Читать книгу De Wereld vóór de schepping van den mensch - Flammarion Camille - Страница 2
Eerste boek.
De geboorte der Aarde
ОглавлениеDe zonnenevelvlek verspreidde aan den donkeren oneindigen hemel een flauw licht, en terwijl zij zich gestadig naar haar middelpunt verdichtte, gaf de aardsche nevelvlek, uit haar voortgekomen, een even flauw licht, terwijl zij in den tijd van een jaar om de zon heenwentelde. Onze planeet was toen geheel gasvormig, zij had toen nog geene vaste kern of geene vloeistoflaag; zij bestond toen als het ware alleen uit eenen dampkring, die veel lichter was dan de lucht, die wij inademen. Hare oorspronkelijke temperatuur was even hoog als die van den zonnegordel, waaruit zij was voortgekomen. Die temperatuur nam nog toe door hare eigen verdichting. Gehoor gevend aan de wetten der zwaartekracht, verdichtten de moleculen zich nog sterker naar het middelpunt toe. Hare bolvormige gedaante werd hoe langer hoe duidelijker zichtbaar. Eindelijk werd de nevelvlek zon en verspreidde zij een schitterend licht.
De mechanische warmteleer leert ons, dat alleen de verdichting onzer nevelvlek tot bol eene verwarming moet hebben veroorzaakt van 8988 graden (Celsius). In dien tijd schitterde dus de aarde in de ruimte als eene zon, door eenen flauwen nevel omgeven. Een waarnemer, toen in het heelal geplaatst, zou eene dubbelster gezien hebben, bestaande uit twee sterren van verschillende grootte; de grootste was onze eigen zon, de kleinste was onze aarde. Ongetwijfeld was dit stelsel veelvoudig, daar verscheidene andere planeten tegelijkertijd met de aarde zonnen waren. Doch waarschijnlijk waren Mercurius en Venus nog nevelvlekken, toen de aarde reeds tot zon verdicht was, zoodat tusschen de aarde en de zon geene andere ster meer gezien werd.
Eeuwen lang schitterde de aarde als eene glinsterende zon, als het brandpunt van krachtige scheikundige werkingen, en gaf zij het aanzijn aan vlekken en reusachtige uitbarstingen, overeenkomende met die, welke wij thans op de oppervlakte der zon waarnemen. Naar alle waarschijnlijkheid was zij toen niet zoo groot als thans de zon is; doch zeker was zij veel grooter dan nu, en strekte zij zich uit tot voorbij de loopbaan der maan; zij was toen niet alleen geheel gasvormig, doch ook uiterst ijl. Maar de ruimte, waarin zich de werelden bewegen, is koud en donker. Hare normale temperatuur ligt op 273° onder nul. Die temperatuur is zóó laag, dat de luchtsteenen die temperatuur inwendig behouden, niettegenstaande zij aan hunne oppervlakte sterk verhit worden bij hunne snelle beweging door onzen dampkring; indien men ze na hunnen val opneemt, brandt men zich de vingers, indien men ze aanraakt, maar als men ze doorslaat, zijn zij van binnen zóó koud, dat men zich daaraan nog heviger brandt dan aan de buitenzijde. (Dit is onder anderen opgemerkt bij den meteoor van Dhurmsalla, den 14den Juli 1860).
Bij die koude straalde de aarde hare warmte langzamerhand geheel uit; noch de voortgaande verdichting, noch de scheikundige verbindingen, noch de val van kosmische stof, die op haar neerkwam van de zonnenevelvlek en van de verschillende deelen der ruimte, waren voldoende om te herstellen, wat zij door die uitstraling verloor. De aarde werd van gasvormig vloeibaar, wel nog gloeiend, maar nog steeds minder lichtgevend. In stede van wit en schitterend werd zij eerst goudgeel, daarna oranjekleurig, rossig en donkerrood. Een dikke, zware, in beroering zijnde dampkring omgaf haar. Eindelijk doofde zij uit. Als zon had zij uitgediend, maar om zich te koesteren aan den morgenstond van het leven.
In deze periode ontstond de maan, dochter der aardsche nevelvlek, evenals de aarde was voortgekomen uit den moederschoot der zon. De maan behoort bij de aarde, zooals de aarde bij de zon behoort. Zij draait om ons heen in 27⅓ dag, zooals wij om de zon draaien in 365¼ dag; als een trouwe wachter vergezelt zij ons op onze reis om de zon; zij wentelt om ons heen in dezelfde richting als waarin wij ons bewegen, d.i. van het westen naar het oosten en bijna in het vlak der aardbaan (de helling bedraagt 5°); hare geboorteakte draagt zij bij hare beweging met zich, en haar aardsche oorsprong treedt in al hare karaktertrekken voor den dag; zij is tachtigmaal lichter en vijftigmaal kleiner dan de aarde, zoodat hare dichtheid 6/10 van die der aarde is.
Zij heeft zich van de zonnenevelvlek losgemaakt op een tijdstip, waarop de beweging der aarde om hare as veel sneller was dan thans het geval is; de maan toch is zóó dicht bij ons, en hare aantrekking is zóó aanzienlijk, dat zij aanzienlijke vloeden teweegbrengt; deze vloeden werkten de beweging der aarde om hare as tegen, zooals zij dit thans nog doen, maar toen in veel sterkere mate.
Nauwkeurige berekeningen, door den zoon van den grooten Darwin gedaan, schijnen tot de gevolgtrekking te leiden, dat de maan ongeveer vijftig millioen jaren geleden van de aarde is losgerukt, in eenen tijd, waarin de aarde zich in drie uren om eene as bewoog. Reeds vóór de geboorte van de maan ondervond de aarde vloeden, die het gevolg waren van de aantrekking der zon en die onze aardnevelvlek deden zwellen in het vlak van den equator. Bovendien veroorzaakte de snelle beweging onzer planeet om eene as in het vlak van den evenaar eene krachtige middelpuntvliedende kracht, zoodat de minste kracht voldoende was, om een betrekkelijk groot gedeelte van de nevelvlek los te rukken. Die kracht ging uit van de zon. Een krachtige vloed, zijnen invloed voegende bij de middelpuntvliedende kracht, heeft een gedeelte van de aarde vrijgemaakt van de aantrekking; de aarde heeft haren bolvorm hernomen en de losgerukte massa heeft zich verzameld tot ééne massa, die op hare beurt weder aantrekking uitoefende op hare samenstellende deelen, terwijl de losgerukte gordel zijne oorspronkelijke beweging behield en om de aarde bleef wentelen.
Zóó ontstond de maan. In de eerste tijden nadat zij gevormd was, was zij in de onmiddellijke nabijheid der aarde en wentelde zij om haar heen in eene periode van drie uren. Onze vloedgolven zijn slechts een flauw overblijfsel van wat zij in den eersten tijd na de vorming der maan waren. In de eerste plaats was de wachter veel dichter bij de planeet, en men weet, dat de aantrekking toeneemt in de reden van het vierkant van den afstand, zoodat op den dubbelen afstand de aantrekking viermaal zwakker, op den drievoudigen afstand negenmaal zwakker wordt. In de tweede plaats was de aarde niet zooals thans verdeeld in land en zee, maar was zij geheel vloeibaar; de vloed werkte dus op de geheele massa en deed eenen kring van water om haar heen draaien. Thans, nu onze onbeduidende vloedgolven in tegengestelde richting loopen van de omwentelingsrichting der aarde en alzoo die beweging tegenhouden, verlengt zij den dag met 22 secunden in eene eeuw. In dien tijd daarentegen werkten de reusachtige vloeden, die de geheele aarde tweemaal daags doorliepen, de beweging der aarde veel krachtiger tegen, zoodat de tijd harer omwenteling van drie tot vier, vijf, twaalf en eindelijk tot vier en twintig uren toenam. De vertraging in de beweging der aarde gaat gepaard met die der maan, en daardoor ook met eene langzame verwijdering van onzen wachter.
De vloed, door de aarde op de maan uitgeoefend, was heel wat heviger, dan die door de maan op de aarde uitgeoefend; de planeet immers is 80 maal zwaarder dan de wachter. Hij heeft zóó lang gewerkt, totdat hij de maan om hare as deed wentelen in denzelfden tijd, waarin zij zich om de aarde beweegt, zoodat zij thans steeds dezelfde helft naar ons toekeert. Bovendien is zij niet volkomen bolvormig, maar een weinig gerekt in de richting der aarde. Er zijn thans geen getijden meer op de maan; zelfs indien de maan nog met water bedekt was, zou dit toch niet het geval zijn, nu de maan steeds hare zelfde zijde naar de aarde toekeert.
Sedert hare geboorte heeft zich dus de maan langzaam van de aarde verwijderd, al langzamer en langzamer rondwentelend; evenzoo is ook wederkeerig de omwentelingssnelheid der aarde afgenomen. Nog steeds doen de getijden hunne remmende werking op de aarde gevoelen. Waarschijnlijk zal eens de dag aanbreken, waarop ook de maan de beweging der aarde om hare as zóózeer zal vertraagd hebben, dat deze even lang zal duren als de beweging der maan om de aarde, zoodat dan ook de aarde steeds hare zelfde zijde naar de maan zal keeren. Indien de zeeën op aarde zóó lang zullen blijven bestaan, dat de getijden een zoodanig gevolg zullen hebben, zal de maan in 58 dagen om ons heen wentelen, en zouden wij slechts 6 dagen in het jaar hebben, ieder van 1400 uren. Welken invloed zou dit niet moeten uitoefenen op onze zeden en gewoonten!
Er zijn in het zonnestelsel twee planeten, die ons een beeld kunnen geven van die lang vervlogen tijden; hoewel zij immers lang vóór de aarde geboren zijn en dus veel ouder zijn dan zij, hebben zij zich veel langzamer verdicht, en zijn zij dus betrekkelijk jonger dan thans onze aarde is. Wij bedoelen de grootste lichamen van het zonnestelsel, Jupiter en Saturnus. De manen van Saturnus zijn nog in de onmiddellijke nabijheid van de planeet gelegen, waaruit zij zijn voortgekomen; zij zijn dan ook betrekkelijk nog eerst kort geleden ontstaan. Bovendien bestaan de ringen, die om Saturnus heenwentelen, uit kleine lichamen, tot een kring verbonden, terwijl de deeltjes, waaruit die ringen bestaan, en die met groote snelheid om de planeet heenwentelen, in bepaalde richtingen opgehoopt zijn tot dichte banden, en in andere richtingen verspreid en verdund zijn. Men vindt zelfs eene volkomen ledige strook, die de ringen in twee afzonderlijke deelen scheidt. Men mag aannemen, dat die vreemdsoortige ringen de kiemen zijn van twee toekomstige wachters, waardoor het aantal gezellen van Saturnus tot tien zou stijgen. Waarschijnlijk is het, dat de maan, evenals de wachters der overige planeten, gevormd is uit eenen gordel, die van de planeet is losgeraakt, en die door de aantrekking harer samenstellende deelen langzamerhand in eenen bol is overgegaan.
Oorspronkelijk veroorzaakte de maan, toen zij veel dichter bij de aarde stond, ontzaglijke vloedgolven.
De duur van de periode, waarin zich eene planeet heeft gevormd, hangt af van de hoeveelheid stof, waaruit zij bestaat, terwijl de tijd, waarin zij is afgekoeld, afhangt van de temperatuur van den oorspronkelijken bol, van zijn volume en zijne oppervlakte; hierbij moet nog gevoegd worden de aard van de stoffen, waaruit de planeet bestaat, en de aard van den dampkring; de laatste toch zal, naarmate hij de warmtestralen meer of minder tegenhoudt, in meerdere of mindere mate de planeet tegen afkoeling beschermen. Eene planeet koelt natuurlijk aan de buitenoppervlakte af, en daar het volume der aarde 49 maal grooter is dan dat der maan, maar hare oppervlakte slechts dertienmaal grooter is, zoo is het afkoelend vermogen der maan bijna viermaal grooter dan dat der aarde, en inderdaad is zij ook sneller dan de aarde verkoeld.
Onze planeet moet, zooals uit de wijze van haar ontstaan volgt, eene temperatuur gehad hebben, overeenkomende met die der zon; langzamerhand moet zij begonnen zijn af te koelen, terwijl zij zich nog steeds verdichtte; daarop is zij van gasvormig vloeibaar geworden, en moet het tijdstip zijn aangebroken, waarop hare oppervlakte begon vast te worden. De aarde koelde dus van eeuw tot eeuw af van de buitenzijde naar binnen.
Is die afkoeling thans geëindigd, of is er nog inwendige warmte verborgen in den schoot der aarde? Is zij niet van binnen ijskoud geworden, nu zij zich eeuwen lang heeft voortbewogen in eene ruimte van 273° onder het nulpunt? Wat is thans de inwendige temperatuur der aarde? Deze vraag is van het hoogste gewicht, en daarom zullen wij deze in bijzonderheden bestudeeren en daaraan een afzonderlijk hoofdstuk wijden, waarin wij alle gegevens zullen mededeelen, die door de wetenschap zijn verzameld omtrent den inwendigen toestand der aarde, omtrent de temperaturen in mijnen, tunnels, warme bronnen, vulkanen, enz. enz. waargenomen. Maar de geschiedenis der aarde houdt ons thans bezig, en wij zijn thans genaderd tot één der beslissende overgangen in haar bestaan.
Een ieder weet, dat de drie toestanden, waarin de stof kan voorkomen, de vaste, vloeibare en gasvormige toestand, alleen het gevolg zijn van temperatuursverschillen. Indien b.v. een blok ijs gebracht wordt tot de temperatuur van het smeltpunt (0° Celsius), houdt het op vast te zijn en gaat het in den vloeibaren toestand over; de moleculen zullen zich op andere wijze schikken en zich rangschikken, zooals dit onder den invloed der zwaartekracht noodzakelijk is. Wordt dit water verhit tot het kookpunt (100° Celsius) dan gaat het in damp over. In alle drie toestanden is het water scheikundig niet veranderd; het is nog steeds water; maar het natuurkundig voorkomen is geheel gewijzigd; in het eerste geval is het eene vaste stof, in het tweede geval eene vloeistof, in het derde geval een gas, dat snel onzichtbaar wordt. Zoo zal een stuk ijzer bij 1500° smelten, een stuk zink bij 470°, terwijl het bij 1300° gasvormig wordt.
Vorming van den dampkring. Eerste verdichting van het water.
De verschillende stoffen, waaruit de aarde bestaat, zijn eerst vloeibaar en vast geworden, toen zij voldoende waren afgekoeld. De scheikundige verbindingen, waaruit de samengestelde lichamen gevormd zijn, konden eerst ontstaan nadat de oorspronkelijke temperatuur aanmerkelijk was afgekoeld. De dampen in den dampkring begonnen als regens neer te vallen. Bij 350° begon de kwikregen, de waterregen was eerst mogelijk bij 100°. Wanneer vielen de overige stoffen neder, zoowel de enkelvoudige als de samengestelde? Welke waren te midden van die ongelijksoortige bestanddeelen de scheikundige werkingen in dat uitgestrekte laboratorium, aan den evenaar, de polen en de tusschenliggende plaatsen? Langzamerhand werd de oppervlakte van de aarde door afkoeling vast en dik genoeg, om tot bekken te dienen voor de wateren en vloeistoffen, die voor goed den dampkring verlieten, om de zeeën te vormen. Deze vloeibare neerslag werkte evenals de dampkring zelf op de brandbare of zoutvormende stoffen van het vaste gedeelte. Door voortgezette afkoeling van de kern en door hare inkrimping, brak de omringende korst, die om eene te nauwe kern sloot, op verschillende tijdstippen door, welke doorbraken zeldzamer werden, nadat de korst dikker en steviger werd.
Niet alle gasvormige bestanddeelen onzer planeet gingen gedurende die langzame afkoeling in vloeistoffen of vaste stoffen over. Om den bol bleef een uitgestrekt gasvormig omhulsel over, bestaande uit een mengsel van zuurstof en stikstof. Dit is de lucht, die wij inademen. De dampkring, die zich eertijds tot aan de maan uitstrekte (die toen trouwens niet zoo ver als thans van ons verwijderd was), en die bezwangerd was met verbazende hoeveelheden waterdamp, die zich later tot oceanen en zeeën verdichtten, en bovendien met dampen en gassen van toekomstige mineralen, is van eeuw tot eeuw veranderd en gezuiverd, en zóó hebben wij thans het voorrecht, die doorschijnende lucht te kunnen inademen, die ons het prachtige blauw des hemels verschaft, ons de schoonheden van het luchtperspectief doet bewonderen, het daglicht tempert, de planten en dieren voedt, en wier sluier, dicht genoeg om de volkomen afkoeling in den nacht en den winter te beletten, ijl genoeg is om ons de sterren te doen zien en het heelal te doen bestudeeren. Wij geven er ons niet voldoende rekenschap van, dat indien de dampkring slechts weinig anders ware, wij door eenen eeuwigdurenden nevel zouden omgeven zijn, en dat zulk een ondoorschijnend omhulsel van enkele kilometers voldoende zoude zijn, om ons van het overige deel van het heelal af te zonderen.
De oppervlakte der aarde moet toen vuurrood geweest zijn. De atmosfeer van dampen, die op haar drukte, was de zetel van uitwasemingen, van opstijgende stroomen, van diluviaansche regens en nieuwe verdampingen, die eeuwen lang van onze aarde eene reusachtige scheikundige werkplaats maakten, waar alle elementen oorspronkelijk door elkander gemengd waren. De ontzaglijke electrische ontladingen, die het gevolg waren van die omzettingen van warmte en beweging, vervulden den dampkring met hare bliksemschichten en donderslagen. Misschien was in dien tijd de maan bewoond, misschien zijn hare bewoners zelfs getuigen geweest van die titanische worsteling der elementen, die met elkander wedijverden om de heerschappij over eene nieuwe wereld te veroveren.
Maar de maan, dichter bij de aarde gelegen dan thans, veroorzaakte door hare machtige aantrekking verbazende getijden, die hooger waren, naarmate, bij afwezigheid van vast land, de vloeibare of weeke bodem geheel gehoorzaamde aan den gezamenlijken invloed van zon en maan. De ontzaglijke vloedgolf liep van het westen naar het oosten om de geheele aarde, terwijl de zware dampkring zelf nog geweldiger getijden ondervond. Het was nog geen wereld, maar een oceaan van vuur, vlammen, rook, dampen, stormen en onweders.
Doch door zich voort te bewegen in de ijskoude ruimte, koelde de planeet zelf langzamerhand af. De dag brak aan, waarop de oppervlakte van dien vloeibaren en nog brandenden bol begon vast te worden; dit geschiedde het eerst aan de polen, waar de getijden het minst heftig waren en het spoedigst ophielden, waar de dagelijksche beweging en de middelpuntvliedende kracht, die daarvan het uitvloeisel is, het zwakst zijn, waar dus eene betrekkelijke kalmte de natuur in staat stelde, te herademen. De polen hadden toen dezelfde temperatuur als de evenaar. De warmte der aarde overtrof verre die, welke zij van de zon verkreeg; zij bedroeg eenige honderden graden, en was voor alle deelen der aarde dezelfde. Er waren toen noch klimaten, noch jaargetijden, hoewel de stand der aarde met betrekking tot de zon en hare helling niet veel verschilden met die van onze dagen. Maar de oven kookte in zijne eigen warmte.
De eerste vaste lagen, die in de poolstreken ontstonden, konden reeds eenigen tijd duren. Maar die, welke in de andere streken der aarde gevormd werden, en vooral die in de tropen en aan den evenaar, werden langen tijd door de getijden opgeheven en verbroken. Zij vormden slakken, op de vuurzee drijvende, die beurtelings afnamen, smolten en weder gevormd werden. Toch werd de oppervlakte tot op eene bepaalde diepte brijachtig; zij was niet meer vloeibaar als water, maar kreeg eene zekere vastheid, zooals pek of zooals het ijzer, dat uit den oven komt. Na verloop van eeuwen namen die drijvende slakken in aantal toe, groeiden zij aan elkander, namen zij in uitgebreidheid toe en werd de eerste vaste bodem gevormd.
Doch niet voor langen tijd. Nauwelijks gevormd, werd de bodem weder verbroken en gescheurd door de dampen en gassen, die zich in den inwendigen oven ontwikkelden, terwijl de getijden den bodem onder de oppervlakte in golvende beweging brachten. Hoe zoude die eerste korst weerstand hebben kunnen bieden aan de golven van die vuurzee? Wie kan zich eene voorstelling maken van de vreeselijke verwoestingen, overstroomingen en beroeringen in die eerste tijden? In den vurigen hellegloed bestreden elkander reusachtige titanen, tot waanzin gedreven door den gloeienden dampkring.
De vloeibare stroomen, die zich eenen uitweg baanden door de eerste breuken in de oorspronkelijke korst en daarbuiten vast werden, waren stroomen van graniet. Zoo ontstonden de eerste bergen.
Fig. 13. De eerste opheffingen der aardkorst: het graniet.
Toen de afkoeling zóóver gevorderd was, dat water in vloeibaren toestand kon bestaan, begonnen de dampen te verdichten en vielen de eerste waterdruppels neder. Maar bij die temperatuur (welke door de grootere dampkringsdrukking 100° overtrof) verdampte de nauwelijks neergevallen regen weder. Er was toen eene langdurige periode van regen van kokend water. De verdamping bracht het water weder in dampvormigen toestand in de hoogere lagen van den dampkring, waar de temperatuur veel lager was door uitstraling in de ijskoude ruimte, en daar werd het weder tot wolken verdicht, om weder als regen neder te vallen en alzoo dien eeuwigdurenden kringloop voort te zetten. Die strijd van water en vuur duurde eeuwen en eeuwen te midden van electrische ontladingen, stormen, donder en bliksem. Daardoor werd ook de afkoeling verhaast. Zóó brak de dag aan, waarop eene waterlaag van verscheidene kilometers dikte zich over de geheele aardoppervlakte uitstrekte, nadat het grootste gedeelte der dampen verdicht was.
De eerste vaste aardkorst, die den bodem der eerste wereldzee vormde, en die door hare opheffingen het aanzijn schonk aan de eerste eilanden en de eerste bergen, bestond uit graniet. Dit gesteente heeft zijnen naam ontleend aan zijne korrelige structuur (van het Italiaansche grano, korrel). Het bestaat uit veldspaat, kwarts en glimmer. Het water, zoowel koud als warm, en het koolzuur der lucht, ontleden gemakkelijk het veldspaat, dat uit een kiezelzuur zout bestaat, waarin aluminium, kalium en natrium voorkomen. Die kiezelzure zouten verweren gemakkelijk onder den scheikundigen en mechanischen invloed van het in beweging zijnde water, en zoo werd de bodem der zee bedekt met zand en klei, dat zich in oorspronkelijk horizontale lagen uitstrekte. Het graniet en het gneiss, de oorspronkelijke gesteenten, werden dus op deze wijze voor het eerst gewijzigd.
De invloed der warmte op die eerste lagen is duidelijk zichtbaar. De zoo afgezette klei kreeg onder den invloed der warmte eene bladerige structuur, en bestond toen uit gemakkelijk te scheiden horizontale lagen, evenals de leisteen. Die eerste afzettingen liggen onmiddellijk boven de terreinen van vulkanischen oorsprong. In die eerste periode van haar bestaan was onze aarde overal bedekt met eene laag lauw en modderig water, waarin zich die producten der verwering van het graniet neerzetten. De eerste opheffingen deden het graniet als eenzame eilanden boven den waterspiegel uitsteken, terwijl dit graniet verweerde onder den invloed van regen, wind en onweder.
Die oorspronkelijke bodem, dien men onder alle geologische lagen vindt, bestaat gewoonlijk uit vier op elkander liggende lagen: geheel beneden het graniet; daarboven gneiss, dat slechts eene wijziging van het graniet is, waarin glimmer de overhand heeft; daarna het micaschiefer; en daarboven eene opeenvolging van lagen. In die lagen heeft men nooit eenige versteening, of schelp of plant gevonden. Het leven bestond nog niet op de oppervlakte der aarde.
Door de spleten en de scheuren, die in deze periode gevormd zijn, hebben zich metalen, onder den invloed der inwendige warmte gesmolten, in dikkere of dunnere lagen eenen weg gebaand. Men vindt daarin ijzer, goud, zilver, koper, tin en edelgesteenten, zooals granaat en robijn. Waarschijnlijk bevinden zich onder het graniet in het inwendige der aarde onmetelijke hoeveelheden ijzer en zeer dichte metalen.
De onderste lagen, die onmiddellijk op het graniet rusten, zijn blauw, en die welke zich later op de eerste afzetten, zijn groen (leisteen). Die lagen hebben zich natuurlijk horizontaal op den bodem der wateren afgezet. Als men hellende lagen vindt, dan moeten zij òf door onderaardsche krachten opgeheven zijn, òf wel zij zijn door haar eigen gewicht neergestort, toen zich door afkoeling en samentrekking ledige ruimten in het inwendige der aarde gevormd hadden. Zoo dikwijls men bij het doen boren van eene rij hellende lagen op het graniet komt, is men even zeker, de oppervlakte van dat laatste gesteente in dezelfde richting hellend te vinden, als men uit het feit, dat alle meubels eener kamer hellen, het besluit mag trekken, dat de vloer in dezelfde richting helt. Ja zelfs, de lagen, die men boven het graniet van eenen berg vindt, duiden het tijdperk zijner opheffing aan. Indien men bij voorbeeld alleen blauwe lagen vindt zonder het groene leisteen, dan is dit een bewijs, dat de opheffing van het graniet heeft plaats gevonden onmiddellijk na de eerste bezinking en vóór de tweede. Indien zich leisteenlagen boven de blauwe lagen bevinden, dan heeft de opheffing later plaats gehad. Het onderzoek der Alpen en der Pyrenëen bewijst, dat die bergen verscheidene rijzingen en dalingen hebben ondergaan. Somtijds zijn het niet de vorige lagen, die met het graniet in aanraking zijn, maar bezinksels van veel latere dagteekening. Indien een granieteiland zich uit de oorspronkelijke zee heeft opgeheven vóór de vorming der lagen, waarover wij gesproken hebben, en het daarna weder gezonken is (die afwisselende bewegingen zijn in den Griekschen Archipel en in Italië niet zeldzaam), dan is het granieteiland alleen bedekt met bezinksels van lateren tijd.
Fig. 14. Versteende afdrukken van regendruppels, voor millioenen jaren gevallen.
Men vindt de blauwe lagen, waarvan wij zooeven spraken, in sommige gedeelten van Frankrijk (Finistère, Vendée); dit zijn de oudste gronden van Europa en waarschijnlijk van de geheele aarde. Men vindt ze ook in Cumberland in Engeland. De groene lei vindt men niet in Bretagne, maar wel in Wales en in Noord-Amerika. Gneiss en glimmerschiefer vindt men bij Lyon, Limoges, de Cevennes, Auvergne, Bretagne, de Vendée. Die terreinen leveren weinig op voor den landbouwer, maar zijn daarentegen vruchtbaar voor den mijnwerker.
De periode, wier geschiedenis wij in groote trekken geschetst hebben, strekt zich over millioenen jaren uit. De gedenkboeken der aarde zijn kostbaar en welsprekend. De scherpzinnige onderzoekingen der geologen hebben zelfs versteende afdrukken van regendruppels voor den dag gebracht, zooals fig. 14 aanwijst. Die droppels waren op zand gevallen, dat tot zandsteen verhard is. Men vindt in Chalindrey (Haute-Marne) eene steengroeve, waarin men over eene groote oppervlakte de sporen vindt van eene golvende beweging van het water (fig. 15). Dergelijke versteeningen zijn bij Boulogne-sur-Mer gevonden.
Fig. 15. Versteende golvingen van het water.
Gedurende al de eeuwen dier eerste periode zijn wij op eene planeet, die uit een astronomisch en geologisch oogpunt belangrijk is, maar op eene planeet zonder leven. Geen dier, geen plant! Slechts eene woestenij, water of rotsen. Geen mos op die rotsen. Geen weekdier in die wateren. Is het de aarde wel? Tevergeefs zou men de gedaante, die haar thans kenmerkt, willen terugvinden. Noch Amerika, noch Europa, noch Azië, noch Afrika. Alleen de zee, overal de zee met enkele granieteilanden. Een onmetelijke vloedgolf beweegt zich tweemalen daags om de aarde. Bijna overal, bijna altijd is de lucht bedekt. De regen valt, de donder rolt, bliksemschichten doorklieven de wolken, de wind blaast en de storm beweegt de wateren. Maar de levenselementen zijn in wording. In de uren van rust zou een helderziend profeet reeds in de diepte der lauwe wateren enkele sporen van eene vruchtbare gelei ontdekken, die reeds niet meer geheel levenloos is.
De eerste eilanden, dor en kaal, kwamen uit de wateren te voorschijn.