Читать книгу Jongens van Oudt-Holland - Cornelis Johannes Kieviet - Страница 6

HOOFDSTUK II. Een hevig gevecht en een groot ongeluk.

Оглавление

Inhoudsopgave

Het dorp Saardam bestond uit twee deelen, Oost-Saardam, gelegen ten oosten van de Zaan, en West-Saardam, gelegen ten Westen daarvan. Oost-Saardam met Oostzaan behoorde tot de banne van Oostzaanen, en daarmede tot Kennemerland, en West-Saardam met Westzaan tot de banne van Westzaanen, en daarmede tot de Baljuwdie van Blois. ’t Waren dus twee afzonderlijke gemeenten, die wel enkele belangen gemeen hadden, maar overigens geheel van elkander gescheiden waren.

Eerst in later tijd, onder Napoleon, zijn de beide helften tot één gemeente vereenigd.

Dwars door de Zaan was een dam gelegd, die den eenigen verkeersweg uitmaakte tusschen Oost- en West-Saardam. Deze dam was er reeds vóór het jaar 1388, zooals uit de oude archieven blijkt. Het is echter niet bekend, in welk jaar hij precies is gelegd.

Toen Jacob Willemsz op den Dam kwam, vond hij daar al eenige jongens bijeen, want zij hadden afgesproken, elkander daar te zullen ontmoeten.

„Zoo Jacob,” riep een groote jongen hem toe, wiens kleeding duidelijk verried, dat hij tot den gegoeden stand behoorde. ’t Was Arent Bloem, de zoon van Meindert Arentsz. Bloem, een van de burgemeesters van Oost-Saardam.

„Zoo Jacob, ben je daar? Komt je broer Jan niet mede?”

„Neen, die heeft heel andere plannen!” antwoordde Jacob met een air van gewicht, want hij was er wat trotsch op, dat zijn broer ter walvischvaart zou gaan.

„Andere plannen?—Wat dan?” vroeg een andere knaap, die zoo lang en dun was en zoo’n smal hoofd had, dat hij wel wat aan een hazewindhond deed denken. ’t Was de zoon van meester Pomp, een man, algemeen bekend onder de Saardammers. Dat was geen wonder, want hij vereenigde in zijn persoon de betrekkingen van chirurgijn en barbier, zooals in dien tijd gewoonte was, en men kon hem dus een gewichtig man noemen.

„Jan gaat zich laten aanmonsteren voor de Groenlandsche vaart,” antwoordde Jacob. „Vanmiddag gaat hij naar het Bonte Calff, waarvan de Commandeur een kennis van ons is.”

„Je broer is er nog veel te klein voor,” zei Heyn Pomp met eenige minachting, want hij wist wel, dat hij zelf een hoofd grooter was dan Jan Willemsz. „Als hij mijne lengte nu nog had, was het wat anders,” vervolgde hij niet zonder eenige verwaandheid, die Jacob boos maakte.

„Och kom,” zei Jacob lachend, „die dunne lengte van jou heeft ook niet veel te beteekenen. Als je ergens tegen aanloopt, sla je dubbel.”

„Wat wou je zeggen?” vroeg Heyn Pomp beleedigd, want de andere jongens lachten om hetgeen Jacob gezegd had.

„Ik wou alleen maar zeggen, dat het hem niet in de lengte zit, maar in de kracht. En Jan is sterk genoeg, veel sterker dan jij. Dat hebben we laatst gezien, toen hij je een pak slaag gegeven heeft, dat je kraakte. Wat wist jij, zoo lang en dun als je was, toen van beenen maken!”

De jongens begonnen opnieuw te lachen, want Heyn Pomp kenden zij allen als een praatsmaker, die van iedereen wat te zeggen had en toch niet veel moed bezat. Maar Heyn werd boos en trad een schrede naderbij.

„Wie zegt, dat ik loopen ging?” vroeg hij, terwijl hij zich met gebalde vuisten voor Jacob plaatste en zijn smal gezicht bijna tegen diens neus hield. „Durf jij dat zeggen?”

„Ja,—dat durf ik!” zei Jacob, die zich ook schrap zette, om dadelijk gereed te zijn, als hij mocht worden aangevallen.

„Zeg dat nog eens, als je ’t hart hebt!” schreeuwde Heyn luidkeels. „Zeg jij, dat ik aan den loop gegaan ben, omdat ik bang was van Jan?”

„Ja,—dat zeg ik!” herhaalde Jacob, en hij voegde er aan toe: „Dat durf ik nog wel honderdmaal te zeggen, en wel duizendmaal ook. Je moet niet denken dat ik bang voor je ben.”

„En ik voor jou ook niet!” schreeuwde Heyn, die echter geen moed genoeg bezat, om Jacob aan te grijpen.

„Heyn durft niet!” sarde een andere jongen, met een korte, gedrongen gestalte en een paar gespierde armen en beenen. Hij heette Ary Kist, en was de zoon van een smidsknecht. „Toe Heyn, laat je niet van de vliegen steken.”

„Hij is me te min,” zei Heyn, die het tijd vond, den aftocht te blazen. „Ik vecht niet met zulke kleine jongetjes.”

Maar nauwelijks had hij deze woorden gesproken, of hij voelde zich bij de keel grijpen, en in minder dan geen tijd lag hij voorover op de leuning van het sluisje, dat in den Dam was aangebracht, en kreeg hij een aantal geduchte klappen op zijne broek. Jacob had zich driftig gemaakt, en gaf hem eene afstraffing.

„Dáár dan!” zei hij tegen Heyn Pomp, die bang was, dat hij voorover in de sluis zou duikelen. „Neem dát dan van het kleine jongetje, en wees dankbaar, dat je niet meer krijgt.”

„Goed zoo!” zei Arent Bloem. „Jacob is in zijn recht, want jij behoeft geen kwaad te spreken van zijn broer. Ha,—ginds komen Cornelis Noomen, Claes Alewijns, Dirk en Teeuwis Rogge en Jan Laurensz Louwe aan. Hei jongens, komt hier!”

De komst van de vijf genoemde jongens maakte een einde aan de vechtpartij, tot groot genoegen van Heyn Pomp, die er geduchte spijt van had, dat hij de ruzie begonnen was, want de klappen van Jacob kwamen harder aan, dan hij aangenaam vond.

„Wat was er aan de hand,” vroeg Cornelis Jansz. Noomen, wiens vader lakenkooper was en tevens tot de vroedschap der gemeente behoorde. „Waren jullie aan ’t vechten!”

„Jammer, dat ’t uit is,” lachte Dirk Rogge, „’t Lijkt wel, of ik altijd te laat moet komen, als er een pretje is.”

„Een mooi pretje!” zei zijn broer Teeuwis. „Zeg jongens, wat gaan we doen?”

„Willen we naar het Hemveld gaan?” vroeg Claes Alewijns Salm, ook de zoon van een burgemeester. „Daar is altijd wel wat te beleven.”

Op dit oogenblik hoorden de jongens zich toeroepen, en omziende ontdekten zij in de Zaan een fraaie roeiboot, waarin twee jongens gezeten waren. Een mooie hond, wel bijna zoo groot als een klein kalf, stond voor op de plecht.

„Ha, daar zijn Nicolaas Calff en Pieter Gekeer. „Nu zijn ze er allen. Hallo—waar gaan jullie heen?” vroeg Arent Bloem.

„Wel, we komen aan de afspraak voldoen. We zouden immers op den Dam bij elkander komen?” antwoordde Nicolaas Calff, die de riemen hanteerde. Hij was de zoon van een der voornaamste ingezetenen van Saardam. Zijn vader was een zeer voornaam koopman, wiens schepen naar alle zeeën bevracht werden. Ook het Bonte Calff behoorde voor een groot gedeelte aan hem, zooals we Jan Willemsz reeds hoorden opmerken.

„’t Was maar gelukkig voor Jacob en Heyn, dat mijn Vader niet in mijne plaats in de boot zat,” merkte de andere jongen lachend op. „Als hij gezien had, hoe die twee aan ’t vechten waren, was het niet goed met hen afgeloopen.”

„Dat kon wel,” zei Claes Salm. „De Heer Schout laat niet met zich spotten. Maar jij zult hen wel niet verklappen, denk ik?”

Jan Gekeer was inderdaad de zoon van den Schout, maar hoezeer de jongens zijn vader ook vreesden om zijne gestrengheid, met Jan gingen zij graag om, want hij was een aardige jongen, en zij konden hem volkomen vertrouwen. Al hadden zij soms iets uitgevoerd, dat niet door den beugel kon, Jan zou er thuis nooit over spreken, want dat vond hij laf. Zijn vader vroeg hem er trouwens ook nooit naar, zeker om van zijn zoon geen klikspaan te maken.

„Wat een mooie hond is dat toch!” zei Arent Bloem. „Zeg, Nicolaas, zou hij je redden, als je over boord sloeg?”

„Ongetwijfeld!” zei Nicolaas, die verbazend veel van zijn hond hield, „’t Is een Bernardshond, een echte, want vader heeft hem een jaar geleden zelf uit het buitenland meêgebracht, en hij is zoo trouw, dat ik je niet raden zou mijne moeder ook maar het bewijs van een klap te geven, want dan zou hij je aanvliegen.—Niet waar, Castor?”

De hond kwispelde met zijn staart, nu hij zich hoorde aanspreken, en keek zijn jongen meester vriendelijk aan. „Maar zeg, jongens, wat gaan we doen?”

„Willen we naar de Hemvelden gaan? Daar hebben we altoos pret!” opperde Claes Salm nogmaals, die altoos ’t liefst buiten het dorp dwaalde.

„Mij goed,—ik wil wel!” riep er een.

„Ik ook wel!” zei een ander.

Maar Nicolaas Calff had een ander voorstel.

„Zeg eens jongens,” zeide hij, „Jan Gekeer en ik hebben afgesproken om zeeroovertje te gaan doen. We kunnen…”

„Ha, ja, dat is een echt spelletje!” zei Ary Kist, zich van de voorpret reeds de handen wrijvende. En ook de andere jongens schenen er wel ooren naar te hebben.

„We hebben schuiten genoeg,” vervolgde Nicolaas Calff. „Dirk en Teeuwis Rogge kunnen er wel voor zorgen, want hun vader heeft een scheepstimmerwerf, en daar zijn er altijd in overvloed.—”

„En ik kan de onze ook halen,” zei Arent Bloem. „Ja, ja, laten we zeeroovertje gaan spelen. Maar wáár zullen we het doen? Op de Achterzaan?”

„Neen, op de Voorzaan. Daar zijn we veel vrijer,” zei Jan Gekeer, die bang was, dat zijn vader het zou zien. „Als de schout ons zag, was het mis!”

De andere jongens lachten er om, dat Jan dit zeide, omdat de schout zijn eigen vader was.

„Ja, ja, op de Voorzaan is het veel beter,” zei Ary Kist. „Ik ga onze schuit ook halen. Zeg jongens, brengen jullie haken meê om te enteren? Dat doen zeeroovers ook altijd.”

„Haken hebben wij wel!” zei Dirk Rogge. „’t Is goed, laten wij onze booten halen. Dat is nu juist een spelletje, waar ik zin in heb!”

Terwijl de andere jongens naar huis gingen, om booten te halen, schutten Nicolaas Calff en Jan Gekeer door de sluis, waardoor zij op de Voorzaan kwamen, en Nicolaas noodigde Jacob uit, bij hem in de schuit te stappen. Hij mocht Jacob graag lijden en ging veel met hem om, hoewel hij zeer goed wist, dat Jacob tot de armsten van het dorp behoorde. Maar dat was hem volkomen onverschillig.

„Wat een echt mooi schuitje is dit toch,” zei Jacob, terwijl hij de boot met welgevallen beschouwde, en zich op het achterbankje neerzette. „En wat staat je hond daar grappig. ’t Lijkt net, of hij de kapitein is en het vaarwater moet verkennen. Zeg, jongens, weet je al, dat mijn broer Jan naar het Bonte Calff is gegaan, om te vragen, of ze hem willen aanmonsteren voor kajuitswachter?”

Nicolaas liet de riemen drijven. Het Bonte Calff met alles wat daarbij behoorde, boezemde hem veel belang in, omdat hij wist, dat het schip grootendeels van zijn vader was. Hij keek Jacob verrast aan en zeide:

„Wel, dàt vind ik aardig! Over veertien dagen zeilt de vloot uit. Zou hij als kajuitswachter meê willen?”

„Of hij! Graag! De Commandeur kent ons van vroeger, dus misschien heeft Jan wel een schreefje vóór. Ik zou ook wel mee willen! ’t Is een mooie reis!”

„Ik ben benieuwd, of hij aangenomen zal worden,” zei Nicolaas. „Als ik den Commandeur spreek, zal ik hem vragen, of hij het doen wil. Hij komt dikwijls bij ons aan huis.”

„O ja, doe dat. Wie weet, of het niet helpt. Er komt nog bij, dat we het hoog noodig hebben, want er wordt na vaders dood niet verdiend, dus de spaarduiten raken op. Waar afgaat en niet bijkomt, blijft spoedig niemendal over.”

„Je kunt er op rekenen, dat ik het doen zal,” zei Nicolaas medelijdend. „Maar of het baten zal, weet ik niet.”

De jongens roeiden langzaam verder, en na eenigen tijd, toen zij langs de scheepswerf van Lijnstbaas Rogge voeren, welke aan den Hoogendijk gelegen was, zagen zij de booten van Dirk en Teeuwis van wal steken. In de boot van Teeuwis had Heyn Pomp een plaatsje gekregen, terwijl Claes Salm bij Dirk Rogge aan boord was.

„Ik behoef nergens voor te vreezen,” riep Teeuwis de anderen lachend toe, „want ik heb de Pomp aan boord. Als ik een lek krijg in den strijd, kan hij me boven water houden.”

Cornelis Noomen vond een plaatsje in de boot van Ary Kist, welk vaartuigje van veeljarigen dienst getuigde en al dikwijls op de helling was geweest. Maar Ary beweerde altoos, dat zijne schuit den meesten gang had, en dat in heel Saardam geen beter boot te vinden was, dan de zijne.

Eindelijk kwam ook Arent Bloem met forsche slagen aanroeien. Zijn bootje was even mooi als dat van Nicolaas Calff, maar het roeide wat zwaarder.

Jan Louwrensz, van den kompasmaker, had in diens boot een plaatsje gevonden.

't Was dus een heele vloot, toen de jongens bij elkander gekomen waren. Niet minder dan vijf booten voeren achter elkander het Kerkerak af, (de plaats waar vroeger het dorp Zaanden heeft gestaan), dat naar het IJ voerde. Toen zij in de verte de masten van het Bonte Calff en de andere walvischvaarders in het oog kregen, hielden zij halt, om te beraadslagen. De vijf booten werden tegen elkander aangeroeid, zoodat de jongens, elf in getal, gemakkelijk met elkander konden spreken.

„Wel jongens, hoe zullen we nu doen?” vroeg Arent Bloem.

„Ik wil de zeeroover wel wezen,” zei Ary Kist. „Dat is juist een kolfje naar mijn hand. Heb je de enterhaken meêgebracht, Teeuwis?”

„Haken in overvloed,” antwoordde deze, terwijl hij de kettingen liet rammelen, die op den bodem van zijn boot lagen.

„Ik weet het goed gemaakt,” zei Jacob Willemsz. „De booten van Nicolaas Calff en Arent Bloem zijn verreweg de mooiste. Laten die daarom de koopvaardijschepen voorstellen, die met een rijke lading in de vaderlandsche haven terugkeeren.”

„Dat is er een te weinig,” zei Arent Bloem. „Twee tegen drie gaat niet. Op die manier zouden wij in het geheel geen kans hebben, om den strijd te winnen. Laat Dirk Rogge ook een koopvaarder wezen.”

„Dank je hartelijk,” zei Ary Kist. „In die drie booten zitten jullie met je zevenen, terwijl wij maar met ons vieren zouden zijn. Zeg, Jan Gekeer, kom jij dan bij ons, dan staat het vijf tegen zes.”

„Mij goed,” zei Jan, terwijl hij in de boot van Ary overstapte. „Ik wil even graag zeeroover zijn als koopvaarder. Wie is mijn opperhoofd?”

„Ik!” riep Ary Kist. „Ik ben Claes Compaan, je weet wel, de zeeroover, die nog te Oostzaan gewoond heeft. En Nicolaas Calff is Michiel de Ruyter. Is dat goed?”

„Best! Opperbest!” klonk het van alle kanten.

„Vaart dan eerst nog een eind verder, dan hebben wij tijd, om ons tusschen het riet te verbergen. Want zeeroovers komen altijd onverwachts opzetten.”

„Ik weet het nog beter,” zei Nicolaas Calff. „Als ik Michiel de Ruyter zal wezen, kan mijn schuit een convooischip voorstellen, dat de koopvaarders naar huis geleidt. In die dagen voeren zij altoos onder geleide van een oorlogsschip.”

Dat werd een goed idée gevonden.

Zoo was nu alles afgesproken, en de booten van Nicolaas Calff, Dirk Rogge en Arent Bloem roeiden verder de Zaan af. Intusschen verdwenen de zeeroovers, bestaande uit Ary Kist, alias Claes Compaan, Jan Gekeer, Teeuwis Rogge, Heyn Pomp en Cornelis Noomen met hunne twee booten in het hooge riet, dat daar nog van het vorige jaar was blijven staan. Zij waren nu voor de koopvaarders onzichtbaar, en konden hen onverhoeds overvallen. De enterhaken werden over de twee booten verdeeld en aan de bankjes met kettingen verbonden. Ary Kist stond voor in de boot, want daar hij de rooverkapitein was, achtte hij het beneden zijne waardigheid, zelf de riemen te hanteeren.

Eindelijk kwamen de koopvaarders in het gezicht, en Claes Compaan gebood zijne mannen, alles voor den aanval gereed te houden.

Zoodra de drie schepen hen bijna bereikt hadden, gebood hij krachtig: „Voorwaarts! Daar zijn Hollandsche schepen, jongens, die een rijken buit beloven. Voorwaarts!”


De beide booten werden met krachtige riemslagen uit het riet gebracht en naar het midden van de Zaan gevoerd. De roeiers op de koopvaarders en het convooischip hielden bij hunne verschijning de riemen in. Nicolaas Calff, die nu in Michiel de Ruyter herdoopt was, stond voor aan de plecht, naast zijn grooten hond.

„Schepen in zicht!” riep Michiel. „Ohoi! Ohoi!” En Ary Kist schreeuwde luidkeels terug: „Ohoi! ohoi! Wacht jij maar met je ohoi; wij zullen je wel krijgen.”

„Welke landslui?” riep Michiel hun toe.

„Goed volk,” schreeuwde Ary Kist. „Draai maar bij, als je geen kogel door je want wil hebben.”

„Welke landslui?” herhaalde Michiel de Ruyter met eene fiere houding en een krijgshaftig gebaar.

„Goed volk! Draai maar bij!” riep Claes Compaan. „We komen je papieren eens bekijken, als je het goedvindt.”

„Je hebt met mijne papieren niets te maken!” riep Michiel de Ruyter terug. En zich tot zijne roeiers wendende, vervolgde hij: „Jongens, dat zijn zeeroovers, als ik me niet vergis. Weest op je hoede!”

„Bijdraaien!” gebood Claes Compaan nogmaals, waarop Michiel antwoordde:

„Niet voor een zeeschuimer! Wees voorzichtig, mannetje, want ik ben voor tien kerels van jou slag nog niet bang.—Kapitein Bloem hou je goed. We hebben hier met kwaad volk te doen.—Voorwaarts, mannen, roeien, zoo hard je kunt. Van de snelheid van de riemen hangt je leven af!”

De riemen plonsden in het water, en met groote snelheid trachtten de koopvaarders het onveilige water te ontvluchten. Claes Compaan met zijne gevaarlijke volgelingen waren hen echter dicht op de hielen. ’t Werd nu een wedstrijd in het hardroeien, want de zeeroovers spanden alle krachten in, om hen te achterhalen.

„Houdt je goed, jongens!” riep de rooverkapitein hun toe: „laat een zoo rijke buit je niet ontsnappen! Sa, mannen, spant alle krachten in.—We winnen op hen! We winnen! Straks zijn de schepen ons!”

„Dat zullen we eens zien!” antwoordde Michiel de Ruyter. „Toe jongens, roeien van wat ben je me! Houdt je goed! De afstand tusschen ons wordt grooter!”

„Kleiner bedoelt u, Admiraal!” zei Jacob Willemsz. „We verliezen terrein, zie maar. De zeeroover komt steeds dichterbij!”

„We zijn verloren!” riep Jan Louwrensz, die de boot van kapitein Arent Bloem roeide. „Help een handje, kapitein, of hij entert ons binnen vijf minuten!”

Er dreigde voor de boot van Arent Bloem inderdaad gevaar, want Ary Kist zat haar vlak achter het roer. Daarom nam Arent een van de riemen van Jan Louwrensz over, en samen brachten zij de boot nu spoedig buiten bereik van den gevreesden zeeroover. Ook de boot van Dirk Rogge liep geen gevaar, want Dirk had er een uitgezocht, die zóó snel liep, dat ze niet bij te houden, nog minder in te halen was.

Maar het Admiraalschip kreeg het nu spoedig kwaad te verantwoorden, want het was wel een zeer sierlijk vaartuig, maar het had niet bijzonder veel gang, daar Michiel de Ruyter niet mederoeide, omdat hij daar als admiraal te deftig voor was.

En de oude kast van Ary Kist gleed heel licht over het water.

„Toe mannen, houdt vol!” riep Claes Compaan zijne beide roeiers toe. „We krijgen dien dapperen admiraal zoo wis als tweemaal twee vier! Een prachtige buit wacht ons. Houdt je goed! Voorwaarts!”

Het duurde maar kort, of de zeeroover was het admiraalschip genaderd, en Claes Compaan gebood met luider stem:

„Enteren, mannen, gooit hem de haken aan boord!”

Dit was echter gemakkelijker gezegd, dan gedaan, want Jacob Willemsz nam zijn riem van de pen, en duwde den zeeroover met alle kracht van zijn boord af. En de Admiraal riep kapitein Dirk Rogge toe, dat Claes Salm uit diens boot op de zijne moest overstappen, want Claes Compaan had niet alleen een lichtere boot, maar bovendien had hij twee roeiers aan boord, waardoor Nicolaas Calff het wel móést verliezen.

Het gelukte Claes Salm aan boord van het Admiraalschip te komen, en nu roeiden Jacob Willemsz en hij zoo snel voort, als zij konden. Maar de zeeroover gaf geen kamp. Zijne beide roeiers spanden ook alle krachten in, en zelfs de rooverkapitein ontzag zich niet, de riemen door opduwen meerdere kracht bij te zetten.

Michiel de Ruyter verloor steeds terrein, zoodat ook hij zich genoodzaakt zag, de riemen te gaan opduwen. Intusschen was het een zoo geducht leven op het water, dat Castor, de hond, er zijne kalmte bij verloor, en begon te grommen en met zijn staart te kwispelen.

„Stil maar, Castor, er is geen kwaad bij, hoor, ’t is maar spel.—Stil Castor!—Toe jongens, nog harder roeien, als je kunt, want Claes Compaan haalt ons meer en meer in!”

Het andere rooverschip, waarin Teeuwis Rogge en Heyn Pomp gezeten waren, kwam een geducht eind achteraan. Tegen zulk roeien konden zij niet op. Maar zij volgden den strijd met de grootste belangstelling, en moedigden hun hoofdman door luide kreten aan tot meerdere krachtsinspanning. Michiel de Ruyter moest echter tot zijne groote ergernis ontwaren, dat de strijd vermoedelijk in zijn nadeel beslist zou worden, want eindelijk had de zeeroover hem ingehaald en stond deze gereed hem de enterhaken aan boord te werpen.

„Ha, ha! Je bent er gloeiend bij, dappere Admiraal!” voegde Claes Compaan hem sarrend toe. „Allo, mannetje, laat mij je papieren eens zien. Ik geloof, dat jij een schip bevaart, dat mijn eigendom is.—Geef je over!”

„Nooit!” antwoordde Michiel. „Houdt die kerels van boord, jongens!—Kom ons te hulp, kapitein Rogge!”

„Daar dan!” schreeuwde Claes Compaan, terwijl hij den haak, die met een ketting aan de bank van zijne boot vastzat, aan boord van het convooischip wierp. De haak greep zich aan den rand vast, en nu werd het vaartuig naast dat van den zeeroover getrokken. De booten lagen tegen elkander. De roeiers haalden hunne riemen binnen boord, en nu werd het een gevecht van man tegen man, natuurlijk onder het uitstooten van verwoede kreten. De hond blafte en gromde als een razende, en de booten schommelden geducht heen en weer.

Er was een zeer drukke scheepvaart op de Zaan, en zoolang de jongens elkander eenvoudig met groote snelheid naroeiden, had men er geen kwaad in gezien. Maar nu zij overgingen tot zulk een verwoed spiegelgevecht, vond men het een hoogst gevaarlijk spelletje, en van menig voorbijzeilend vaartuig werden waarschuwende stemmen vernomen.

„Past op, kwâjongens! Moet jelui verdrinken?” En even later klonk het weer:

„Die booten zullen omslaan, deugnieten. Wil je er wel eens mede ophouden?”

En een derde riep: „Heidaar! Heidaar! Dat loopt verkeerd, jongens, dat gaat te wild.”

Maar de jongens waren zoo in het vuur van hun spel, dat zij die stemmen niet eens hoorden. Claes Compaan deed alle moeite, om met Jan Gekeer en Cornelis Noomen op het convooischip over te springen, wat hun door Michiel de Ruyter en Claas Salm belet werd. Intusschen probeerde Jacob Willemsz den haak los te maken, waardoor hun schip weer vrij zou komen. Maar dat gelukte niet, want de haak was een weinig in het hout gedrongen.

De hond sprong luid blaffende en brommende in de boot heen en weer, en greep ten slotte den rooverkapitein zoo geducht in het been, dat deze van den schrik bijna achteruit in het water sprong.

„Dat akelige beest!” riep hij uit. „Ik was juist bijna in het vijandelijke schip!—Au—het doet zeer ook!” Maar hij vergat de pijn heel spoedig en hervatte den strijd. En het moet gezegd worden, dat hij zich geducht weerde.

Op dit oogenblik was ook het tweede rooverschip op het terrein van den strijd aangekomen en wilde den hoofdman juist te hulp komen, toen kapitein Rogge hem op zijde kwam, en den strijd met hem aanbond. Maar dat lag niet in de bedoeling van Teeuwis. Hij trachtte zijn broeder Dirk te ontkomen, om ook het Admiraalsschip aan te vallen.

De strijd werd nu algemeen, en de hond maakte zulk een vervaarlijk leven, dat de waarschuwingen der voorbijvarende schippers niet eens tot de vechtende jongens doordrongen.

Het gelukte Teeuwis inderdaad, het Admiraalsschip aan de andere zijde te naderen, en nu trachtten hij en Heyn Pomp dat schip te bestormen. Nicolaas Calff zag het dreigende gevaar, maar hij was met zijne beide roeiers niet in staat, de vijanden aan twee kanten tegelijk te keeren. Toch verdedigde hij zich met mannenmoed. Nu eens duwde hij een aanvaller uit zijne boot terug, dan weer drukte hij de boot van Teeuwis achteruit. En zoowel Dirk Rogge als Arent Bloem moesten het lijdelijk aanzien, dat het Admiraalsschip een prooi der vijanden werd.

„Houd je goed, Admiraal!” schreeuwde Arent.

„Gooit ze er uit!” riep Dirk. „Toe Arent, laten wij op het rooverschip overspringen. Dan wordt de strijd meer verdeeld!”

Deze raad was goud waard. Zij naderden de boot van Claes Compaan, en sprongen daar op over.

Teeuwis keek echter goed uit zijn oogen, en nauwelijks had hij gezien, wat Arent Bloem en Dirk Rogge van plan waren, of hij kwam met zijn boot naderbij en snelde zijn hoofdman te hulp.

„Hoezee voor Claes Compaan!” riep hij luidkeels, terwijl hij Arent Bloem, die juist gereed stond om op het Admiraalsschip over te springen, met kracht achteruit duwde, bijna met te veel kracht, want Arent sloeg haast over boord.

„Hoezee voor Claes Compaan!” riepen de andere zeeroovers.

„Goed gedaan, Teeuwis,” schreeuwde Ary Kist, die met Michiel de Ruyter in een hevig gevecht gewikkeld was. „Zóó moeten ze hebben!”

„Leve Bestevaar Michiel!” klonk de stem van Jacob Willemsz, die zijne pogingen om den haak los te krijgen, had opgegeven, en zich met kracht tusschen de strijdenden wierp.

Het Admiraalsschip kreeg het bitter kwaad te verantwoorden, en bijna alle jongens waren thans in die boot vereenigd.

„Neemt hen gevangen!” riep Ary Kist zijne volgelingen toe.

„Dat nooit!” klonk het van de tegenpartij.

„Geef je dan over!” schreeuwde Ary Kist weer.

„Nooit ofte nimmer!” was het antwoord.

De boot van Nicolaas Calff schommelde angstwekkend heen en weer, en hield, door de te zware vracht, weinig boord meer. Maar de jongens hadden er in het vuur van den strijd geen erg in, evenmin als in de waarschuwingen van de voorbijvarende schippers.

Opeens sprongen ook Dirk Rogge en Claes Salm op het Admiraalsschip over, juist toen het aan stuurboord sterk overhelde, doordat de strijdende jongens zich te veel op een zijde samengehoopt hadden.

Het gevolg was ontzettend.

Door den schok schepte de boot water en sloeg totaal om, haar kostbaren inhoud in de breede Zaan uitstortende.

Een verbazende schrik maakte zich meester van de jongens, die nog niet op de boot van Nicolaas Calff waren overgesprongen. Doodsbleek staarden zij op de oppervlakte van het water, dat zich onmiddellijk boven de hoofden hunner makkers gesloten had. De omgekeerde boot, waarvan de enterhaak losgemaakt was, dreef met de kiel boven, langzaam verder, medegesleept door stroom en wind.

Teeuwis Rogge, Heyn Pomp en Jan Louwrensz waren het gevaar ontkomen. Zij stonden als versteend in de boot.

Ook op de schepen had men gezien, wat er gebeurd was, en onmiddellijk werden hier en daar de zeilen gestreken, om zoo mogelijk ter hulp te snellen.

De eerste drenkeling, die boven kwam, was Ary Kist, en daar hij zich dicht bij de boot bevond, werd hij spoedig gered. Ook de andere jongens kwamen boven water, en riepen luidkeels om hulp. Van verschillende kanten kwamen booten aanroeien, en het gelukte de mannen, alle jongens te redden, naar zij meenden. Zij werden aan den wal gebracht, en kregen de vermaning, hunne booten aan den kant vast te leggen en zoo spoedig mogelijk naar huis te gaan, om droge kleeren aan te trekken.

De hond zwom nog heen en weer, alsof hij iets zocht. Maar eindelijk kwam ook hij aan wal. Hij schudde zich het water uit de haren en liet zijne ooren klappen, en liep toen vlug tusschen de jongens door, die elkander zwijgend van schrik en ontsteltenis aanstaarden. Hij besnuffelde iedereen en begon toen jammerlijk te janken.

„Wat scheelt hem toch?” vroeg Ary Kist. En opeens zijne kameraden een voor een aanziende, vroeg hij bevend van schrik: „Waar is Nicolaas Calff? O God,—hij is verdronken!—”

„Verdronken?” stamelden de anderen, elkander als het ware tellende. „O, o,—Nicolaas is er niet!—Hij is verdronken…”

Enkele jongens begonnen te schreien, en de hond liep angstig en gejaagd langs den oever. Opeens wierp hij zich met een sprong te water, en zwom weer naar het midden van de Zaan.

Maar hoe het trouwe dier ook zocht, het kon zijn jongen meester niet terugvinden. Het zwom voortdurend om de omgeslagen boot, en klom er eindelijk zelfs bovenop, van welke plaats het een jammerlijk klaaggeschrei deed hooren, dat den ontroerden jongens door merg en been drong.

De menschen, die met hunne roeibooten te hulp waren gesneld, roeiden nog eenigen tijd op het water rond, om den verlorene te zoeken, maar hunne pogingen waren vergeefsch.

Helaas,—de jongens hadden een van hunne meest beminde makkers verloren.

Geen van hen was zijn tranen meer meester, en zij weenden om den dood van hun jongen vriend.

Jongens van Oudt-Holland

Подняться наверх