Читать книгу Wilde Bob - Cornelis Johannes Kieviet - Страница 5
Derde Hoofdstuk.
ОглавлениеWaarin Bob eene uitnoodiging ontvangt van den Heer
Denappel, zijne stelten terug wil hebben en
van den regen in den drop komt. De
krijgslist van Karel Holm en mij.
Bob keerde dus langs den achterweg naar huis terug, wat voor hem slechts een omweg was van ongeveer tien minuten.
»Op deze manier kan ik den schoenmaker mooi ontwijken,» mompelde hij vergenoegd, terwijl hij zich de handen wreef van plezier. »Maar toch,» liet hij er op volgen, »toch val ik hem den eenen of anderen keer beslist in handen, dat kan niet uitblijven. Op een dorp ontmoeten de menschen elkander dagelijks, en dus zal ik den schoenmaker ook wel eens onverwachts voor mij zien. Och ja, — ik had ook veel wijzer gedaan, als ik dat domme kind doodbedaard pannekoeken met stroop had laten eten in plaats van pannekoeken alleen, — maar daar is nu niets meer aan te doen. En bovendien — als ik eenmaal den schoenmaker tegen ’t lijf loop, is hij het heele historietje misschien al vergeten. Wel ja, een mensch kan toch alles niet zijn leven lang onthouden!»
Die laatste gedachte scheen Bob zoo gerust te stellen, dat hij de toekomst plotseling niet donker meer inzag, en van pret een deuntje ging fluiten. Hij was nu Bos’ bruggetje genaderd, en wilde er juist overgaan, toen hij zich bij zijn naam hoorde roepen.
De Heer Bos had een winkel in allerlei ijzerwaren aan het einde van het dorp, eigenlijk op een bijzonder ongelegen plaats, daar hij aan den overkant van het water woonde aan den achterweg en dientengevolge moeilijk te bereiken was. Hij had dat zelf zeer goed ingezien en daarom een bruggetje over het water laten leggen, dat zijn persoonlijk eigendom was en geheel door hem werd onderhouden. Die brug werd altijd Bos’ bruggetje genoemd, en was ten algemeenen nutte. De zaak in ijzerwaren en landbouwgereedschappen werd eigenlijk niet door hem alleen gedreven; hij had een compagnon, een vrijgezel, die bij hem in pension was. Hij was ongetrouwd, vroolijk van aard, overal een welkom gast en — een man met een echt jongenshart, waarmede ik bedoel, dat hij veel van jongens hield en hun dikwijls een genoegen deed. De heer Denappel, (zoo heette hij) had nooit grooter vermaak, dan als hij ons, jongens, eens een groot genoegen kon doen, waarvoor hij zich dikwijls zeer veel moeite getroostte.
Deze heer Denappel nu was het, die Bob geroepen had.
»Dag mijnheer!» riep Bob, toen hij hem zag.
»Zoo, Wild Bobje, — kom jij eens hieg!»
Bob kwam. Dat de Heer Denappel onmogelijk de r kon uitspreken en er altijd eene g van maakte, hoorden wij al niet eens meer, zooveel hielden wij van hem. Hij brouwde anders wel buitengewoon erg.
»Waag zijn je stelten, Bobje?» vroeg hij lachend, want hij mocht Bob graag lijden.
»Die heeft de meid van dokter Doreman, mijnheer,» zei Bob.
»Zoo? — Waagom? — Hè-hè-hè-hè! Moet Mina ook stelten leegen loopen? Hè-hè-hè-hè!»
Mijnheer Denappel had een verbazend leelijk lachje over zich, want hij lachte altijd met eene è-klank, en bovendien sprak hij sterk door zijn neus. Geloof ook maar gerust, dat wij hem dikwijls uitgelachen zouden hebben, als hij — niet zoo aardig jegens ons geweest was. Nu hielden wij veel te veel van hem, om zoo iets te doen.
»Dat weet ik niet, mijnheer, maar ik ben ze kwijt, en ik zie geen kans om ze terug te krijgen.»
»Dat is leelijkeg voog je, Bob, want ik wou je juist vgagen of je lust hebt, om mede te doen aan eene hagdloopegij op stelten. Zou je dat niet willen?»
»Niet willen! O ja, mijnheer, — asjeblieft, heel graag. Wanneer doen we het?»
»Vandaag oveg eene week, dus op Zategdag, ’s middags om één uug. De pgijs is een pgachtig boek van Gobinson Cgusoë, in een mooien blauwen band, en de tweede pgijs is de Bagon van Munchhausen, ook een mooi boek. De degde pgijs is een pogtemonnaie, maag ik houd het gecht, die te geven aan wien ik wil. Nu, hoe bevalt het je?»
»Heerlijk, mijnheer, prachtig! En mag iedereen meêdoen? En waar is het?»
»Hieg, op den achtegweg, en iedegeen mag meedoen. Noodig jij alle jongens maag uit in mijn naam, wil je dat doen?»
»Met alle genoegen, mijnheer!»
»En zouden ze eg lust in hebben?»
»Of ze, dat kan u begrijpen!»
»Mooi, mooi. Maak jij nu maag, dat je je stelten tegug kgijgt, want andegs gaat de pget jou neus voogbij, hè-hè-hè-hè! Dag Bob!»
»Ja mijnheer, wist ik maar hoè!»
»O, Bob, zeg maag, dat je haag wel eens een pleizieg zal doen, doog bij voogbeeld de glazen eens te helpen wasschen, als ze dat doen moet, — hè-hè-hè-hè? — dan zal ze je misschien je kwaad wel veggeven, hè-hè-hè-hè!»
Ha zoo! Mijnheer Denappel wist er dus alles al van! Zeker had hij eene visite bij den dokter gemaakt en daar het gebeurde vernomen. En nu moest hij natuurlijk Bob eens goed plagen.
»Dag Bob, tot Zategdag dus! Maak maag, dat je den pgijs wint, hoog!»
Bob groette en vervolgde zijn weg, natuurlijk recht in zijne nopjes over het aanstaande feestje.
»En mijne stelten zal ik wel terugkrijgen,» mompelde hij. »Ik mòèt ze terughebben, — dat spreekt van zelf!»
Toen ik ’s middags gegeten had, ging ik dadelijk naar Bob en vernam van hem, wat de heer Denappel gezegd had. Dat ik mijne stelten medegenomen had, behoef ik niet te zeggen, want in den steltentijd liepen wij er zelfs op, als we even eene boodschap in den winkel moesten halen. Alleen naar de kerk mocht ik ze nooit meênemen.
Bob en ik waren in den tuin.
»Zeg Dorus,» zei hij op den toon van volslagen wanhoop, »bedenk jij nu toch eens een middel, om ze terug te krijgen. Als ik me niet oefenen kan, heb ik natuurlijk in het geheel geen kans om den prijs te winnen. Had ik die spuit ook maar met rust gelaten. ’t Komt alles van dat leelijke ding.»
»Ja, — en ook van je idée, om Mina nat te spuiten in plaats van de ramen.»
»Nu ja, — dat is waar, — maar hoe krijg ik ze terug? Zie je, dat is op dit oogenblik de hoofdzaak.»
»Wel, ga ze terugvragen.»
»Dank je, Dorus! Wat zou ik er van langs krijgen! Ik wed, dat ze me kopje onder in eene waschtobbe stopte!»
»Best mogelijk. Zeg Bob, kunnen we van uit dat dakvenster van jelui huis niet in den tuin van den dokter kijken?»
Opeens klaarde Bobs gezicht heelemaal op. Hij nam zijn stroohoed van zijn hoofd en zwaaide er lustig meê in het rond. Toen wierp hij hem hoog in de lucht en ving hem weer netjes op zijn krullebol op, een kunststukje waar ik erg jaloersch op was en dat ik hem maar niet kon nadoen, niettegenstaande ik het wel al honderdmaal geprobeerd had.
»Hiep-hiep-hoera! Gevonden! — Gevonden! Dorus! Jij bent een slimmerd, hoor! Kom jò, dan gaan we dadelijk naar boven. Hoe dom, dat ik daar niet eerder aan gedacht heb. Zeg Dorus, dan neem ik mijn verrekijker mede.»
»Ja, doe dat!»
In een wip waren we de beide trappen opgeklommen, want het huis van mijnheer de Wild had twee verdiepingen, en nu kwamen we gewapend met den verrekijker op den zolder.
»Zeg jò, nog niet kijken!» zei Bob. »Eerst den kijker goed uit elkaar halen.»
Blijkbaar was hij bang, dat ik de stelten met het ongewapende oog reeds zou ontdekt hebben, voordat hij nog met zijn instrument gereed was, en dan zou de helft van het genoegen verdwenen zijn, wat ook precies mijn idée was.
Spoedig stonden we nu voor het raam, dat over een land, een tuin en een paar hagen heen, uitzicht gaf op den tuin van den dokter. Bob hield den kijker voor het oog en doorzocht met het gewichtig gevoel van een soldaat, die een vijandelijk kamp verkent, het terrein.
»Mis hoor!» zei Bob terneergeslagen. »Ik zie ze nergens. Ze heeft ze zeker hier of daar weggestopt.»
»Misschien wel in de keuken,» zei ik.
»Ja, — of in het schuurtje. Ik althans zie ze niet. Zoo’n akelige meid, — ’t zijn hààr stelten toch niet?»
»Zeker niet! Laat mij ook eens kijken, Bob?»
»Dààr!»
Bob gaf mij den kijker en ik keek overal rond. Nu was dat instrument bijna geheel niet noodig, want de tuin lag zoo dicht bij ons, dat wij met het bloote oog alles best konden onderscheiden. Maar die kijker bracht, naar wij meenden, iets eigenaardigs aan onzen verkenningstocht.
Eindelijk gaf ik het op.
»’k Zie ze niet!» zei ik met een zucht. »Je bent je stelten kwijt, Bobbertje.»
»’t Is wat moois! Hoe moet ik nu met den wedstrijd meêdoen, als ik geen stelten heb? Ik vind het erg flauw van Mina. Laat mij nog eens kijken?»
Maar Bob had evenmin succes als ik. Opeens echter ontdekte ik ze met het bloote oog, waar wij ze met den kijker niet hadden gezien.
»Kijk eens, dáár, Bob, — dáár, vlak onder het keukenraam, op den grond! Daar liggen ze!»
Bob zette den kijker van zijn oog — want zonder dat voorwerp zagen wij veel beter, hoewel wij dat natuurlijk voor geen honderd gulden hadden willen bekennen, — en nu zag hij ze ook.
»’t Zijn ze, Dorus! Die aap! Ze heeft ze vlak onder het keukenraam gelegd om ze goed onder haar bereik te hebben.»
Bob zette nu den kijker weer voor het oog en richtte hem op de stelten.
»Ja hoor, nu zie ik ze duidelijk; ’t zijn ze! Kijk maar, jò, nu kan je ze pas goed zien.»
Nu, dat was waar.
»Maar hoe ze nu terug te krijgen, Bob?»
»Dat zal ik je zeggen, — ik ga ze doodeenvoudig halen. Ik ga over het slootje achter onzen tuin, kruip langs den slootkant het land over, spring over de sloot van den dokter, kruip langs de besseboomen daar ginds naar het keukenraam en pak ze dan vlug weg. Kijk, het bovenraam staat open. Ik wed, dat Mina boven aan het werk is, want het is Zaterdag en dan hebben de meiden het altoos druk. Juist, ik doe het.»
»’t Is een waagstuk, Bob,» meende ik te moeten opmerken. »Als ze je snapt, ben je er bij.»
»Gloeiend, dat is zeker,» stemde Bob toe.
»Of als de dokter je ziet.....»
»Die is uit! Ik heb hem zien uitrijden.»
»Of mevrouw! Die is toch in elk geval thuis.»
»Ja, dat is waar. Nu hoor, ik waag het er toch op. Mijne stelten moet ik terug hebben, dat begrijp je, vooral nu mijnheer Denappel dien wedstrijd organiseert. Zeg Dorus, houd jij hier met den verrekijker de wacht voor het raam, en als je onraad ziet, laat je ons gewone signaal hooren, dan kies ik dadelijk het hazepad. Doe je het?»
»Natuurlijk, dat spreekt van zelf.»
»Goed! Dan ga ik. Goed uitkijken, hoor! En zoodra je maar den band van eene vrouwenmuts ziet, waarschuw je. Kan ik daarop rekenen?»
»Volkomen.»
»Tot straks dan!»
Bob vertrok, en ik bleef in groote spanning achter. Den kijker hield ik voortdurend op het keukenraam gericht, hoewel Bob het ons beschermende dak nog niet eens verlaten kon hebben.
Een oogenblik later hoorde ik zijn signaal beneden in den tuin, hetwelk ik onmiddellijk beantwoordde. Nu kon ik hem zien gaan. In gebogen houding sloop hij den tuin door, hoewel daar natuurlijk niet het minste gevaar dreigde. Hij sprong behendig over het slootje en kroop langs den kant langzaam verder. Ik volgde hem met mijn kijker. Nu was hij den tuin van den dokter genaderd. Hij behoefde maar eene sloot over te springen om er in te komen. Doch juist op het oogenblik dat hij den sprong wilde doen, zag ik de achterdeur opengaan en Mina buiten verschijnen. Zij bleef een oogenblik stilstaan, keek eens naar de lucht, nam een paar frambozen van een struik, raapte toen de stelten op en bracht ze in het schuurtje.
Zoodra zij verschenen was, liet ik mijn waarschuwend signaal hooren. Dadelijk maakte Bob zich zoo klein mogelijk en hield zich onbeweeglijk aan den kant van de sloot, tot Mina weer vertrokken was. Zelfs toen bleef hij nog eenigen tijd zitten.
Ik vertrouwde de zaak nu echter in het geheel niet meer, en liet mijn signaal hooren, wat door Bob beantwoord werd. Even later zag ik hem den terugtocht aanvaarden, en weldra was hij weer bij me op den zolder.
»Dat was toevallig, hè?» zei hij ernstig.
»Al te toevallig, Bob,» meende ik. »Geloof gerust, dat zij lont geroken heeft. ’t Is toch een slimmerd.»
»Ja, — maar toch kan het best zijn, dat zij geen erg in mij heeft gehad en alleen maar trek kreeg in een paar framboosjes. Zij heeft mij onmogelijk kunnen zien, zou ik zeggen.»
»Dat is waar. Bovendien zag ze er heel onverschillig uit, volstrekt niet, of zij iets kwaads in den zin had. ’t Is alleen maar zoo buitengewoon opmerkelijk, dat zij nù juist buiten kwam en de stelten in het schuurtje bracht.»
»Alles goed en wèl, maar ik moet ze terug hebben,» zei Bob. »Over een kwartier waag ik het weer.»
Wij begonnen nu geduldig te wachten, tot er tijd genoeg verloopen zou zijn om met eenige kans op succes den tocht voor de tweede maal te ondernemen.
Eindelijk ging Bob.
Weer klonk in den tuin zijn signaal, — weer sprong hij over de sloot en sloop hij langs den slootkant verder, weer had hij den tuin van den dokter bereikt. Hij keek even op naar mij, als om te vragen, of alles veilig was. Ik nam het terrein op en — zweeg, want alleen in geval van nood zou ik mijn signaal doen hooren.
Wip! — daar sprong hij over de sloot in den tuin van den dokter, en behoedzaam zag ik hem verder kruipen onder de besseboomen door, die hem bijna geheel aan het gezicht onttrokken. Ik zeg bijna, want soms moest hij eene plek oversteken, waar geen boomen stonden. Hij kroop dan bijna op zijn buik over den grond.
Alles ging goed. Met arendsblikken volgde ik hem in al zijne bewegingen, tevens goed oplettende, of er ook onraad dreigde. Ha! nu had hij het schuurtje bereikt. Langzaam zag ik de deur ervan opengaan, doch slechts zoover als noodig was, om Bob door te laten. Nu verdween Bob in het schuurtje.....