de paden.
Zoo bereikten zij het Boterbergje.
Het Boterbergje is een heuveltje, gelegen aan een zijpad van den Eemnesser straatweg. Het is omringd door twee rijen boomen, aan drie zijden daarachter strekt zich over een grooten afstand dicht kreupelhout uit, alleen de kant van den weg was open. Boven op het bergje stond een bultige, knoestige lindenboom.
Arendsoog legerde zijn Indiaansche krijgers in het dichtbegroeide terrein om het Boterbergje, zoodat er geen tip van hun neus te zien was. Hij zelf kroop naar boven en klom in een boom. Maar veel kon hij niet zien, ’t was alles bosch en nog eens bosch. Alleen kon hij naar het Noord-oosten een klein stukje van den straatweg zien. Hij wilde dan ook juist weer uit den boom klimmen, toen hij de struiken zag bewegen op een plaats, waar zijn Indianen niet gelegerd waren. Arendsoog hield den adem in en hield zijn scherpen arendsblik gericht op de struiken.
In ’t volgende oogenblik zag hij een arm tevoorschijn komen, en om dien arm … een witte band!
Een vijand dus!
Maar was hij wel alleen? Was het niet een sterke afdeeling die vooruitgezonden was om Arendsoog tegen te houden? Neen, dat was niet waarschijnlijk, Sparrenheide lag nog op te verren afstand.
Het zou dus wel een verkenner zijn!
Maar dan zou Arendsoog ook wel zorgen, dat het bleekgezicht niet bij zijn generaal terugkeerde!
Stil… daar kwam een hoofd tusschen het groen te voorschijn, maar de verkenner was nog te ver om zijn gezicht te kunnen onderscheiden. Hij keek om zich heen. Toen dook hij weer weg in het groen.
Arendsoog liet zich geruischloos uit den boom glijden. Hij sloop langs den heuvel naar beneden en wenkte zijn strijders Tijgerklauw en Vuurstraal. Een enkel fluisterend woord was voldoende om deze twee op de hoogte te brengen, en plotseling vlogen de drie Indianen het kreupelhout in om den spion gevangen te nemen. Zij hadden hem gauw genoeg bemerkt en nu ontstond er een jacht door het eikengewas. Vijftig meter verder lag het dennenbosch, als de vluchteling daarin zocht te ontkomen was hij verloren.
De Indianen vlogen door het moeilijk begaanbare terrein, zij zagen het bleekgezicht Rob Bergwoude het bosch steeds meer en meer naderen.…
Daar rende hij er in!
Ziezoo, de tallooze, dicht op elkaar groeiende stammen zouden hem het snelle voortgaan wel beletten.
En, wat kalmer, volgden de roodhuiden den vluchteling. Ook zij bereikten nu het dennenbosch.
Maar.… waar was het bleekgezicht?
Arendsoog, Tijgerklauw en Vuurstraal keken verbaasd om zich heen. Zij keken naar de toppen der stammen, zij schopten de dennetakken van den grond.
Niets!
Rob Bergwoude was spoorloos verdwenen!