Читать книгу De avonturen van Jan Kodde - D. A. Poldermans - Страница 5

DERDE HOOFDSTUK. Jan loopt straf op en speelt voor toovenaar of zoo iets.

Оглавление

Inhoudsopgave

„Jan Kodde, let op! Als ik je weer zoo zie zitten draaien ben je er gloeiend bij en dan ga je de gang in!”

’t Klonk streng uit meesters mond en Jan wist, dat er met den bovenmeester niet te spotten viel. Die zag nou letterlijk alles. Als je meende, dat je je wel eens eventjes met wat anders bezig kon houden, dan had hij ’t zóó in de gaten. ’t Was, of hij oogen in zijn rug had. Als hij met zijn gezicht naar ’t bord stond en je draaide maar even om, dan zou je zeggen, dat meester ’t aan zijn lijf voelde, dat er wat bijzonders gebeurde. En ’t was nou zoo’n vervelend, taai stuk les.

„Als de stam eindigt op één van de letters van ’t Kofschip, dan krijgt het deelwoord een t en anders…”

Een kofschip! Jan wou, dat hij er op zat. Wat zou ’t voor soort van een schip zijn? Hij zou ’t wel aan den meester willen vragen, maar… ’t kwam er nou eigenlijk zoo weinig bij te pas. ’t Zou toch in elk geval een soort van schuit wezen. Lekker nou op zee! Je zeiltjes bol! Netjes voor den wind! Fijn! Als hij dan voorbij voer, zou hij met zijn zakdoek zwaaien als er jongens aan ’t strand waren. Moeder zou ’t puntje van den mast precies boven de duinen zien uit pieken. Als ’t dan zulk weer was als nu! Nou! wind en regen! De ramen rammelden en groote druppels spatten er kletterend en schuimend tegen.

Je hoorde soms het water gutsen uit de regenpijp aan den achterkant van den school en…

„Er is een ongeluk gebeurd. Dan moet gebeurd, Jan, met?”

„Gebeurd, gebeurd!”

„Ja, gebeurd. Hoe moet dat nou?”

„Met een d meester,” raadde Jan op goed geluk af in de gauwigheid en in de stellige overtuiging, dat er met hem werkelijk een ongeluk ging gebeuren.

Maar neen!

„Goed,” klonk het uit meesters mond, „maar Jantje, Jantje, ik geloof, dat het meer geluk is dan wijsheid. Denk er om, mannetje, dat je er met je gedachten bij bent.”

Jan had zich nooit van zijn leven vaster voorgenomen om er met alles wat gedachten waren, bij te zijn en vijf minuten ging alles goed.

„De erwt wordt geweekt… geweekt met een t,” draaide er een dreunerig af.

Jongen ja, hij had nog erwten in zijn zak. Wacht eens, ja, onder dat bosje touw zaten er een paar.

Kijk me dat witte stoppel-hoofd van Dorus eens sufferig heen en weer wiegen. Een mooie schijf om er zoo’n erwt tegen te pikken. ’t Kon onmogelijk missen. Hij zat juist vóór hem. Wat een witkop. ’t Zou me een stel zijn als daar eens een zwarte vlek op zat.

Wacht. Zoo’n erwt in den inktpot! Voorzichtig trok Jan zijn hand uit zijn broekzak en hield den meester goed in de gaten. Die erwt, op een pen gepriemd, ging tersluiks in den inktpot.

Nu even gemikt en… rrt, daar vloog het kleine, natte, zwarte projectiel vlak tegen den vlasbol van…

Hemeltje lief, neen! Jan schrok zich zoo half en half een ongeluk. ’t Ding schoot rakelings langs meester z’n gezicht en patste met een harden tik tegen het grijze bord, waarop een ster van inkt verscheen met druipende stralen.

Meester schrok, de heele klasse schrok en Jan alleen schrok zeker honderd percent meer dan al de anderen samen.

Ze keken op eens allemaal naar den kant vanwaar ze den oorsprong van die onverwachte, zwarte komeet vermoedden: naar Jantje baas, die op dat oogenblik liever overal anders had willen zijn, dan hier in de school.

Meester was gloeiend boos. Zijn oogen, die toch al zoo priemend op je konden prikken, schoten vonken en driftig klonk het:

„Doe jij dat Jan?”

Bij al zijn ondeugende streken had de kleine bommenwerper een ingekankerden hekel aan al wat liegen heette en, met zijn zwarte kijkers uiterst deemoedig op zijn inktkoker gericht, klonk het:

„Ja, meester!”

„Vooruit! De gang in. Om half twaalf spreken we mekaar nader.”

Zonder een woord te zeggen droop Jan af.

Dat dit nou zoo ongelukkig moest afloopen. En hij had toch zoo sekuur gemikt op Dorus z’n witte stoppelveld.

Daar stond hij nu in die lange gang. ’t Leek wel een uitdragerswinkel met al die suffe hoeden en petten en natte jassen en mantels. Daar had je anders zoo geen erg in als de school uit- of aan ging.

Hij begon in zijn eenzaamheid den boel eens wat nauwkeuriger op te nemen.

Dàt was de regenjas van Gommert. Net een zwarte doopjurk. En daar de cape van Piet, die hem nog niet tot aan zijn knieën reikte. Precies een paddestoel met een knobbel er op, als hij hem aan had. Daar hing de strooien hoed van Mieke Japikse, die nuf. Het natte lint plakte er op als een stroopsliert op de kan. En de pet van ’t Stekelvarken was precies een blinkende aangebrande broodkorst; heelemaal gescheurd. De voering hing er uit van achter, en daar, wel daar had je warempel het laddertje van den gangzolder. En dat was me nog al liefst neergelaten. ’t Luik stond open. Jan wist het wel: daarboven werd kachelhout en allerlei schoolrommel bewaard. Zou…? Wel ja! Waarom niet? ’t Was nog lang geen half twaalf. Bijlange na niet. Daar straks pas half elf geslagen. Nog een uur den tijd dus.

„’k Moet toch een even neuzen, wat daar zooal te zien is,” prevelde de boeteling. Voorzichtig klom hij ’t laddertje op. ’t Was niet lekker, die sporten aan je kous-voeten. Hij kroop door ’t luik en stond toen op den langen, lagen zolder die door een enkele glazen dakpan maar half verlicht was, zoodat er een schemerig duister heerschte.

Daar lag de berg kachelhout, om van den winter de kachels mee aan te maken, al gereed. Op zijn kousen kroop hij er over heen en zag toen een heele rij leege kisten. Hij snuffelde er achter en vond een trompet. ’t Was zoo’n ouwentje van het muziekgezelschap, dat eens in de week in de school oefening hield. Vol deuken, maar ’t mondstuk zat er nog aan.

Zou er nog muziek uit komen? Jan zette het ding aan den mond en blies er in, maar hoorde niets dan zijn eigen zagend blaas-geluid.

Nog eens geprobeerd; nu de lippen niet òm, maar ìn het mondstuk. Dat deden de muzikanten ook. Goed wat lucht ingehaald en nou… „Alle genadigheid, wat een piepende, gillende, jankende knor-schreeuw!” Van schrik liet hij ’t instrument uit zijn handen vallen.

„Net een schor varken, dat je aan zijn staart trekt,” mompelde de jonge ontdekkingsreiziger.

„Daar hou ik mee op. Als ze ’t daar binnen hooren, ben ik nog erger zuur.

„’t Ruikt hier buitengewoon lekker naar gebraden vleesch. De vrouw van den bovenmeester bakt zeker een varkenslapje voor d’r man. Die boft! ’k Wou best mijn portie van vanmiddag met hem ruilen. De lucht komt door dat raampje daarginds. Dat komt zeker in de keuken uit. Even loeren.”

Op ’t eind van den zolder was een klein raampje, dat opensloeg. Jan kroop er op zijn knieën voor en:

„Jawel hoor! Da’s de keuken. Wat een fijne geur! Hoor de pan eens sissen! Wat zou de meester vanmiddag krijgen? Vleesch, dat weet ik al. Wacht eens. Op de tafel staat een mandje met kropsla. Daar komt mevrouw er naar toe en zet er… Wa’s dat nou voor een raar ding? ’t Lijkt wel een soort van emmerachtig ding vol met gaatjes. Wat zou dat voor een instrument zijn?”

Het instrument, dat Jan’s verbazing wekte, was niets anders dan een blikken sla-emmer. Hij keek eens rond en:

„Hier ligt een ouwe hengel. Al ’t spul zit er nog aan, behalve ’t dobbertje. Meester vischt zeker niet dikwijls meer. Zijn haak is veel te groot. Wat ’n haak! ’t Is haast een anker. Daar gaat mevrouw de keuken uit. Wacht, ik moet haar eens foppen.”

Jan stak den hengel door het raampje, liet den haak om het hengsel van den sla-emmer zweven en: „Pik, ik heb ’m. Nou haal ik hem stiekum naar boven en dan is ze zoo meteen dat gaatjes ding kwijt.”

De sla-emmer kwam door ’t raampje op ’t zoldertje terecht, op ’t zelfde oogenblik dat meesters vrouw de keukendeur weer binnen trad.

Ze trok de la van de tafel uit, nam een mesje, pakte een krop sla en begon die schoon te maken. Maar nauwelijks was ze er mee bezig, of Jan hoorde haar prevelen:

„Wa’s dàt nou! Waar is nou opeens mijn sla-emmer? ’k Heb hem toch daar net hier op tafel gezet, dacht ik.” En zoekend scharrelde ze de keuken rond, maar vond niets.

„Zou Ka hem misschien ook weggezet hebben!”

Jan had al pret.

„Ka! Kaatje!!” galmde mevrouw. „Kom eens even hier!”

Ka, met opgestroopte mouwen, verscheen ten tooneele.

„Heb jij den sla-emmer weggezet, Ka?”

„Gunst nog toe, nee mevrouw. ’k Heb ’t heele ding niet in m’n handen gehad.”

„Daar snap ik nou geen steek van. ’k Dacht toch zoo vast, dat ik hem daar straks hier op de tafel had neergezet. Waar zou dat ding nou toch wezen!”

Mevrouw en Ka verlieten zoekend de keuken om door de buitendeur te verdwijnen.

„Nou vlug,” gichelde Jan en in minder dan geen tijd stond de verloren sla-emmer weer op zijn oude plaats.

„Noem me dàt een emmer,” zei Jan bij zich zelf. „Wat een model! Daar moet je water in zien te dragen. Je kunt het even goed in een mandje doen!”

Mopperend kwamen de twee zoeksters terug in de keuken.

„Wel heerementijd! Kijk nou toch eens Ka,” klonk het verbaasd blij, „daar staat hij me nou op de tafel en zoo even stond hij er niet.”

„Nee, zoo even stond hij er niet,” praatte Ka verbluft na. „Zoo even stond hij er vast niet. Hoe is dàt nou op m’n lieve-menschelijke-wereld-nog-an-toe mogelijk. Dat lijkt wel tooverderij spul.”

„Enfin, we hebben hem,” antwoordde haar meesteres opgewekt. „Help me nou eris eerst gauw buiten die sprei uitslaan en ga dan maar weer naar boven.”

Jan’s gezicht glom.

„Nog eens geprobeerd,” fluisterde hij binnensmonds en weer bengelde de sla-emmer in de lucht en weer ook palmde Jan hem door het raampje op den zolder.

„Hoor ze eens te keer gaan met d’r sprei!”

„Maar hoe heb ik het nou!” klonk het vijf minuten later in de keuken. „Nou is hij warempel wéér weg Kaatje!”

„Aller grootste genade mevrouw, maar da’s spookspul,” opperde Ka in stomme verbazing. „Zou er iemand in de keuken zijn geweest? Je hoort tegenwoordig van allerlei rare en vreemde dingen van Sikeuniers of hoe heet dat diefachtige woonwagenvolk ook weer met d’r vuile snoeten en d’r kinders op bloote voeten en zwart lang haar. Als d’r maar niet zoo’n portret in den kelder zit. Brr. Ik ril d’r van als ik er an denk. Zou ik den meester niet even roepen? Als ie d’r uitkwam!

„Hemeltje lief! Ik bestierf het van den schrik!”

De emmerhengelaar op zolder had moeite om ’t niet uit te gieren. Met zijn hand voor zijn mond zat hij zich bloedrood op te blazen.

Mevrouw en Ka staarden elkaar verwezen aan.

„Ja zeker, mevrouw. ’t Zou zoo’n wonder niet zijn als er zoo’n bruine kromvinger hier binnen was geweest. Hoe zou anders die sla-emmer… ’t Is me toch wat te zeggen!”

„Och malle meid, klets nou niet. Breng jij die sprei maar boven, dan zoek ik… Maar wacht, ik ga even met je mee, dan kunnen we samen de waschtafel even verzetten.”

„’t Is toch een kasumeel stuk,” bromde Ka nog onder ’t heen gaan.

Nauwelijks hoorde Jan een paar pantoffels en een paar muilen op de trap klappen of de sla-emmer stond alweer op de keukentafel.

Daar kwam mevrouw weer terug, zag haar dierbaren emmer, sloeg van pure verbazing de handen ineen en riep:

„Ka, Ka! Nou staat ie weer op de tafel. Daar begrijp ik geen sikkepit van!”

Rommelde bommelde bonk- bom… neen, ’t waren de muilen van Ka maar, die van de trap af huppelden. Ka zelf stoof achterna, spoot de keuken in en riep:

„Goeie, lieve, beste hemeltje mevrouw; ja, daar staat ie. Maar als u nou nog volhoudt dat hier geen tooverderij in ’t spul is, mag ik een vleermuis worden. ’k Ben er heelemaal door van mijn… van mijn gedoente. ’t Word er glad miserabelachtig van.”

„Ja, ik snap er oòk geen zier van. Dat moeten we strakjes toch eens aan meester vertellen. Enfin, ’k heb ’m en nou houd ik hem ook.”

Jan sloop van voor zijn raam, maar: verpikt, wat was dat schrikken. Daar sloeg het zolderluik dicht en hoorde hij ’t laddertje wegnemen.

Buiten op ’t schoolplein klonken dooreen de joelende stemmen. De school was dus uit en daar zat hij nu. Hoe kwam hij er af!

Wacht! Daar aan ’t andere eind was een klein vensterluikje. Als je dat open deed kwam je op het platje van ’t schoolportaal.

Geen tien tellen later stond Jan de toovenaar op ’t platje. De regen had opgehouden. Hij ging op zijn buik liggen en keek over den rand. De achterdeur stond open. Dat was een treffertje!

Daar je voeten boven op en dan… ’t Gebeurde al. Met zijn handen klemde hij zich aan den òp staanden dakrand vast, slingerde even met zijn beenen en zijn voeten hadden den bovenrand der deur te pakken. Nog een oogenblik en Jan schoof voorzichtig omlaag, greep den bovenrand der deur met allebei zijn handen en… rrrt, hij stond op den grond. En nu naar binnen om zijn pet en zijn klompen. Meester was er al van door. In vredesnaam dan. Gaan vragen: „meester mag ik asjeblieft nog een beetje schoolblijven, want ik zat op ’t gangzoldertje,” dàt was toch een beetje àl te kras. Gauw zijn klompen aan en dan naar huis. De rest kwam van zelf.

Nou, òf de rest van zelf kwam! Meesters geheugen was niet van bordpapier.

’s Namiddags moest Jantje eerlijk opbiechten, waar hij gebleven was. Hij vertelde het heele geval behalve de geschiedenis van den betooverden sla-emmer en mocht netjes tot vijf uur zitten brommen.

De avonturen van Jan Kodde

Подняться наверх