Читать книгу Wilde Bob - Cornelis Johannes Kieviet - Страница 4

Tweede Hoofdstuk.

Оглавление

Inhoudsopgave

Waarin Bob naar de kerk gaat, een uilennest vindt, als

voorzanger fungeert en leelijk in de perikelen geraakt.

Zie zoo! Nu was mijn verleider eindelijk vertrokken en kon ik aan mijn werk voortgaan. Alles had ik af, behalve mijn kaartje van Frankrijk. Ik nam mijn atlas uit de kast en een vel teekenpapier, zette mijne passerdoos gereed en begon. Ik herinner mij nog levendig hoe prettig ik het vond, dat juist de vrede tusschen Frankrijk en Duitschland geteekend was, niet zoozeer omdat daardoor aan een bloedigen oorlog een einde was gemaakt en het bloedvergieten was opgehouden, als wel omdat ik nu Elzas en Lotharingen niet behoefde uit te teekenen daar die beide provinciën bij het sluiten van den vrede aan Duitschland waren afgestaan. Alleen om dat feit koesterde ik een diepen eerbied voor de staatsmanswijsheid van Bismarck.

De lijst was spoedig getrokken en nu begon ik de ligging van de voornaamste punten op mijn teekenpapier aan te geven. Als dat gedaan was, had ik de grenzen spoedig in orde, dat wist ik bij ondervinding. Den meesten last veroorzaakten mij altijd de gebergten, omdat het mijne gewoonte was, daar altoos bijzonder veel werk van te maken. Juist zou ik met dat fijne werk beginnen, toen mij weer het signaal van mijn vriend Bob in de ooren klonk. Ik zag op en jawel, daar was hij al weer.

Lachend keek hij naar boven.

»Wat was hij kwaad!» riep hij me toe.

»Geen wonder!» was mijn antwoord. »Pas maar op, dat hij je niet krijgt, want hij is tamelijk hardhandig.»

»En ik snelvoetig!» riep hij terug. »Maar ik begrijp toch waarlijk niet, waarom hij zoo boos is. Als ik er goed over nadenk, heb ik toch feitelijk niets gedaan, dat niet goed was. Mietje heeft uit eigen beweging de kan onderste-boven gehouden en de stroop er uit laten loopen. Ik heb de kan zelfs niet aangeraakt. Je moet me toch toegeven, dat ìk het niet helpen kan, als Mietje domme dingen doet?»

»Dat is wel mogelijk, Bob, en je weet je baantje mooi schoon te praten. Maar ik vrees, dat De Veer er zoo diep niet over zal nadenken, en je eenvoudig een pak slaag zal geven, zoodra hij je te pakken heeft.»

»Dat denk ik ook. Nu, gedane zaken nemen geen keer, zal ik maar denken. Ga-je nu meê?»

»O, neen — ik heb nog maar alleen de lijst en de grenzen af, en zou juist aan de gebergten beginnen. Ga maar gerust heen, want ik kom toch niet voor nà den middag; dan ontmoet ik je wel.»

»’t Is mooi flauw van je, om me den geheelen morgen alleen te laten. Nu, dan ga ik maar. Atjuus!»

»Atjuus, en denk om den schoenmaker!»

Nu ging Bob dan eindelijk voor goed heen en zette ik mij weer aan den arbeid. Wel moest ik af en toe eens lachen als ik aan Bob en zijne avonturen van dezen morgen dacht, maar ik schoot toch flink op. Om kwart over elven was ik met mijn werk gereed. Ik flapte mijn atlas dicht, bekeek nog eenmaal met welgevallen mijne kaart, die er werkelijk keurig netjes uitzag, zette er met zwierige krullen mijn naam onder en borg toen alles behoorlijk in de kast.

Met innige vreugde, dat ik met mijn werk zoo goed opgeschoten was, ging ik naar beneden, wat voor mij maar een oogenblik werk was, daar ik nooit van de treden gebruik maakte, doch mij eenvoudig langs de leuning naar beneden liet glijden, en stapte de woonkamer binnen. Daar nam ik mijn orgelmuziek uit het muziekkastje, welke bestond uit een enkel dik boek, bevattende de psalmen en de evangelische gezangen, en wilde juist de deur uitstappen, toen Moe mij toeriep:

»Voorzichtig wezen met het orgel, hoor Dorus. Ik sta doodsangsten uit, dat je er wat aan bederven zult.»

»Geen nood, Moe, ik ben werkelijk zeer voorzichtig en doe er niets aan, dat schaden kan. Ik ben er zelf veel te bang voor.»

»Dat is wel gelukkig. En dien Wilden Bob neem je toch niet mede? Dat wil ik volstrekt niet hebben, hoor!»

»Neen Moe, hij heeft het mij straks wel gevraagd, maar ik heb hem gezegd, dat het niet mocht en dat Jan van der Vliet altijd met mij meêging. Bob is wel een goede jongen, Moe, maar op het orgel zou ik hem toch ook in het geheel niet vertrouwen.»

»Nu, dan is het goed. Ga nu maar dadelijk, dan ben je uiterlijk half een weer thuis om te eten.»

»Dag Moe!»

»Dag Dorus! Hier heb-je een stuiver voor Jan.»

Wij aten altoos vroeg, omdat Pa bloemist was en den geheelen dag bij de werklieden op de tuinen moest zijn. Daar dezen allen om twaalf uur aten, was dat ook voor ons verreweg het gemakkelijkst. Ik ging dus op weg naar de kerk, maar sloeg halverwege gekomen een zijweg in, om Jan af te halen. Want Jan woonde niet aan de hoofdstraat, doch in een achterbuurtje.

Hij was de zoon van een werkman, die een gebrek aan zijn voet had en dientengevolge meestal zonder werk was. De boeren hadden liever een flinken, stevigen kerel dan den gebrekkigen Kees, zooals hij altoos genoemd werd, zoodat hij alleen in den druksten tijd in het genot van verdienste was. Tengevolge van zijne gestadige werkeloosheid moest Trijntje, zijne vrouw, eigenlijk het brood verdienen voor het geheele gezin, dat gelukkig niet groot was, daar Jan alleen nog maar een klein zusje had. Dat meisje was toen ongeveer twee jaar oud. En daar de menschen op het dorp medelijden met het arme gezin hadden, kreeg zij nog al vrij wat werkhuizen, zoodat zij inderdaad een niet onaardig sommetje per week verdiende. Was Trijn hier of daar uit werken en Jan naar school, dan paste vader Kees op kleine zus, wat hem wel toevertrouwd was. Ook moest hij dan voor het middageten zorgen, wat tengevolge had, dat sommige spotvogels op het dorp hem wel Jan den Wasscher noemden. Toch hadden zij vrij goed hun brood, wat wel voornamelijk aan de flinkheid van Trijntje te danken was, want zij was eene handige werkster en eene zindelijke waschvrouw.

Weldra had ik de eenvoudige woning bereikt. Eene schel was er natuurlijk niet te vinden; wie de bewoners spreken wilde, had eenvoudig maar naar binnen te gaan. Onder den werkmansstand houdt men zich niet met vele complimenten op. Ik drukte dus den ijzeren beugel naar beneden, waardoor aan de binnenzijde de klink werd opgelicht, opende de deur en stapte weldra het eenige vertrek, dat zij bezaten, binnen. Ik trof daar alleen Jan aan, die op den grond bezig was met zijn zusje te spelen.

»Dag Dorus!» zei hij.

»Zoo Jan. Ben jij maar alleen thuis?» vroeg ik, de kleine meid niet meêtellende. »Ik kom je halen om mede te gaan naar het orgel.»

»Dat zal moeilijk gaan, want Vader en Moeder zijn geen van beiden thuis,» klonk het antwoord.

Dat was eene groote teleurstelling voor me, want orgelspelen vond ik heel pleizierig en zonder Jan kon er niets van komen.

»Dat spijt me,» zei ik dan ook. »Je moeder is zeker uit werken?»

»Ja, bij den postdirecteur; daar is ze Zaterdags altijd, zooals je weet. En Vader is er nu toevallig ook, omdat de tuin eens eene flinke beurt moest hebben. Mijnheer Valk tuint zelf nooit en Vader kan het zoo netjes doen.»

Die laatste woorden werden door Jan met niet weinig trots uitgesproken, en ik herinner mij nu nog het gewichtige gelaat, waarmede hij mij aanzag.

»Ja, dat weet ik. Je vader heeft daar goed den slag van. Maar wat moet ik nu beginnen? Bob de Wild heeft mij wel gevraagd of hij meê mocht gaan, maar hem mag ik niet meênemen, omdat hij zoo wild en onvoorzichtig is. Moe heeft mij vijf centen voor je gegeven.»

»Is het waar? Nu, weet je wat? Dan zal ik buurvrouw vragen, of zij op kleine zus wil passen. Moeder zegt altoos, dat wij geen verdiensten verzuimen moeten. Wil jij even op zus passen, terwijl ik naar buurvrouw ga?»

Ja, dat wilde ik wel, maar ik had er al spoedig berouw van, want nauwelijk was Jan de deur uit en zag zus zich alleen met een vreemden jongen, of zij begon zoo geweldig te schreeuwen, dat het huis er bijna van dreunde. Ik begreep, dat ik iets doen moest, om haar gerust te stellen, maar ik wist niets te bedenken. Daarom ging ik naar de kleine meid toe, voortdurend met het hoofd knikkende, en zeide bij elken knik: »dà! — dà! — dà!» Doch hoe dichter ik bij haar kwam, hoe harder zij begon te schreeuwen. Ik werd werkelijk bang, dat zij er een ongeluk van zou kunnen krijgen, en begon daarom steeds harder te knikken en riep uit alle macht: »dà! — dà! — dà!»

Maar niets baatte, zoodat ik teneinde raad het vertrek uit liep en naar buiten ging, om Jan te hulp te roepen. Gelukkig kwam hij juist al terug. Hij riep mij toe:

»’t Is in orde, zus kan bij buurvrouw komen!»

Nu, ik vond dat voor buurvrouw een buitenkansje, dat moet ik zeggen, en ik stelde mij voor, dat zij met schreeuwende zus niet veel genoegen van hare vriendelijkheid zou beleven. Doch ’t was toch voor mij althans eene prettige boodschap, want nu kon Jan met mij meêgaan.

Zus werd, schreeuwend en wel, naar buurvrouw gebracht, de deur werd gesloten, en wij togen samen op weg naar de kerk.

Eerst moesten wij bij den koster aan, om de sleutels te halen. Hij woonde schuin achter de kerk in een heel net huisje. Hij noch zijne vrouw waren thuis, doch dat was geen bezwaar, daar zijn neef ons het verlangde kon geven. Die neef was een zusterskind van den koster. Hij heette Arie de Zwaan. Daar hij vroeg zijne ouders had verloren, was hij als klein kind bij den koster en diens vrouw in huis gekomen, welke brave menschen hem geheel als hun eigen zoon beschouwden. Zelf hadden zij geen kinderen. O, wat omringden zij den kleinen Arie al met bewijzen hunner liefde, wat deden zij hun best een braven jongen, een flinken man van hem te maken. Doch wat werden zij bitter in hunne verwachtingen teleurgesteld, want Arie werd een rechte deugniet, die zijn grootste genoegen vond in luieren, naar de herberg gaan en het geld opmaken van zijne brave pleegouders. Zelden werd eene goede daad met meer ondank beloond. Zij hadden er ontzaglijk veel verdriet van, dat Arie zoo slecht oppaste, maar toch hadden zij hem nog altijd lief, zelfs nu nog, nu hij twintig jaar oud geworden was en nooit iets deed, dat hun vreugde gaf. Hij volgde altijd zijn eigen zin, en wanneer zij hem ten beste raadden, werd hij zoo brutaal mogelijk. Wanneer de menschen over Arie van den koster, want zoo werd hij gewoonlijk genoemd, spraken, zeiden ze altoos, dat zijne pleegouders het »eindje» met hem nog niet beleefd hadden, waarmede ze natuurlijk bedoelden, dat het nog eens slecht met Arie zou afloopen.

Wij vonden hem lang-uit achter het huis op het bleekveld liggen, met den stroohoed over het gelaat, om geen last te hebben van de insecten. Blijkbaar had hij geslapen, maar nu werd hij wakker door onze komst.

»Wat moet jelui hebben?» vroeg hij op norschen toon, daar hij het onaangenaam vond in zijn slaapje gestoord te worden.

»Mag ik de sleutels van de kerk en het orgel hebben, Arie?» vroeg ik zoo beleefd mogelijk, want ik had het niet erg op hem begrepen. Hij kon iemand soms zóó leelijk aankijken, dat men er bang van werd.

»De sleutels? — Wat moet jij met de sleutels doen?» bromde hij terug, zonder in het minst blijk te geven, dat hij van plan was op te staan.

Nu wist hij zeer goed, dat ik elken Zaterdag op het orgel speelde. Hij vroeg dus naar den bekenden weg. De zaak was echter, dat hij te lui was, om op te staan, ten einde ze voor mij te halen.

»’t Is bespottelijk, om zoo’n kostbaar orgel aan zulke kwâjongens toe te vertrouwen,» vervolgde hij. En op beslisten toon voegde hij er aan toe: »Neen, kort en goed, neen! Van mij krijg-je de sleutels niet. Als je orgel wilt spelen moet je maar terugkomen, als oom thuis is.»

»Is die dan niet thuis?» vroeg ik.

»Neen.»

»En je tante ook niet?»

»Ook niet!» klonk het kortaf terug. »Ga maar gerust heen, jongen, want van mij krijg-je de sleutels niet. Ik wil daarvan de verantwoording niet op mij nemen.»

»Maar je weet toch wel, dat ik elken Zaterdag in de kerk kom spelen, en dat ik daartoe vergunning heb van de kerkvoogden? Waarom mag ik dan nu niet?»

Geen antwoord volgde. Arie draaide zijn hoofd van ons af en sloot de oogen weer.

»Ik weet ze wel te hangen, Arie. Mag ik ze zelf even halen, dan behoef je er in het geheel geen moeite voor te doen,» hield ik vol.

»Ja, vooruit maar, en maak dat je wegkomt!» klonk het barsch terug.

Dat liet ik mij geen tweemaal zeggen en weldra waren wij mèt de sleutels vertrokken.

»Hè — hè, dat kostte moeite!» zeide Jan. »Hij was weer in eene booze bui. Ik was bang van hem.»

»In eene luie bui, meen je!» zei ik. »Hij was te lui om op te staan, dat was de voornaamste reden van zijne knorrigheid. Ik wed, dat hij ons nu al vergeten is.»

Wij waren nu de kerk genaderd en openden de hoofddeur. Want onze kerk had drie deuren, waarvan er twee naar de galerijen voerden, die voor de arme menschen bestemd waren. De hoofddeur voerde naar het schip van de kerk, maar gaf toch ook toegang tot de trap, die naar het orgel leidde. Dat orgel was geplaatst op eene geheel vrije ruimte, waar niemand plaats mocht nemen dan de organist en de orgeltrapper. Natuurlijk mocht onze meester medenemen, wien hij wilde. Er was dan ook ruimte genoeg, althans achter het orgel, waar een geheel vrij vak was. Van uit de kerk kon niemand zien, wie zich op het orgel bevonden, daar de ruimte aan weerskanten van dat instrument door groene gordijnen was afgezet. Wij spraken altijd van »op» het orgel, en dan bedoelden we de plaats, waar het orgel stond. Bovenop dat instrument was voor niemand plaats, zooals ieder begrijpen zal. Alleen stond in het midden het beeld van koning David, op de harp spelende, en aan de beide kanten een engel met een bazuin aan den mond, welke beelden ik altoos bijzonder mooi vond, vooral de engelen.

Zoodra wij boven gekomen waren, ontsloot ik de trappers van den blaasbalg, nam het mahoniehouten deksel van het klavier en zette mij tot spelen. Jan nam op de trappers plaats en maakte lucht. Verbazend vermakelijk vonden wij dan altijd het dalen en het stijgen van het gewichtje, dat aan den blaasbalg bevestigd was en niet lager dalen mocht dan tot aan een zeker teeken, want dan was de balg vol en zou hij, wanneer met trappen werd voortgegaan, kunnen barsten.

Ik zette mij voor het klavier en begon te spelen. Om de waarheid te zeggen gevoelde ik mij altijd nog al gewichtig, als ik daar zat, waarvan de reden was, dat ik nog al klein en het orgel verbazend groot was. Bovendien werd ik door Jan van der Vliet altijd buitengewoon geprezen, want in zijn oog was ik een rechte duizendkunstenaar en kon ik moeilijk door anderen in het orgelspel worden overtroffen. Zijne bewondering voor mij was werkelijk ongeveinsd en streelde mijne ijdelheid niet weinig. Zoodra hij den balg »vol» had, kwam hij altoos naast mij staan, om mijne kunststukken te bewonderen, wat er mij gewoonlijk toe verleidde, alle registers uit te trekken en dientengevolge een oorverdoovend geluid aan het instrument te ontlokken. En ik moet er dadelijk bijvoegen, dat Jan dit prachtig vond, al moest hij dan ook tweemaal zoo hard trappen als anders. Van zachte muziek hield hij niet. Het meest bewonderde hij nog mijne vaardigheid in het gebruiken van het voet-pedaal, daar hij er maar geen hoogte van kon krijgen, hoe iemand met zijne voeten muziek kon maken en dan nog wel, zonder er naar te kijken.

Wij konden ongeveer een kwartiertje aan den gang geweest zijn, toen plotseling de deur van ons vertrek, als ik het zoo noemen mag, langzaam geopend werd, en het lachende gelaat van Wilden Bob om den hoek verscheen.

Ik hield midden in mijn spel op, zoo schrikte ik van zijne komst. Ik wist te goed, hoe hij altoos vol kattekwaad zat, om niet te vreezen, dat hij zich ook hier niet rustig zou kunnen houden. Bovendien was het mij ten strengste verboden hem mede te nemen, en, dat durf ik zeggen: ik was een gehoorzame jongen. Nu weet ik wel, dat hij uit eigen beweging kwam en dat zijne komst mijne schuld niet was, — maar zoover dacht ik op dat oogenblik niet. Zoodra ik hem zag begreep ik, dat ik al het mogelijke moest doen, om hem weer weg te krijgen.

Ik moet er zeker niet erg vroolijk uitgezien hebben, want hij kwam lachend naar mij toe, en zeide:

»Wel, wel, wat kijk-je vriendelijk! Toe zeg, speel eens een vroolijk deuntje. Kan-je niet spelen: „Hij moppert alweer, Hij moppert alweer, Hij moppert alweer, kiek, kiek!”» wat in die dagen een bekend straatdeuntje was.

Jan van der Vliet begon te lachen, en ik van den weeromstuit ook.

»Neen,» zeide ik, »zulke deuntjes speel ik hier niet. Toe Bob, ga nu heen, want je houdt mij van mijn werk af.»

»Heusch niet, Dorus. Speel jij maar, dan zal ik zingen. Zeg, ga eens eventjes van die bank af, en laat mij eens spelen. Ik kan er ook wel wat van.»

Nu, dat was niet waar.

»Bob!» zei ik ernstig. »Jij blijft van het orgel af, of ik doe het direct op slot. Ik heb moeten beloven, dat ik niemand zou toestaan, hier gekheid te verkoopen, en daarom kun-je mij een groot pleizier doen, door dadelijk op te hoepelen.»

»Eerst eens spelen, Dorus!» zei Bob.

»Er afblijven!» was mijn antwoord. En ik liet er op volgen:

»Hoor eens, Bob, je bent mijn vriend, maar als je aan de toetsen komt, krijgen we ruzie, daarvoor sta ik je borg. Ik wil het bepaald niet hebben. Toe Bob, ga nu heen.»

»Wat heb-je een praats! ’t Is jou orgel toch niet? Ik heb er evenveel over te zeggen als jij, zou ik meenen.»

»Dat spreek ik niet tegen, maar als er iets ergs mede gebeurt, krijg ik er natuurlijk de schuld van. Toe Bob, ga nu heen.»

»Neen, — ik laat me niet wegjagen. Doch speel jij maar; ik beloof je, dat ik overal zal afblijven. Ik vind je zeldzaam flauw.»

Daar ik geen kans zag, Bob tot heengaan te bewegen, zette ik mijn spel voort, in de hoop, dat mijn ijver hem vervelen en tot vertrekken bewegen zou. Doch ik had het mis, want weldra bemerkte ik, dat er tusschen Bob en Jan eene worsteling ontstaan was, zoo hevig dat het orgel ervan dreunde.

Natuurlijk hield ik dadelijk op om te zien, wat er aan de hand was, en nu zag ik Bobje bezig om Jan van de trappers te dringen, ten einde er zelf op te gaan staan.

»Bob!» zei ik, »als je nu niet heengaat sluit ik het orgel, maar dan speel ik ook den geheelen dag niet met je. Of wil je bepaald twist met me hebben?»

Ik nam het deksel en legde het op het klavier, vast besloten er nu een einde aan te maken.

Bob keek me eventjes lachend aan, en zeide toen:

»Maak je niet dik, Dorus, want dun is de mode. Adie, ik wil je groeten.»

Met die woorden verliet hij het orgel. Hij deed de deur achter zich dicht en wij hoorden hem de trap afgaan.

»Zie zoo, dat ruimt op!» zei Jan, die niet erg op Bob gesteld was. »Ik liet er mij toch lekker niet afdringen, al is hij grooter dan ik. Hij moet niet denken, dat ik bang van hem ben.»

»Och, hij meent het zoo kwaad niet,» zei ik. »Toe Jan, trappen, dan ga ik weer spelen.»

Ik zette mijne studie nu voort en was Bob weldra geheel vergeten, tot hij plotseling als een wervelwind kwam binnenstormen en ons toeriep:

»Toe jongens, ga je eens even meê; ik heb een uilennest gevonden. Gauw zeg, er liggen eieren in!»

»Een uilennest?» vroeg ik verwonderd. »Waar is dat dan?»

»In den toren!» lachte Bob. »Of dacht je, dat ik naar huis gegaan was? Mis mannetje, ik blijf net zoo lang als jij. Kom, ga je meê naar boven? O, het ligt zoo hoog, — dicht bij de galmgaten!»

In een oogenblik had ik mijne zitplaats verlaten en was ik gereed, hem te volgen, want voor een uilennest geloof ik, dat ik zelfs mijne boterham had laten staan.

»Kom Jan,» riep ik den orgeltrapper toe, »ga je meê? Dat moeten we zien.»

»Er zat een uil op te broeiën!» zei Bob. »Zeg jô, wat schrikte ik van hem, want toen ik met mijn hoofd boven de trap kwam, had ik zijn krommen snavel en zijne groote ronde oogen vlak voor me. Eerst wist ik niet wat ik zag, maar al spoedig bemerkte ik, dat het een kerkuil was. En wat kraste hij leelijk tegen me, toen hij wegvloog.»

In een wip waren wij de trap opgeklommen tot bij het uurwerk, doch toen moesten wij nog hooger. Eerst duwden wij een luik omhoog en kwamen toen op een volgende trap. Bob ging vooraan.

Wat was het daar in dien toren overal vuil en stoffig; de spinnewebben waren haast ontelbaar. En wat woei ons een koude wind in het gelaat. Het was duidelijk dat wij de galmgaten naderden. Spoedig kwamen wij boven, bij de groote bel, en daar — zagen wij het nest, met drie eieren er in! Maar de uil was weg; wij zagen hem nergens, hoe wij ook zochten.

»Zeg jongens, de eieren laten liggen!» riep Bob. »Dan gaan we later kijken, of er jonge uilen in het nest zitten.»

»Ja, laten we dat doen,» zei ik. »Dan gaan we nu stil heen, en komen over een week of drie nog eens terug. Willen we nu weer weggaan?»

»Ja, — maar kijk eerst eens naar buiten! Zie eens, wat Haarlem nu dichtbij schijnt te liggen! En ginds zie ik Heemstede en daar verder Hillegom en Lisse. Wat hebben we hier een mooi gezicht, hê?»

»En dit is zeker het touw, waaraan de koster trekt als hij moet luiden?» zei Jan.

»Natuurlijk, trek er maar eens aan,» antwoordde Bob. »Dan begint het bom-bam! bom-bam! Toe dan, Jan.»

»O neen, neen!» riep ik uit, want nu begon me mijn gevoel van verantwoordelijkheid weer te drukken. »Niet doen, — Jan, wat zouden de menschen wel zeggen?»

»Ze zouden denken, dat er brand was!» lachte Bob. »Zeg jongens, willen we die grap eens hebben?»

»Daar komt de koster naar boven!» riep ik plotseling op verschrikten toon uit, en tegelijkertijd liet ik mij pijlsnel naar beneden glijden. En wat waren Bob en Jan mij kort op de hielen, want de koster liet niet met zich spotten. In minder dan geen tijd waren we weer beneden, waar van den koster natuurlijk niets te zien was, daar het eenvoudig een krijgslist van me was geweest, om Bob van de bel weg te krijgen. Ik vertrouwde hem daar in het geheel niet, vooral niet, toen hij brandje wilde gaan spelen.

»Waar is de koster nu?» vroeg hij, toen wij beneden waren.

»In Haarlem,» zei ik lachend. »Maar Bob, ga jij nu heen, dan ben ik des te spoediger klaar.»

»In Haarlem? Is hij dan niet thuis?» vroeg Bob.

»Neen,» zei Jan, die er om lachen moest, dat ik hem zoo leuk te pakken had. »Wat wist Bob van beenen maken!»

»Geen wonder. Nu, ik ga heen! Tot van middag dan.»

Bob vertrok en ik zette mij weer aan het spelen. Maar nauwelijks had ik weer eene bladzijde gespeeld en zweeg het orgel een oogenblik, of daar hoorde ik van uit de kerk een geluid, dat precies op de stem van den voorzanger geleek.

»O jé, dat is Bob weer!» dacht ik dadelijk. Ik schoof het gordijn open, en jawel — daar stond hij met een hoogst ernstig gezicht voor den lessenaar van den voorzanger. Hij trok een paar malen aan zijn boordje, zooals de goede man ook altijd deed als hij beginnen zou, humde en kuchte een paar malen, en mompelde toen bijna onverstaanbaar:

»De gemeente gelieve te zingen»....

En daarna verhief hij plotseling zijne stem, juist zooals de voorzanger dat altoos deed, en galmde plechtig: »Den honderdnegentienden psalm van het eerste tot het laatste vers!»

Hij galmde zoo luid, dat hij niet eens bemerkte, hoe er eene deur achter hem geopend werd en de dominee stil de kerk binnentrad.

Ik had natuurlijk om de dwaasheid van Bob eerst gelachen, want de honderdnegentiende psalm telt niet minder dan acht en tachtig verzen, maar nu lachte ik niet meer. Ik werd zoo wit als een doek van den schrik en gaf Bob snel een teeken om hem te waarschuwen, maar hij zag het niet. Hij verhief zijne stem nog hooger en galmde:

»Ik herzeg den honderdnegentienden psalm van het eerste tot het laatste vers!»

»Wel jou ondeugende bengel!» klonk het plotseling op gestrengen toon achter hem. In een wip was Bob van zijne verhevenheid af en stond tot zijn grooten schrik van aangezicht tot aangezicht tegenover den dominee. Deze was een doodgoed man, die wel van een grapje hield, doch nu scheen hij zeer boos te zijn. Hij keek mij gestreng aan, en zeide:

»Jij gaat onmiddellijk naar je huis. Foei, schaam je je niet, om dergelijke dingen in de kerk te doen? Hebben we je dáárvoor het gebruik van het orgel toegestaan? Pas op, dat zulke dingen niet weer gebeuren, of het verlof wordt ingetrokken en de toegang tot het orgel wordt je voor goed verboden. Je kunt dadelijk vertrekken. Wees gewaarschuwd.»

Daarna keerde hij zich tot Bob, en zeide:

»Jij gaat met mij mede naar de pastorie. Dergelijke spotternij kan ik niet ongestraft laten passeeren!»

»Maar dominee, — ik — ik — ik» — stotterde Bob.

»Ik was een ondeugende bengel!» wil je zeker zeggen, niet waar?» viel de dominee hem in de rede. »Daarom juist ga je mede naar de pastorie, waar ik je zulke streken wel zal afleeren.»

»Maar dominee, ik — ik beloof u....»

»Belofte maakt schuld, Bob! Beloof daarom niet lichtvaardig, wat je niet van plan bent te volbrengen.»

»Ik beloof u, dominee, dat ik het niet weer zal doen,» zei Bob, wien het allerminst kon toelachen, eene gedwongen visite in de pastorie af te leggen. O, o, wat zat Bobje in de perikelen!

»Ik herhaal het, Bob: Belofte maakt schuld! Wat je niet van plan bent te volbrengen, moet je ook niet beloven.»

»Maar dominee, ik zal mijne belofte wel houden,» mompelde Bob. »Ik beloof het u!»

»Geef me daar je hand op, Bob.»

Bob deed het.

»Zoo, dan zal ik je voor dezen keer ongestraft laten vertrekken. Maar zeg mij eens, wat moet jij hier eigenlijk doen? Mij dunkt, jij hebt hier heel geen boodschap!»

»Neen, dominee, maar ik wist, dat Dorus hier op het orgel speelde en toen kwam ik even kijken.»

»En kwaad doen!» viel de dominee in. »Dus Dorus heeft je niet mede genomen?»

»Neen dominee, ik ben uit eigen beweging gekomen,» zei Bob, die werkelijk een vijand van liegen was.

»Ga nu maar spoedig heen en kom alleen terug als het kerk is, — begrepen?»

»Ja, dominee. — Dag, dominee!»

De hoed vloog Bob van ’t hoofd en in een snap was hij de kerk uit. Ik had middelerwijl het orgel gesloten en volgde met Jan, na den dominee gegroet te hebben, zijn voorbeeld. Spoedig waren we op weg naar huis.

Eerst liepen we zwijgend naast elkander voort. Ik bracht de sleutels naar Arie de Zwaan, die nog op het bleekveld lag te slapen en niet weinig bromde, toen ik hem wakker maakte. Maar daar lette ik niet veel op, want ik was te zeer onder den indruk van het gebeurde, om er veel om te geven.

»’t Is alles jou schuld!» zei ik tegen Bob onder het naar huis gaan. »Wat doe jij ook in de kerk te komen! Nu krijg ik er de schuld nog van en als Pa en Moe het hooren, volgt er nog straf op den koop toe. Ik vind het flauw van je, — erg flauw!»

Bob zei niets. Hij was er ongetwijfeld van overtuigd, dat ik gelijk had.

»En als de meester het hoort, is het nog erger. Je weet, hoe streng hij is. Wat moet ik nu zeggen, als hij er over begint?»

Bob antwoordde nog niet. Zwijgend liep hij naast ons voort. Maar op eens zei hij:

»Als de meester er van spreekt, geef je alle schuld aan mij, Dorus, want jou schuld is het niet.»

»Dan zeggen alle jongens, dat ik klik! En dat wil ik niet,» was mijn antwoord.

»Goed, dan zal ik het zelf wel zeggen. Ik wil niet, dat jij in mijne plaats straf krijgt. Maar ik spreek er niet van, voordat ik zeker weet, dat de meester er van gehoord heeft. Dat begrijp je wel, he? Nu, ik ga naar huis, hier langs den achterweg, want anders moet ik den schoenmaker voorbij, en dat doe ik liever niet. Tot van middag!»

Hij sloeg met Jan het achterwegje in en ik ging den hoofdweg langs naar huis, waar men al met het eten op mij wachtte. Gelukkig vroeg niemand mij naar mijn orgelspel en de meester sprak later ook niet over het geval. Zeker heeft de dominee het gebeurde voor hem verzwegen, of zoo hij dat niet heeft gedaan, als zijn gevoelen te kennen gegeven, dat ik er geen schuld aan had.

Eén voordeel was er aan verbonden, en wel dit — dat Bob mij, den eersten tijd althans, in vrede naar de kerk liet gaan, wanneer ik mij op het orgel ging oefenen. Wel was de grootste schrik spoedig bij hem vergeten, maar hij wist, dat hij de pastorie voorbij moest gaan om in de kerk te komen, en dat durfde hij toch niet, althans niet, als hij wist, dat de dominee thuis was. Want dan had hij veel kans, dat hij opgemerkt zou worden, en hij twijfelde er niet aan, of den tweeden keer zou hij er niet zoo gemakkelijk afkomen als den eersten.

»Verbeeld je eens,» zei hij later tegen me, »dat de dominee mij voor straf den geheelen honderdnegentienden psalm had laten uitschrijven. Dat zou me eene geschiedenis geweest zijn — acht en tachtig verzen!»

Wilde Bob

Подняться наверх