Читать книгу De avonturen van Jan Kodde - D. A. Poldermans - Страница 6
VIERDE HOOFDSTUK. Een rook-proef met jammerlijke gevolgen.
Оглавление„Heb je nou een pijp?”
„Nou, jò, een reuze pijp. Kijk ’s wat een lekkere en wat een groote kop! Daar kan temet wel het heele stelletje tabak in.”
„Waar heb je ze gekocht?”
„Die pijp? Bij Krelis Wiebels voor drie cent. Hoe vin je ’m?”
„Geef ’s hier.”
Jan bekeek de steenen pijp, die Louw van Tienen voorzichtig uit zijn blouse had opgedolven met een kennersblik, stak haar in den mond, blies er eens door en zei:
„’k Geloof, dat ie lek is.”
„Lek? Lek? Dan ben jij ook wel lek; of gek. Hier, zoo moet je doen. Kijk je hand op den kop en dàn blazen. Hoor je nou wat of hoor je niks? Ja of neen? Neen hè? O zoo, Koos en als je geen geblaas hoort, dan is ze niet lek ook. Ja zeker, ik zal me daar een pijp in mijn handen laten stoppen, die lek is. ’k Heb er eerst behoorlijk een paar geprobeerd.”
„Heb je er in geblazen?”
„Wat anders? Natuurlijk heb ik er in geblazen.”
„Ook smakelijk voor degene, die later zoo’n beblazen pijp koopt.”
„’t Zou ook wat,” zei Louw. „Wat niet weet, wat niet deert.”
„En waar is nou je tabak?” vroeg Jan.
„Hier, kijk eris wat spul.” En Louw toonde met zichtbaar welgevallen een zakje, nog voor de helft vol.
„Maar mannetje,” viel Jan uit, „da’s B.Z.K. Kijk maar, ’t staat er op.”
„Wel nou, wat zou dat?”
„Da’s pruimtabak.”
„Wat ben jij toch nog een groen kuiken,” gromde Louw, beleedigd, dat zijn schat blijkbaar gevaar liep om in waardeering te dalen. „Wat heb jij nou voor verstand van tabak.”
„Nou, kijk zelf,” hernam Jan. „Zie ’s. Ze is heelemaal zwart.”
„Maakt niks uit,” hield Louw stijf vol. „Tabak is tabak. Jij zou misschien willen, dat ik me daar maar in eens de fijnste Portorico zou vinden, die er op de wereld bestaat. Maar dat gaat zoò niet. Deze tabak heb ik eerlijk gevonden. Het zakje lag in een plas, maar da’s geen bezwaar. ’t Heb de zaak wàt fijn gedroogd, stilletjes achter de keukenkachel en als je ’t rookt maakt het niks uit. Voel ’s even meneertje: droog als hooi.”
Jan stak zijn vingers in ’t zakje en beaamde: „als hooi. Als ze nou maar goed rookt ook,” liet hij er met eenigen twijfel in zijn stem op volgen. Want die letters B.Z.K. bevielen hem maar half.
„Goed rookt?” opperde Louw. En met gezag volgde er op: „Dat ligt heelemaal aan je eigen. Niet te vast stoppen; losjes an en behoorlijk trekken. En vooral niet te vergeten: gelijk aansteken.”
„Heb jij wel eens gerookt, Louw?”
„O, zat.”
„Pijpen?”
„Ben je nou raar. Nee, zoo af en toe een sigaretje.”
„Nog nooit een sigaar?”
„Nooit. Maar da’s net eender. Rooken is rooken en als je goed sigaretten kunt rooken, zonder dat je.… nou enfin, je snapt me wel, dan kun je best een pijp aan ook. ’t Zal nog al leuk gaan zeg, strakjes in de duinen. ’k Wou, dat we er maar waren.”
„En de lucifers?”
„Hier in mijn broekzak. Een half doosje vol. Sakerhets tandstikkor. Kijk maar.”
„Da’s Moffrikaansch.”
„Kan best Moffrikaansch of Bokke Spaansch, als de lucifers maar goed zijn en kijk ’s even.”
Rrrt, ging een lucifer langs ’t doosje en… woei in een ommezientje uit.
„Uit is ie,” zei Jan.
„Dank je je grootje. Maar je ziet toch, dat ie flink aanging en da’s dan toch zeker het voornaamste.”
Genietend van ’t blije vooruitzicht straks in de duinen een pijp te smoken, stapten de twee liefhebbers op dien warmen Woensdagnamiddag door den mullen zandweg voort.
Daar in ’t duin, waar ’t stil was en eenzaam, zouden ze hun proefstuk volvoeren, want voor een dergelijke kunstvertooning zijn natuurlijk stilte en eenzaamheid onmisbare factoren.—
Het zonnetje straalde aan den onbewolkten hemel. Zoo’n echte fijne zomerlucht; strak en onbewolkt. Warm om te puffen.
Eindelijk was het terrein van de geheime rook-proef bereikt: een hooge duintop.
Zachtjes wuifden de lange helmslierten heen en weer en schreven met hun punten halve cirkels in het warme zand, waar kleine kevertjes onbeholpen op den rug lagen te spartelen, of met hun wriebel-pootjes snel voortschoten.
Daar aan den anderen kant spiegelde het stralende zonnetje zich in de gladde zee, ongerimpeld nu en rustig, lui en dommelig ook door den zonnegloed.
Een enkele visschersschuit spreidde wijd de blanke of bruine vlerken uit en wendde wanhopige pogingen aan om vooruit te komen. Zelfs de meeuwen dreven traag en lusteloos boven den glinsterenden plas, te afgemat zeker ook om te schreeuwen. ’t Waren slechts flauwe krasgeluidjes, die ze lieten hooren.
Tegen de duinhelling op het heetgeblakerde zand lieten de twee snaken zich loom neervallen. Jan schopte zijn klompen uit en begeerig klonken zijn woorden:
„Vooruit nou, Louw. Haal nou de spullen voor den dag en stop op.”
Louw liet zich niet nooden en erg onhandig werd de pijp geladen. Telkens een plukje tabak uit het zakje genomen en met duim en vinger in den pijpekop gewerkt.
„Jij bent me ook een stopper van dertien in een dozijn,” viel Jan uit. „Je doet het heelemaal niet goed. Geef eens hier, dan zal ik het eens doen.” En zijn hand greep al.
Maar Louw maakte een afwerend gebaar en zei:
„Afblijven, oome. ’k Geef mijn werk niet uit mijn vingers. Als ze maar gestopt wordt. Hoe, dat komt er niks op an.”
„Stop nou niet te vast.”
Even probeeren! Louw zoog en zoog, dat zijn wangen er van invielen.
„Daar! Daar heb je ’t nou al,” zei Jan verontwaardigd. „Veel te vast. Zoo zuig je je lens. Je kunt er niks van. Geef nou hier, dan zal ik het eens doen. Eerst de tabak er uit peuteren in mijn pet. Anders gaat er te veel verloren en dat zou zonde wezen.”
Onwillig reikte Louw de mislukte pijp over. Jan krabde ze leeg met een hoefspijker en toonde toen zijn kunsten. ’t Lukte vrij wel.
„Geef nou de lucifers eens,” commandeerde hij.
„Op je gezicht,” kwam Louw heftig uit. „’t Is mijn tabak, mijn pijp en ’t zijn mijn lucifers. Ik ben ’t eerst aan de beurt en dan jij. Geef hier dus.”
„Mijn een zorg,” was ’t antwoord, „maar rook nou niet alles op.”
„Neen, om beurten een poosje. Vooruit, pijp maar aan!”
De eerste lucifer brak bij ’t aanstrijken door midden.
„Hou ’m niet zoo lang vast! Korter!”
De tweede ontbrandde, maar vloog onder een kreet van Louw in den helm.
„Wat haal je nou uit?”
„Ik verbrand mijn duim.”
„Hè, wat een rooker ben jij toch. Schiet nou wat op, vent. ’t Duurt zoo ijselijk lang.”
En jawel, daar blauwde een wolkje van Dobbelman’s B.Z.K. in de trillende zomerlucht.
„Ruik ’s,” glunderde Louw voldaan. „Hoe vin je ’m?”
„Fijn. Laat ik nou ook eris.”
„Om beurten dan tien trekken.”
Vol moed zoog Jan zijn portie uit de pijp en Louw keek hem vergenoegd aan.
„Nou jij weer.” Met onbegrijpelijke eerlijkheid reikte Jan het lekkers aan zijn kameraad over.
En Louw begon aan zijn tweede aandeel, maar halverwege zei hij gul:
„Wil jij nou weer ’s?”
Zijn eerst zoo gloeiende begeerte begon merkbare teekenen van verslapping te vertoonen.
„’k Heb het wel gedacht,” viel Jan moedig uit; „jij wordt misselijk. Nou, jij bent ook een kerel.
„Geef hier. Ik rook wel vier pijpen achter mekaar als ’t moet.” En weer vulkaande Jan er met mannenmoed op los.
„De pijp is bitter, of de tabak is geen lor waard,” opperde hij na een paar trekken.
„Proef jij ook eens.”
Louw’s bereidwilligheid om op dat welgemeende aanbod in te gaan was maar zoo, zoo. Hij deed één of twee allerakeligst flauwe trekjes en zei:
„’t Valt me niks mee. ’k Word miserabel.”
„O jé! Je wordt bleek om je neus. Geef hier, ’k moet ook nog eens probeeren.”
Maar na een paar niet wèlgemeende probeersels legde Jan de brandende liefhebberij terzij in ’t duin en sprak met een flauwe stem:
„Brrr. ’t Zweet prikkelt onder mijn haar. Bij jou ook?”
„O, zwijg toch. ’k Ben meer dan ellendig.”
„Weet je wat we doen?” stelde Jan voor. „Laten we onze hoofden eens lekker onderdompelen in de zee daar bij ’t paalhoofd.”
Slingerbeenend scharrelden de twee slachtoffers het duin af en naar het paalhoofd.
„Kijk zoo: op je knieën, steunen op je handen en dan kopje onder. Dat verfrischt.”
Louw knielde; plantte zijn handen op de glibberige wier-massa, bukte voorover en…
Tjoep! Daar schoot hij voorover in het water. Jan schrok hevig door den plons, krabbelde zoo gauw hij kon overeind, greep zijn lotgenoot bij het breedste gedeelte van zijn broek en trok hem uit alle macht terug.
Proestend verscheen Louw nu weer in zijn geheel op de steenen, kroop wat hooger op en toen! Nou! Louwtje had een pijp gerookt en zeewater ingeslikt ook. Dat liet hij duidelijk merken.
Door den schrik was Jan al een klein beetje bijgekomen van zijn rook ellende. Hij keek eens even op en riep eensklaps verschrikt:
„Goeie hemel Louw, kijk eens! De helm brandt.
„Gauw, gauw! Blusschen! Dat hebben wij gedaan met dat akelige rooken. Allo, Louw, als ’t uitkomt dat wij het deden, zijn we er gloeiend bij!”
„’k Ben nog zoo misselijk!”
„Dat gaat wel over! Vooruit! Blusschen!”
En vlug snelde Jan, onwillig gevolgd door Louw, het duin weer op.
Daar kronkelde de rook van de knetterend brandende droge helmbossen spichtig op. Hoe de brand ontstaan was, is licht te begrijpen.
Weg was op eens alle onpleizierig gevoel; op de vlucht gejaagd door den grooten angst. Immers, de twee jongens wisten, hoe gevaarlijk het was, den helm in brand te steken. Ze wisten óók, hoe groote afmetingen zoo’n helmbrand in korten tijd kan aannemen.
Trappen met de voeten, dat het zweet hun langs de gezichten droop, nu van inspanning en angst! Langzaam wonnen ze op het kruipend smeulende vuur.
„Kijk, daar brandt het nog en daar…
„Gauw! Mee! Gauw! Daar komt van Stappen!”
Nu zou men misschien denken, dat dit de scheldnaam was van den man, die kwam aansnellen. Dit was echter geenszins het geval. Werkelijk: de veldwachter van Elswijk droeg dien naam, en, met het volste recht. Zijn lange ooievaarsbeenen stelden hem in staat, met reuzenschreden vooruit te komen en de jongens wisten bij ervaring, wat het zeggen wilde, als de veldwachter het in zijn hoofd had gezet, hen te achterhalen. Dan zwaaiden die lange beenen in ongehoorde snelheid voor- en achterwaarts en je moest al bizonder gewiekst zijn om bij zoo’n allesbehalve feestelijke gelegenheid uit zijn groote handen te blijven.
Nauwelijks dan ook hadden de twee rookers van zoo even den gevreesden vijand in de verte gezien, of in minder dan geen tijd stormden ze tusschen bramen en struikdorens door het duin af en verdwenen in het boschje, dat zich langs den binnenduinvoet uitstrekte. Jan keek niet om naar Louw en deze had oogen noch ooren voor vriend Jan. Beiden hadden maar één doel: vluchten.
Door een eenzaam binnenpaadje, dwars door ’t veld, kwam Janbaas aan de achterdeur van het huis. Voorzichtig sloop hij naar binnen.
Moeder was gelukkig niet thuis en aamechtig en zweetend viel de vluchteling op een bankje in het achterhuis neer.
Als van Stappen hen maar niet herkend had, dan was ’t nog niets. Maar anders! Nou, dan zat er wat op! Want iedere jongen op ’t dorp wist, hoe strafbaar het was, helmbrand te stichten. Meester had het meermalen verteld, hoe juist door dien helm het land- en zeewaarts verstuiven der duinen werd tegen gegaan. Hoe men alle moeite deed, om die duinen breed en sterk te maken. Niet alleen door het plaatsen van riet- en rijshoutschermen, maar ook door den aanplant van helm. Ja, ja, dat alles wist Jantje ook bovenst best en nu: groote genade, als ze eens verbaliseerd werden wegens het stichten van brand! Dan zat er allicht gevangenisstraf op!
En in al zijn akeligheid kwam die benauwende gedachte hem kwellen. ’t Zweet brak hem op nieuw uit, zoo mogelijk nog meer dan strakjes. En die pijpenrookerij zat hem ook nog zoo leelijk dwars in zijn maag. Brrr!
Hij werd weer zoo draaierig en voelde zich zoo bleek. Was moeder maar thuis!
Maar neen! ’t Was toch beter zoo. Nou hoefde hij niets te vertellen!—Lag hij maar in zijn bed op zolder! Wacht, dat kon gebeuren!
Vlug stopte hij zijn klompen achter ’t konijnenhok, tippelde op zijn teenen terug door het zand van ’t tuinpaadje en nu: als de wind naar boven! Kleeren uit, ’t heele zaakje op de bedsteeplank, de deuren pot dicht en daar lag de bleeke, zweetende, benauwde B.Z.K. held.
Als hij maar niet moest braken! Sliep hij maar! Maar stil! Wat was dat? Hoorde hij geen voetstappen? Als de veldwachter… maar neen gelukkig! ’t Was verbeelding.
Wie zou ’t eigenlijk gedaan hebben, dien brand: Louw of hij? Maar dat kwam er ook niets op aan. Misschien draaiden ze allebei de doos er wel voor in. ’t Was toch verschrikkelijk! Hadden ze maar niet gerookt. Van alles spookte door zijn hoofd, tot hij eindelijk, suf van ’t denken in slaap sukkelde en droomde—droomde!