Читать книгу Jongens van Oudt-Holland - Cornelis Johannes Kieviet - Страница 4

HOOFDSTUK I. In het huisje aan den Lagen Horn.

Оглавление

Inhoudsopgave

Van een klein huisje, gelegen aan den Lagen Horn in het dorp West-Saardam, werd de deur geopend, en een jongen trad met een bedrukt gezicht naar buiten. Zijn houding getuigde van onwil, en hij scheen niet dan noode te voldoen aan een hem opgedragen last. Langzaam en weifelend trok hij de deur achter zich dicht.

't Was een zeer armoedig gekleede knaap. Zijn wambuis en korte broek waren tot op den draad versleten, en zijne muts getuigde van langdurigen dienst. Er behoefde niet aan getwijfeld te worden, of er werd onder het strooien dak van het nederige stulpje, dat hij zooeven verlaten had, armoede geleden, misschien wel bittere armoede.

De jongen had nog geen vijf schreden afgelegd, of hij bleef staan, knipte driftig met de vingers, stampte met zijn voet op den grond, en mompelde:

„Ik doe het niet,—ik schaam mij er voor, en ’t helpt toch niet ook!”

Hij keerde op zijne schreden terug, opende de deur, en riep half knorrig, half smeekend naar binnen:

„Moeder,—ik doe het niet,—ik wil niet, hoor! En ’t is moeite voor niets bovendien, want hij geeft het toch stellig niet.”

De jongen stond nu in een klein portaaltje, waarin eene deur toegang gaf tot de kamer.

Deze deur werd thans geopend, en een bleek, vermoeid vrouwenhoofd werd zichtbaar. Zij zag er zwak en lijdend uit, en de zorg had haar diepe rimpels op het voorhoofd gegroefd. Haar jak, stijf om het lichaam sluitende, zooals toen de algemeene dracht was bij de Saardamsche vrouwen, was al even armelijk als de kleederen van den knaap, maar ook evenals deze knap en zindelijk. Het hulletje, dat haar hoofd bedekte, was hagelwit en keurig netjes.

Zij opende de deur geheel, en zag haar jongen verdrietig en met een diepen zucht aan.

„Toe Jan, toe m’n jongen, probeer het nog maar eens. We hebben niets in huis voor een middagmaal…”

„Ja, Moeder, dat weet ik wel,—en ik vind het treurig genoeg voor u, Moeder,—maar Geurt Jansz wil niet meer borgen. Gisteren heeft hij mij gezegd, dat het voor de laatste maal was. Moeder, en… en…”

„En…? Wat wou je zeggen, kind?”

„En moeder, hij liet mij den vollen kerfstok zien, waar geen streepje meer bij kon, en hij zei, dat u eerst eens betalen moest. O,—dat er ook zoovele andere menschen bij moesten staan! Ik schaamde mij bijna dood, Moeder, en ik nam mij vast voor, liever van honger te sterven, dan nog eens zoo ten spot van anderen te staan.”

De vrouw deed moeite om een traan, die in haar oog opwelde, te onderdrukken en voor haar zoon te verbergen.

„Maar kind,” zei ze zacht, „wij hebben niets meer in huis, en ik weet niet, wat ik om twaalf uur op tafel moet zetten… Je weet, hoe ’n eter je broer Jacob is… en jij zelf—je moet toch ook wat hebben, en Marie, de kleine zus.”

„Ja, Moeder, en u ook, u ook!” stampvoette de knaap, terwijl hij haar den arm op den schouder legde. „O, Moeder, ik zie het wel, hoe de zorg u verteert, en hoe u bij den dag bleeker en magerder wordt. En als wij u óók moesten missen, dan wist ik heelemaal geen raad. ’t Is al erg genoeg, dat Vader dood is…”

Thans bedwong de moeder hare tranen niet meer, en zeide snikkend:

„’t Is nu bijna een jaar geleden, dat hij gebleven is in de Poolzee, op de Walvischvaart…”

„Ja, Moeder, ’t is al ruim tien maanden. ’t Was op den twaalfden Mei, dat het gebeurde…”

„En wat is er sinds dien dag van ons geworden, kind? We hebben alles gaandeweg opgeteerd, wat wij hadden, en thans is er voor de eerste maal geen eten in huis voor mijne kinderen.”

„En voor u evenmin, Moeder,” zei de knaap.

Een oogenblik zwegen beiden.

Eindelijk sprak de moeder zacht:

„Toe Jan, probeer het nog maar eens,—nog éénmaal…”

„Neen, Moeder, ik doe het niet!” was het antwoord.

„Nog éénmaal, Jan,—toe, voor je broer en je kleine zus. Of moet ik dan vanmiddag zeggen, dat ik niets voor hen heb,—niets?”

Jan keek naar den grond en richtte een oogenblik later zijne oogen op zijne moeder. Hij hoorde, hoe haar stem beefde. Opeens sloeg hij haar de beide armen om den hals, en fluisterde haar toe:

„Moeder,—ja, nog éénmaal zal ik het doen, voor u, lieve Moeder, voor u,—maar dan ga ik naar de Holle Sloot, en ik zal zien mij te verhuren voor de Groenlandsche visscherij……”

De moeder richtte zich op, doodsbleek.

„Jij,—Jan!—Ook jij? Wil jij me dan ook verlaten, om een graf te zoeken in die vreeselijke zee, die reeds je armen vader verzwolgen heeft?—Zou je dàt willen doen, Jan,—kùnnen doen?”

„Ja, Moeder, want honderden en nog eens honderden verdienen er een goed stuk brood, en keeren telkens ongedeerd in het vaderland weer. Als ze mij maar hebben willen, want ik ben nog zoo jong. Hoor eens, Moeder, dan verdien ik geld genoeg, om voor u allen te zorgen, wel niet rijk en weelderig, maar toch voldoende om te blijven leven. Ik krijg handgeld bij de aanmonstering, en verdien bovendien goed geld. U kent Klaas Meyer wel? Dien jongen van den Zuiddijk?”

„Jawel, kind, o jawel, dien ken ik,” zuchtte de weduwe, die hevig ontsteld was bij den voorslag van haar zoon. „Maar Jan, mijn lieve jongen, ik kan je niet …”

„Nu Moeder,” viel Jan haar in de rede, daar hij vast besloten was door te zetten, nu hij er eenmaal over begonnen was, „weet u wel, wat die verdient?”—

„Och—al was het nòg zooveel …”

„Hij heeft vijftien gulden handgeld gehad, Moeder, hoort u wel, vijftien gulden, en bovendien krijgt hij nog twee gulden per maand, behalve het verval, dat hem voor elken visch wordt uitbetaald. U zou er met de kinderen van kunnen leven, Moeder, wel zuinig, maar toch zonder zorg!”

„Behalve mijn zorg over jou, kind. Nacht en dag zou ik aan je denken, en bij elke windvlaag zou ik vreezen, dat je verdronk in die verschrikkelijke zee, waarin ook je arme vader gebleven is. O Jan,—o kind,—hoe kun je nu de gedachte daaraan juist in je hoofd halen.”

„Maar Moederlief,” zei Jan teeder, terwijl hij zich vol liefde aan hare borst vlijde en haar de armen nogmaals om den hals sloeg,—„maar Moederlief, kan het dan zòò blijven? Moeten wij dan gaan leven van de genade van den komenijsman en van den grutter, moeten wij dan bedelaars worden, Moeder?”

„Neen, kind, dat verhoede God!” sprak de weduwe.

„Is het dan niet veel en veel beter, dat ik ter walvischvaart ga, en het brood verdien voor u en de kinderen? Omdat Vader nu helaas zoo droevig gestorven is, ginds in het Westijs, moet een dergelijk lot daarom ook mij treffen, Moeder? U weet wel beter. Duizenden gaan er elk jaar heen, en zij komen geregeld weer hier. Natuurlijk, een ongeluk kan gebeuren, dat weet ik wel, maar dat kan evengoed plaats hebben, als ik op de scheepstimmerwerf ga, en dan verdien ik lang zoo veel niet.”

„Och ja, Jan, dat weet ik wel, maar nu je vader …”

„Ja Moeder, maar is verleden week nog niet een knecht van Lijnstbaas Rogge onder een schuit verpletterd, die van de helling gleed …”

„Ja, kind, dat is waar …”

„En is nog geen maand geleden een werkman van Sinjeur Calff niet door een molenroede gegrepen, en aan de gevolgen daarvan overleden? Hoor eens, Moeder, een mensch kan overal een ongeluk krijgen, maar dat is nog geen reden, waarom ik niet ter walvischvaart zou gaan. ’t Is eenmaal noodig, Moeder, en u moet er toe besluiten. Zooals nu kunnen we niet langer blijven leven. Wij worden bij den dag armer, en zullen weldra moeten bedelen …”

„Neen, kind, dat mag niet gebeuren, je hebt gelijk.”

De moeder droogde hare tranen, en keek haar kind peinzend en ernstig aan. Zij streelde hem langs de wangen, en vervolgde: „Je bent een goed kind, Jan, en de Hemelsche Vader zal je beschermen. ’t Is waar, ik mag je niet tegenhouden, want een andere uitweg is er niet. Ik zal er over nadenken, Jan, maar ga nu naar Geurt Janszen, en vraag hem, of hij ons nog eenmaal borgen wil …”

„Voor ’t laatst, Moeder?” vroeg Jan verheugd, nu zijne moeder hem zoo goed als toestemming had gegeven, om op de Groenlandsche visscherij te gaan. „Mag ik hem zeggen, dat wij spoedig onze schuld zullen afbetalen, omdat ik over eenige dagen mijn handgeld krijg …”

„Ja, Jan, zeg hem dat, als men je tenminste kan gebruiken, want je bent nog maar dertien jaar, en niet groot van stuk.”

„Ik zal mijn best doen, Moeder. In de Holle Sloot ligt het Bonte Calff, een walvischvaarder, die binnen een paar weken het anker licht. Sinjeur Calff is er de boekhouder van en heeft er de meeste aandeelen in, naar ik gehoord heb. En wat mij de meeste hoop geeft, Jan Folkersz is commandeur, u weet wel, dezelfde commandeur, onder wien Vader voer op zijn laatste reis. Wie weet, misschien neemt hij mij wel om de wille van Vaders nagedachtenis. Hij hield veel van hem, en is hier kort na Vaders dood tweemalen in huis geweest.”

„’t Is goed, kind, je kunt het in allen gevalle beproeven. Maar ga nu naar de komenij en zie wat te krijgen, want anders kom ik niet meer op tijd klaar. Jongen, jongen, wat een besluit! En wat een zorgen! Hoe moet ik aan de noodige kleeren voor je komen, want een walvischvaarder moet goed voorzien zijn. ’t Gebeurt dikwijls genoeg, dat je je twee-, driemalen per dag verschoonen moet,—en we hebben geen duit in huis.”

„O, Moeder, geen zorgen voor den tijd. Als ik mij kan laten aanmonsteren, krijg ik een mooi handgeld, en dan kunnen wij verder zien. ’t Aanmonsteren is eerst het voornaamste; komt dàt klaar, dan volgt de rest van zelf wel.”

„Daar heb jij geen verstand van, Jan, maar ’t is waar, laten wij den tijd niet vooruitloopen. Ik moet toch zeggen, dat het mij rustiger stemt te weten, dat er nu aan onze zorgen wellicht een einde komt, al houd ik mijn hart ook vast bij de gedachte aan de gevaren, die je gaan bedreigen…”

„Kom, kom, Moeder,” riep Jan haar lachend toe, terwijl hij zich verwijderde om naar de komenij te gaan, „haal u geen muizenissen in het hoofd. ’t Is wat een pleizierig leventje!”

Een paar minuten later stapte Jan de komenij binnen, waar de baas hem lang niet vriendelijk ontving. Gelukkig was er niemand anders in den winkel, wat Jan al gezien had nog vóór hij binnenstapte.

„Wat kom jij hier weer doen, manneke?” voegde baas Geurt hem op lang geen vriendelijken toon toe. „Ik heb je gisteren toch gezegd, hoe de zaken er voorstaan? Of heb je me toen niet goed begrepen?”

„Ja wel, baas, maar Moeder laat vragen, of u me voor ’t laatst nog eens borgen wil…”

„O zoo, kom je geld brengen?” vroeg de winkelier, die zich hield, alsof Jan dat gezegd had, hoewel hij hem heel goed had verstaan.

„Neen, dat kom ik niet doen,” zei Jan zacht, terwijl het schaamrood hem de kaken verwde. „Wij hebben geen geld.”

„Maar zonder geld heb je hier geen boodschap, ventje. Je moeder moest zich schamen, om hier te laten bedelen. ’t Is eene schande, zooals zij tegenwoordig handelt. Jelui lijkt wel een bedelaarsfamilie…”

Jan was doodsbleek geworden, en hij balde de vuisten.

„Dat is een leugen!” barstte hij los, nu hij op dien toon over zijne moeder hoorde spreken. „Wij bedelen niet, en zullen u eerlijk betalen, wat wij u schuldig zijn. Ik kom juist hier, om u te zeggen, dat ik mij zal laten aanmonsteren voor de walvischvaart, en dat we u, als ze mij aannemen, geregeld zullen afbetalen. Niet alles in eens, natuurlijk, want dat kunnen wij niet, maar elke maand wàt…”

„Zoo,—ja, àls ze je aannemen,—maar als ze dat nu eens niet doen, wat dàn? Want je bent nog veel te jong voor de groote vaart …”

„Ook voor kajuitswachter?” vroeg Jan angstig, want hij vreesde, dat baas Geurt wel eens gelijk kon hebben.

„Natuurlijk, ook voor kajuitswachter. Nu, als ze je nu eens niet hebben willen, wat dàn?”

„Dan zal ik net zoo lang werken, tot alles afbetaald is,” zei Jan kortaf. „Wij zijn eerlijke menschen, en zóó gróót is onze schuld bij u niet.”

„Dat is waar,” zei de komenijsbaas, „maar voor menschen, die niets hebben en niets verdienen, toch veel te groot. Alevel, ik hoop, dat je slagen zult, en wil je op goed geluk nog wel een keer helpen. Wat wou je hebben?”

„Een zakje bruine boonen en een met erwten, asjeblief baas. Ik beloof u, dat we eerlijk alles zullen afbetalen. Vanmiddag ga ik naar de Holle Sloot, om mij aan te melden. Op het Bonte Calff is dezelfde commandeur, onder wien Vader nog gevaren heeft, en ik hoop, dat hij me om zijnentwille aannemen zal.”

„Ik hoop het voor jou ook, jongen, en voor mijzelven daarbij. Je kunt het in allen gevalle probeeren. Ziedaar, hier heb je, wat je vroeg. Mocht je vanmiddag slagen, dan moet je Moeder maar eens bij me aankomen. We zullen dan wel afspreken, hoe verder te handelen. Als je slaagt, kan ze verder bij me krijgen, wat ze hebben wil, want ze is al z’n leven een knappe vrouw geweest, dat moet ik zeggen. De schuld is zoo groot niet, of daar is wel doorkomen aan, als er maar geregeld wat verdiend wordt.”

„Goed baas, ik zal het zeggen, Goêdag!”

„Dag jongen,—een goed welslagen!”

„Dank u wel!”

Jan spoedde zich naar huis terug, recht verheugd, dat het hem gelukt was een middagmaal te veroveren, want het zou hem innig verdroten hebben, indien zijne moeder en de twee kinderen, zooals hij ze altijd noemde, omdat hij de oudste was, aan eene leege tafel hadden moeten zitten. Om zichzelven dacht hij altoos het laatst. Door den dood van zijn vader en de kommervolle omstandigheden, waaronder deze hen achterliet, had hij al vroeg de zorgen des levens leeren kennen, en was hij in zijn doen en laten wijzer, dan andere jongens van zijn leeftijd.

Een uurtje later kwam zijn broer Jacob thuis.

Deze was een jaar jonger dan hij, maar hij was veel vroolijker en bezat veel meer levenslust. Nog nooit had hij de zorgen van ’t leven gevoeld, want nog altoos had zijn boterham geregeld op tijd voor hem klaar gestaan. Hoeveel zorgen het had gekost aan zijne Moeder, zoowel als aan zijn broer Jan, om die boterham daar te brengen, wist hij niet, daaraan dacht hij zelfs niet. Hij wist wèl, dat zij het ver van breed hadden, maar nog nooit had het hem aan iets ontbroken, en verder dacht hij er niet over. Hij was een zieltje zonder zorg, een aardige jongen, van wien zijne kameraden verbazend veel hielden, en wiens gezelschap hun hoogst welkom was. Hij had altoos pleizier in zijn leven, en bekeek de dingen van den vroolijken kant. Jan hield ook verbazend veel van hem.

Zoodra hij binnenkwam, nam hij zijn zusje van den vloer op, want de kleine Marije kroop nog meer dan zij liep, hoewel zij al twee jaar oud was, en begon met haar allerlei grappen te maken, zoodat zij het uitschaterde van de pret. Eindelijk zette hij haar op zijn rug, en ging op handen en voeten over den vloer kruipen, wat zij verbazend prettig vond. Zij gaf hem met hare kleine knuistjes tikjes op zijn blonden krullekop en riep: „Huup paard! Huup paard!”

En dan steigerde hij als een echt paard, zoodat zij soms hare beide mollige armpjes om zijn hals moest slaan, om niet te vallen. En hoe harder en wilder het ging, hoe liever zij het had. Maar Jacob wist wel, wat hij deed. Hij maakte wel veel drukte bij zijn spel, maar hij paste toch terdege op, dat zij niet vallen kon, of als dat gebeurde, deed hij het zoo voorzichtig, dat zij zich niet bezeerde.

Eindelijk kwam het middagmaal op tafel. ’t Was een verbazend eenvoudig gerecht, want het bestond slechts uit bruine boonen, waarover een mengsel van water en gesmolten vet was gedaan, en het werd opgediend in een enkelen schotel van grof, bruin aardewerk. Maar toch begroette Jacob den dampenden schotel met blij gejuich, want hij had grooten honger en lustte graag bruine boonen. Trouwens, hij was niet verwend, en men at toenmaals in burgerkringen over het algemeen toch veel eenvoudiger dan tegenwoordig. Borden werden bij het maal niet gebruikt. Men plaatste zich rondom de tafel, en na gebeden te hebben, schepten allen hapje voor hapje uit den schotel, zooals bij zeer eenvoudige lieden ook nu nog wel gedaan wordt.

Dat honger de beste kok is en rauwe boonen zoet maakt, bleek ook nu weer, want de jongens, die geduchten honger hadden, smulden aan de eenvoudige spijs, of het een koningsmaal was. Zelfs de kleine Marije schepte meê, en al morste zij minstens de helft van elken lepel op de tafel, de andere helft wist zij met veel succes naar binnen te werken. En de grove kost bekwam haar blijkbaar goed, want zij was een dik molletje met bolle wangen. Soms riep zij hare vingers te hulp, als er àl te veel op de tafel gemorst was, tot groot vermaak van Jacob, die dat erg grappig vond.

Toen de eerste honger gestild was en de lepels wat langzamer werden gehanteerd, zei Jan tot zijn broer:

„Je hebt zeker nog niet gehoord, wat ik vanmiddag ga doen, hè?”

„Neen, wat dan?” vroeg Jacob nieuwsgierig.

„’k Ga mij aanmelden voor de walvischvaart,” zei Jan. „Het Bonte Calff vaart binnen een paar weken uit, en ik zal zien, dat ik meêga als kajuitswachter.”

„Ha,—dat is heerlijk voor je!” riep Jacob uit. „Vindt u ’t goed, Moeder, dat hij gaat?”

„Ja, kind, ’k moet er in berusten,” zei de weduwe met een zucht, „’k Heb er den geheelen morgen al over nagedacht en ’t is me zelfs geen oogenblik uit het hoofd, maar ’k geloof ook, dat het ’t best voor ons is. De goede God is een Vader der weezen en een Trooster der weduwen. Op Hem stel ik mijn vertrouwen.”

„Moeder, ik ben blij, dat U er zoo over denkt,” sprak Jan ernstig. „Ik vind het eene heerlijke gedachte, dat u voortaan zonder zulke groote zorgen zult kunnen leven. U ziet er slecht uit, Moeder; uwe gezondheid heeft er onder geleden.”

„Ik kon er niet tegen, kind, om van de genade van anderen te moeten leven, en als ik geen kinderen had gehad, ware ik liever gestorven.”

Jacob keek zijn Moeder in de grootste verbazing aan. Wat hij hoorde, was voor hem geheel nieuw. Hij had nog nooit vermoed, dat de zorg zóó hoog gestegen was. En het verheugde hem nu dubbel, dat Jan ter walvischvaart zou gaan.

„Moeder!” riep hij uit, „over een jaar ben ik ook twaalf, en dan ga ik ook! U màg geen armoede lijden. Wij zullen wel voor u werken, is ’t niet waar, Jan?”

De Moeder lachte hare kinderen gelukkig toe. Nu zij eenmaal hare toestemming had gegeven, gevoelde zij zich inderdaad aanmerkelijk verlicht. De zorgen hadden haar zeer gedrukt, en ten slotte was zij er bijna wanhopig onder geworden.

„Als ze mij maar aannemen,” zei Jan, die zeer vreesde, dat dit niet gebeuren zou.

„Wel ja, jongen, waarom zouden ze niet?” zei Jacob. „Hè, ik wou, dat ik al mee mocht! ’t Is een echt leventje, wat ik je zeg. Elken dag walvisschen vangen, hoe meer hoe liever, want voor elken visch word-je extra betaald, en voor de afwisseling nu en dan eens met ijsberen vechten, of op eene ijsschots uit varen gaan…”

„Kind, houd op!” zei de Moeder, wie de angst op het gelaat te lezen stond. „Ik ben blij, dat jij er althans nog te jong voor bent, want je onvoorzichtigheid zou je gauw een groot ongeluk bezorgen.—”

„Gekheid, Moeder! Met ijsberen vechten ze allemaal. Weet u dan niet van den Commandeur Jonge Kees?”

„Kind,—praat er niet van!” zei zijne Moeder met een blik vol liefde en angst op haar oudsten zoon, die haar weldra zou verlaten, om al die gevaren te gaan trotseeren. „Het angstzweet breekt me uit, als ik er aan denk.”

„Och moeder, waarom?” lachte Jacob. „’t Is wàt mooi! Wil ik u eens vertellen? ’t Gebeurde in ’t jaar 1668, dus ’t is nu negen en twintig jaar geleden. De Commandeur Jonge Kees voer de Zwarte Walvisch, en zijn schip lag met twee touwen aan een ijsschots vastgemaakt. Het scheepsvolk was naar kooi gegaan, omdat het vermoeid was door het vangen van twee walvisschen …”

„Zeg eens, broertje,” viel Jan den verteller in de rede, „hoe weet jij dat alles zoo precies? Je bent er toch niet bij geweest?”

„Hij heeft het me zelf verteld, dus ’t zal wel waar zijn. Je weet toch wel, waar hij woont? Aan den Hoogendijk, waar „De man onder den beer” in den muur gemetseld is.”

„Jawel, dat weet ik—”.

„Jonge Kees is nu een oude Kees geworden,” ging Jacob lachend voort, „en hij vaart niet meer naar de Poolzee. Maar gisteren stond hij voor zijne deur een pijpje te rooken, en toen vroeg ik hem, wat die man onder den beer toch moest beteekenen, die bij hem uithangt.

„Die man ben ik zelf,” zei hij. En toen begon hij te vertellen. „Er waren maar een paar mannen op het dek en een van hen ontdekte opeens een grooten ijsbeer, zittende op een schots. Ze besloten de bemanning niet te wekken, en stilletjes een sloep overboord te zetten, om den beer te gaan dooden. Maar de loopers van het takel maakten zooveel lawaai, dat de Commandeur wakker werd en op het dek kwam. „Wat is er te doen mannen,” vroeg hij, „is er een walvisch te zien?” „Neen Commandeur, geen visch, maar een ijsbeer. We zijn juist van plan hem even een bezoek te brengen. Gaat u mede?” „Ja, maar dan moet er wat volk gewekt en een tweede sloep gestreken worden.” Dat gebeurde en ze staken van boord…”


„Hoe is het mogelijk,—hoe is het mogelijk!” zei de Moeder hoofdschuddend. „Wat zoeken zulke menschen de gevaren toch op. Waarom lieten zij dat beest niet stilletjes zitten?…”

„’t Ging aan de vlucht, moeder!” riep Jacob uit, terwijl zijn oogen schitterden van genoegen, dat hij zelf in zijn verhaal had.

„Nog beter,—waarom lieten zij dat beest niet gaan?”

„Daar zijn de ijsberen niet voor!” meende Jacob. „Maar luister. Hij sprong van de schots af in het water, en Jonge Kees, die met zijn sloep het dichtst bij hem was, bracht hem met zijn lans eene zoo zware wond toe, dat de ingewanden hem…”

„Hu, houd toch op!” riep zijne moeder uit. „Zoo’n stom dier…”

„Ja,—maar hij heeft een mooien pels, die veel geld waard is, en dit wist Jonge Kees ook wel. „Jongens,” zei hij tegen zijne mannen, „laat hem maar zwemmen, want hij zal het niet lang meer maken. Zijne wond is doodelijk.”

Maar toch klom de beer nog tegen een vijf voet hooge schots op, en daar ging hij op liggen met zijn bek op zijn voorpooten.

„Geef mij de schietlans! Hij sterft!” zei de Commandeur, en daarmede gewapend sprong hij op de schots. ’t Touw, dat er aan verbonden was, had een lengte van acht of negen vademen. Maar nauwelijks was de Commandeur op de schots, of de beer nam een zoo vervaarlijken sprong, dat Jonge Kees niet meer wist, wat hij deed. De schietlans vloog hem uit de hand over zijn hoofd heen, en op hetzelfde oogenblik lag hij achterover op de schots, met den beer boven op zich. Diens linkerpoot stond hem in de rechterzijde en zijn rechterklauw op zijne linkerborst, en het dier sperde den muil open om hem den strot af te bijten…”

„Kind, houd toch op,—’t is vreeselijk!” riep de moeder uit. „Ik kan er niet langer naar luisteren, en als ik wist, dat Jan ook zoo onvoorzichtig zou wezen, liet ik hem nooit gaan, hoor je,—nooit!”

„U begrijpt, dat Jonge Kees in de benauwdheid zat, of eigenlijk—hij lag er in, want hij kon geen vin verroeren. En de mannen in de sloepen hieven van schrik een erbarmelijk geschreeuw aan. „Help, help, springt op de schots! Redt den Commandeur!” riepen ze, maar er was er maar één, die moed genoeg bezat, om den man te helpen. ’t Was een matroos, Claas Niele van Westzaan, die alleen met een scheepshaak gewapend op de schots durfde springen, wat het gevolg had, dat de beer op de vlucht sloeg.

De Commandeur was meer dood dan levend, en ze moesten hem in de sloep dragen, doch ’t was alleen maar van den schrik, want gewond was hij niet.

De mannen wierpen den beer met een stuk hout, maar raakten hem niet, en hij liep hollend het hout achterna en schreeuwde zoo ijselijk, dat de mannen er van beefden. Toen besloten ze met hun allen op de schots te klimmen, om den beer de rest te geven. Jonge Kees nam nog eens de schietlans ter hand, en met hun achten gingen zij hem bestoken. Het schot van Jonge Kees was mis; de lans vloog hem onder het lichaam door, en de beer bleef er met zijn pooten overheen staan. Eindelijk ging hij uit vrees voor zijne aanvallers voet voor voet achteruit, tot hij in het water viel, en daarna hebben ze hem vervolgd van de eene schots naar de andere, totdat hij bezweek. Zoo’n grooten beer had Jonge Kees zijn leven lang nog niet gezien, en het had maar weinig gescheeld, of de Commandeur was voor de haaien geweest. Hij heeft het me zelf in kleuren en geuren verteld.”

„O ja, er gebeuren wel meer van die stukjes,” zei Jan, „maar ze loopen bijna altoos goed af. Wees maar gerust, Moeder, ik zal mij niet onnoodig in gevaar begeven. En bovendien, ik ben nog niet aangemonsterd. Was ik maar een voet grooter, dan zou ik meer kans hebben. Ik vrees werkelijk, dat ze mij te klein zullen vinden en te tenger. Toch ben ik veel sterker, dan ik er uitzie…”

„Kom, kinderen, de tijd zal het wel leeren. Jan, lees eens een hoofdstuk uit den bijbel. Dan kunnen wij danken.”

Jan deed wat hem gevraagd werd, zooals trouwens elken middag de gewoonte was, en na het dankgebed stonden allen van tafel op, behalve de kleine zus, die na het middagmaal en onder de lange vertelling van Jacob, met het hoofdje voorover op de tafel, in slaap gevallen was. De Moeder liet haar stil slapen.

„Waar ga jij heen?” vroeg Jan aan zijn broer.

„Naar de jongens, op den Dam,” was het antwoord. „We hebben afgesproken daar bij elkander te komen, om gezamenlijk een of ander spel te doen. Ga je meê?”

„Neen, ik ga naar het Bonte Calff. ’k Wil ’t liefst nu maar dadelijk weten, hoe de zaken er voorstaan.”

De beide jongens verlieten de woning.

Jan sloeg op den Hoogendijk rechtsaf, om naar de Holle Sloot te gaan, en Jacob linksaf, om zich naar zijne makkers te begeven.

De Moeder bleef in spanning achter.

Jongens van Oudt-Holland

Подняться наверх