Читать книгу De Wereld vóór de schepping van den mensch - Flammarion Camille - Страница 5
Tweede boek.
Het azoïsche tijdperk
Derde hoofdstuk
ОглавлениеEerste planten en eerste dieren
De oudste versteeningen. Laurentische, Cambrische en Silurische tijdperken.
Wij moeten, nadat wij in groote trekken de ontwikkeling van het leven op aarde besproken hebben, thans hare geologische geschiedenis bestudeeren. Wij hebben den oorsprong, de langzame ontwikkeling en de schitterende vorderingen van het leven bijgewoond, van het nederige protoplasma tot aan de menschelijke ziel. Wij zullen in de versteeningen, die bij iedere laag behooren, de onwraakbare getuigenis vinden van den vooruitgang van het leven, van de oudste tijden af tot op onzen tijd.
Reeds zagen wij, dat de aardbol, die zich uit de zonnevlek verdicht heeft, eeuwen lang in gloeienden toestand geweest is, langzaam is afgekoeld en aan de oppervlakte hard is geworden; in dien tijd was er geen leven op de aarde mogelijk. Doch toen de dampkring, die de aarde omringde, zich verdicht had, toen de afgekoelde dampen vloeibaar geworden waren, en de zoo ontstane wateren de zeeën gevormd hadden, toen de temperatuur van het water tot 60° was afgekoeld, toen gaven de koolstofverbindingen en de stoffen die in dat water dreven, het aanzijn aan de eerste organismen. Die eiwitrijke, geleiachtige organismen konden niet versteenen en dus niet bewaard blijven tot leering voor toekomstige eeuwen. De eerste fossielen zijn die van wezens, die op den bodem der zee onttrokken waren aan den vernielenden invloed van de destijds levende dieren, het water en de lucht, en die zich in eenen zoodanigen grond bevinden, dat zij daarin konden versteenen. In eenen doordringbaren grond, zooals van zand of zandsteen, heeft de versteening, die hand aan hand gaat met de verharding van den grond, niet op dezelfde wijze plaats als in ondoordringbare lagen, zooals klei. Somtijds ontstaat er alleen een getrouwe afdruk van het dier; in andere gevallen maakt ieder der moleculen plaats voor eene delfstofmolecule, door de laag geleverd, die op het lijk, het geraamte, de schelp drukt. Somtijds ook worden de schelpen tegelijkertijd omgeven en doordrongen met kalk; ook geschiedt het wel, dat er als het ware eene aantrekking van zwavelijzer rondom of in de versteening plaats grijpt. Steeds dus ondergaan de lichamen meer of minder belangrijke wijzigingen. Indien het beschermende afzetsel volkomen ondoordringbaar ware, dan zouden zij eeuwen en eeuwen ongeschonden bewaard kunnen blijven. Dit is het geval met het steeds bevroren slijk van Siberië, waar geheele lijken van mammouths geheel onveranderd zijn teruggevonden, zonder dat het vleesch of de haren iets van hunne frischheid verloren hadden; ook ziet men dit bij de insecten, die in de hars en het barnsteen zijn opgesloten.
Hoe hebben zich de lagen gevormd?
De oorspronkelijke aardbol bestaat ongetwijfeld voornamelijk uit ijzer. De dichtheid der planeet (5,5 maal zoo groot als water) bewijst, dat zij bestaat uit elementen, die zwaarder zijn, dan die welke in de korst voorkomen. Het graniet weegt tusschen 2,6 en 2,7; zoo ook gneiss, kwarts en schiefer. De dichtheid van lei is van 2,6 tot 2,9, van bazalt van 2,8 tot 3,1, van zandsteen 2,2, van marmer 2,6 tot 2,8, van gips 2,2. Deze getallen zijn veel kleiner dan de gemiddelde dichtheid der aarde, en indien onze planeet hoofdzakelijk bestond uit graniet, zou zij nauwelijks driemaal zooveel wegen als een even groote bol water, terwijl zij thans 5,5 maal zooveel weegt. Dit zoude eene reeks van merkwaardige gevolgen hebben. Wij zelf zouden minder wegen; met dezelfde spierkracht zouden wij lichter zijn, de maan zoude langzamer om ons heen draaien, de maanden zouden dus langer zijn enz.
Fig. 60. Eerste lagen op den aardbol afgezet na zijne afkoeling. Azoïsche periode.
De groote hoeveelheden ongemengd ijzer, somtijds (zooals in Siberië) uit de diepten der aarde naar de oppervlakte gebracht, de verschijnselen van het aardmagnetisme, de samenstelling der meteoorsteenen, zijn even zoovele getuigenissen, die gevoegd bij het feit, dat de dichtheid der aarde zoo aanzienlijk is, ons er toe leiden aan te nemen, dat het ijzer één der hoofdbestanddeelen onzer aarde is. Zijne dichtheid (7,2) is juist zoo groot, dat wij voor het soortelijk gewicht der geheele aarde 5,5 vinden.
Laten wij nog even terugkeeren tot den tijd, toen de aarde, na haar licht en hare warmte verloren te hebben, hare eigenschappen als zon verloren had, en in den toestand van planeet overging, nog steeds vloeibaar, maar afkoelende.
De lichtste gedeelten der gesmolten massa, die door hun gering soortelijk gewicht tot de oppervlakte moesten naderen, waren tevens samengesteld uit de moeilijkst smeltbare stoffen, en indien enkele lichte metalen daarmede vermengd waren, dan waren het metalen, die gemakkelijk zuurstof opnamen en zich ook gemakkelijk met kiezel en aluminium konden verbinden. Naarmate dus het warmteverlies door uitstraling toenam, begon die soort kiezelschuim gedeeltelijk vast te worden. Daar de gesteenten bij het vast worden in het algemeen een grooter soortelijk gewicht verkrijgen, begonnen de eerste vaste stukken eerst te zinken, maar niet zeer diep; daar immers de stoffen in gesmolten toestand op elkander lagen in de volgorde harer dichtheid, vond ieder stuk spoedig eene gesmolten laag om zich heen van dezelfde dichtheid. De stukken begonnen toen geheel of gedeeltelijk weder opnieuw te smelten, maar ten koste van de warmte der omringende stoffen. Dit verschijnsel, zich tegelijkertijd op de geheele aardoppervlakte herhalend, had ten gevolge, dat er eene bolvormige korst ontstond, bestaande uit een mengsel van de lichtste stoffen en andere, die behoorden tot iets zwaardere lagen. Het gesmolten graniet werd vast, toen de temperatuur der aardoppervlakte tot 1500° gedaald was.
Vóórdat die korst vast geworden was, was al het water onzer zeeën in dampvormigen toestand in den oorspronkelijken dampkring, wiens drukking 250 tot 300 maal grooter was dan thans, zoodat ook deze eenen grooten invloed uitoefende op de wijze van vast worden van de kiezelmassa. Met den waterdamp vermengd vond men verschillende vluchtige zelfstandigheden, die thans in den oceaan of in de aardschors gebonden zijn, voornamelijk alcalische chloor- en fluorium-verbindingen.
Nauwelijks was de korst gevormd, of de vluchtige stoffen, van nu af aan afgesloten van de warmtebron, die ze in gasvormigen toestand hield, begonnen te verdichten. Men kan zich gemakkelijk voorstellen, hoe verbazend de kracht was, waarmede in dien eersten oceaan, die bijna de temperatuur van het kookpunt had, de stoffen kristalliseerden. Vandaar dus eene zoowel scheikundige als mechanische vervorming der stoffen, waaruit de nauwelijks vast geworden aardschors bestond. Bovendien konden de mineralen der schors, die eene soort van kleverig deeg vormden, zich niet onttrekken aan de verschijnselen van moleculaire samentrekking, die steeds optreden in alle ongelijkslachtige stoffen, die niet volkomen onbewegelijk zijn. Het is dus mogelijk, dat er op die wijze eene meer of minder volkomen scheiding heeft plaats gevonden van de verschillende elementen, en dat wel bij voorkeur in den vorm van lensvormige in horizontalen zin gerekte strooken. Daar eindelijk die eerste korst in het begin weinig weerstand kon bieden aan uitwendige krachten, zoo moesten de stoffen, die daaronder in vloeibaren of weeken toestand gelegen waren, zich als aderen of als massieve stukken daar door heen verspreiden en zoo door hare aanraking de omringende deelen wijzigen.
Zoo kunnen wij ons de omstandigheden denken, waaronder zich die schors moet gevormd hebben, die als voetstuk moest dienen voor de sedimentlagen.6
Die aardkorst, die oorspronkelijke formatie, bestaat, zooals wij reeds vroeger zagen, uit graniet, gneiss, micaschiefer en gesteenten, waarin kwarts, veldspaat en mica de hoofdrol vervullen (Plutonische formatie). Men vindt die oorspronkelijke formatie overal, op alle breedten terug, als grondslag voor de sedimentlagen, die zich later in het water hebben gevormd en op die oorspronkelijke formatie hebben afgezet. Terwijl die sedimentlagen zeer verschillend zijn en niet overal gevonden worden, bestaat de oorspronkelijke formatie overal in de diepten van den bodem. Die formatie is dus zonder twijfel de oppervlakte onzer planeet, op het tijdstip toen de wateren zich verdichtten.
Op die oorspronkelijke gesteenten, wier oppervlakte zeer gewijzigd is door uitwendige verschijnselen, zooals de drukking van het water, de zuurstof der lucht en andere, op dat voetstuk, dat reeds bestond vóórdat er nog leven op aarde was, hebben zich de formaties afgezet, die gelijktijdig bestonden met het leven.
De oorsprong van die sedimentlagen verschilt ten eenenmale van dien der vorige. Het zijn bezinksels en stoffen, die van andere plaatsen zijn aangebracht en die onafhankelijk zijn van de inwendige samenstelling der planeet. Regen, wind, zonnestralen, koude, ontleden langzamerhand alles wat daaraan is blootgesteld. Nauwelijks waren de eerste rotsachtige eilanden, die nog elken plantengroei misten, uit de wereldzee opgestegen, nauwelijks waren de eerste graniet- of gneissrotsen uit het water te voorschijn getreden, nauwelijks verhieven zich de eerste bergen in de lucht, of die verwering nam een aanvang. De regen gaf het aanzijn aan bronnen, de bronnen aan beken, de beken aan stroomen, en later aan de groote rivieren. De wateren verbrijzelden de steenen, en veranderden ze in keien en in zand. De zee, die aan de kusten knaagde, de vloed en de eb, veranderden tweemalen daags de grenzen en de vormen der kusten. Daardoor hebben de elementen der aardoppervlakte, meer of minder verdeeld, zich neergezet op den bodem van den oceaan, van de stroomen en de meren, alle overblijfselen met zich mede voerende, waarmede zij vermengd waren.
Fig. 61. Agaatsteenen met merkwaardige figuren.
Fig. 62. Merkwaardige steenen, met afdruksels van planten.
Wij zeiden reeds, dat de verschillende sedimentformaties onderling zeer verschillen. Enkele zijn gevormd uit zeer fijn zand, dat zweefde in de kalme wateren, en dat zich zeer langzaam neerzette op eenen horizontalen bodem. Andere, als het zandsteen, zijn de vrucht van het samenkleven van zand met de ééne of andere bindende stof: men onderscheidt kwartszandsteen, ijzerzandsteen, leemzandsteen, kalkzandsteen enz. Nog andere, en deze worden bijna overal gevonden, zijn bezonken opeenhoopingen van keisteenen, kiezel, ijzeroxyde enz. door het water medegevoerd. Weer andere zijn kleiachtige afzetsels, of kalkformaties, bestaande uit koolzure kalk, en die zeer dikwijls uitsluitend ontstaan uit opeengehoopte schelpen. Daartoe behoort het krijt, een broos gesteente, dat bestaat uit eene verzameling van protozoën: men vindt daarin stukken van foraminiferen, met overblijfselen van polypen, stekelhuidigen, weekdieren, verbonden met kiezelrijke overblijfselen van straaldieren, sponsen en diatomeën. Sommige kalkformaties bestaan geheel en al uit eene opeenhooping van kleine schilden van zoetwaterschaaldieren. De kristallisatie der kalksteenen brengt het marmer voort. Tripelaarde bestaat geheel uit diatomeën, mikroskopisch kleine kiezelrijke wieren, bacillen enz. De steenkool is eene sedimentformatie, bestaande uit overblijfselen van dicht opeengehoopte planten, onder eene verbazende drukking begraven.
Die lagen hebben zich in volgorde op elkander gerangschikt. De overblijfselen van dieren en planten, die men er ontmoet, behoorden tot wezens, die leefden op de tijdstippen, waarop die lagen gevormd zijn, en die behoudens enkele uitzonderingen niet ver van de plaatsen leefden, waar men ze vindt; want groote verplaatsingen kunnen zij niet zonder nadeel weerstaan. Meesttijds is het lichaam bewaard gebleven door in de plaatstreding van andere moleculen, zoodat het geheel versteend is, en van de stof zelf niets is overgebleven, maar de vorm, zoowel in- als uitwendig, geheel is behouden gebleven. De bezinking groeit van boven aan, zoodat zij ouder is, naarmate zij dieper ligt.
Terecht noemt men de oorspronkelijke gesteenten, graniet, gneiss, micaschiefer, die de kristallijnen stoffen voorstellen van de kern der aarde, toen deze nog gloeiend was en het leven ontbrak, azoïsch (zonder leven), en de eerste sedimentformaties, die ontstaan zijn na de verdichting van het water, paleozoïsch (oudste leven).
De wetenschap der fossielen is nog jong. Eeuwen lang heeft men gestreden tegen de meening, als zouden die overblijfselen van dieren en planten werkelijk aan levende wezens behoord hebben. Men zeide, dat het spelingen der natuur waren, ontstaan onder den invloed der sterrenbeelden, de zon, maan en planeten, door eene geheimzinnige kracht, aan de aarde eigen. Eerst in de eerste helft der zestiende eeuw begonnen de geologische verschijnselen de aandacht te trekken. Toen ontbrandde een hevige strijd in Italië over den waren aard en den oorsprong der zeeschelpen en andere bewerktuigde versteeningen, die men in menigte in de formaties van dat land vindt. De beroemde schilder Leonardo de Vinci, die in zijne jeugd de plannen had gemaakt voor verscheidene bevaarbare kanalen in het noorden van Italië, die door hem werden uitgevoerd, was één der eersten, die op gezonde en logische wijze over dit onderwerp oordeelde. „Het slijk der rivieren,” zoo sprak hij, „heeft de fossiele schelpen bedekt en is daar in binnengedrongen, toen zij nabij de kusten op den bodem der zee lagen. Men beweert, dat die schelpen gevormd zijn op de heuvels, onder den invloed der sterren, maar dan vraag ik, of men thans nog de sterren op de heuvels schelpen ziet vormen van verschillende tijden en soorten. Hoe zouden daarenboven de sterren den oorsprong van het grint kunnen verklaren, dat men op verschillende hoogten vindt, en dat bestaat uit keisteenen, die door de beweging van het stroomende water afgerond schijnen? Hoe eindelijk is op deze wijze op die heuvels de versteening te verklaren van de bladeren, de planten en de zeekrabben?” De opgravingen, in 1517 gedaan ten behoeve van de herstellingswerken van Verona, brachten een aantal merkwaardige versteeningen aan het licht en leverden aan verschillende schrijvers stof op voor bespiegelingen. Zoo zeide o.a. Frascatoro, dat de fossiele schelpen alle aan wezens hadden behoord, die moesten geleefd hebben op de plaatsen, waar men hunne overblijfselen gevonden had. Hij toonde aan, hoe dwaas het was, zijne toevlucht te nemen tot de „plastische kracht” der natuur, die het vermogen zoude gehad hebben, om organische vormen aan de steenen te geven, en bewees met tal van on wederlegbare bewijzen, dat het bespottelijk was, om de ligging der schelpen toe te schrijven aan den zondvloed, zooals sommigen volhielden.
Fig. 63. Leisteenen met versteeningen.
Fig. 64. Fossielen, in het jaar 1761 nageteekend.
Doch deze verstandige denkbeelden werden niet begrepen, en drie eeuwen lang duurde de strijd voort, of de fossiele overblijfselen eertijds hadden toebehoord aan levende wezens, en of, als dit eenmaal vaststond, alle verschijnselen niet konden verklaard worden uit den zondvloed. Tot dien tijd toch meende men algemeen, dat sedert de schepping de zondvloed de eenige oorzaak was, dat eene belangrijke verandering op de oppervlakte der aarde had plaats gegrepen. Men vindt dan ook in de bespiegelingen der oude geologen overal toespelingen op den invloed van den zondvloed en op de spoedige nadering van den ondergang der wereld, die eerst reeds tegen het jaar 1000 voorspeld was. Wat den ouderdom der aarde betrof, bleef de meening der geleerden eeuwen lang ongewijzigd. De eerste poging, om door middel van natuurkundige bewijzen een zoo algemeen verspreid geloofsartikel af te breken, verwekte eene verbazende opschudding; maar door de verdraagzaamheid der Italiaansche geestelijkheid was het veroorloofd dat onderwerp volkomen vrij te bespreken. Zelfs de priesters namen deel aan het twistgeding en namen daarbij zelfs niet allen hetzelfde standpunt in.
Te betreuren is het, dat dergelijke vraagpunten niet werden gesteld met het doel om de waarheid te zoeken, maar voornamelijk om de handigheid der stellers in het debat te doen uitkomen. Elke theorie, hoe dwaas ook, vond aanhangers, zoodra zij op het groote publiek indruk kon maken. Zoo verdedigde Mattioli, een uitnemend plantkundige, de stelling, dat eene vette zelfstandigheid, in gisting gebracht door de warmte, het aanzijn schonk aan fossiele organische vormen. En toch hadden hem zijne eigene waarnemingen geleerd, dat poreuze lichamen, zooals beenderen en schelpen, in steenen konden veranderen, daar zij doordringbaar waren voor wat hij het versteenende sap noemde. Zoo beweerde Faloppio, van Padua, dat versteende schelpen door gisting ontstonden op de plaatsen waar men ze vindt, of dat zij in bepaalde gevallen hare vormen verkregen hadden door de beroeringen van aardsche uitwasemingen. Hoewel zelf een verdienstelijk hoogleeraar in de ontleedkunde, beweerde hij toch, dat sommige slagtanden van olifanten, in zijnen tijd opgegraven, niets anders waren dan verhardingen der aarde. Zoo beweerde men zelfs, dat de muntschelpen (nummuliten), in Egypte gevonden, linzen waren, door de Pharao’s opgehoopt tot voedsel voor de slaven, die gebruikt werden voor den bouw der pyramiden!
Eindelijk echter brak de waarheid door. Een eenvoudig pottenbakker, Bernard Palissy, neemt de natuur zelf waar en heeft den moed te Parijs te verkondigen, ten aanhoore van alle doctoren, dat de fossiele schelpen niets anders waren clan gewone schelpen, eertijds door de zee neergelegd op de plaatsen, waar zij gevonden werden, dat dieren, en vooral visschen aan de steenen hunne verschillende vormen gegeven hadden, en hij tartte de geheele Aristotelische school, zijne bewijzen te weerleggen. „En al vindt men steenen, met schelpen gevuld op de toppen der hoogste bergen,” zoo sprak hij, „daarom meene men niet, dat de schelpen gevormd zijn op zoodanige vreemde wijze, als sommigen meenen. Geen enkele steen kan den vorm van eene schelp of van een dier aannemen, als niet het dier zelf dien vorm gebouwd heeft. Vóórdat dus die schelpen versteend waren, leefden de visschen, die ze gevormd hebben, in het water, en de visschen en het water zijn gelijktijdig versteend.”
Toch bleef men twijfelen. Hoewel reeds Steno in 1669 eene verklaring gegeven had van de sedimentformaties en de fossielen, twijfelen Fontenelle, Buffon en anderen nog aan den aard der fossielen, en hebben zij geen denkbeeld van de wijze van ontstaan der sedimentformaties. Doch langzamerhand trekt het geheimzinnig waas weg, dat altijd de fossielen bedekt had. De onderzoekingen van Steno, Pallas, Saussure, Werner, Deluc, Hutton, Playfair, Smith, Humboldt, Cuvier, Lyell, Elie de Beaumont en anderen verhieven de leer der fossielen tot de positieve wetenschap, die een belangrijk onderdeel der aardkunde uitmaakt. Cuvier was in waarheid de schepper der paleontologie. Na hem durfde niemand meer te twijfelen aan het wezen der fossielen, en moest iedereen erkennen, dat zij de overblijfselen waren van dieren en planten, die geleefd hadden in eenen tijd, toen de mensch nog niet op aarde verschenen was, en die bewaard gebleven waren in de sedimentformaties, die zich achtereenvolgens hadden afgezet. Toch had reeds Ovidius geschreven:
Vidi, ego, quod fuerat quondam solidissima tellus
Esse fretum; vidi factas ex æquore terras;
Et procul a pelago conchæ jacuere marinæ
Et vetus inventa est in montibus anchora summis.7
Maar de waarheid breekt eerst langzamerhand baan; het oog gewent eerst geleidelijk aan het licht.
Naar aanleiding van dit overzicht is het niet van belang ontbloot, op te merken, hoe groote geesten eenen eigenaardigen luister geven aan ieder onderwerp, door hen behandeld. Somtijds wel breiden zij hunnen horizon zóózeer uit, dat zij het doel nooit bereiken, maar op hunnen weg vinden zij eenen zóó ruimen oogst, dat die oogst, oorspronkelijk bijzaak, zóó belangrijk is, dat deze hoofdzaak wordt. Zoo werd aan Leibnitz in 1680 door hertog Ernst August van Brunswijk opgedragen, de geschiedenis van het huis van Hannover en het hertogdom Brunswijk te schrijven, en hij wilde die geschiedenis beginnen met die van den bodem zelf; zoo kwam hij tot dien van den geheelen aardbodem. Aldus ontstond zijn geschrift over de vormingen en omwentelingen van den aardbodem, als inleiding tot de geschiedenis van Hannover.... en kwam hij zelfs niet tot aan den zondvloed. Toch is dit boekje onvergelijkelijk belangrijker dan de geschiedenis eener dynastie van hertogen, of keizers, en zoo was Leibnitz zijnen tijd twee eeuwen vooruit. Doch keeren wij tot ons onderwerp terug.
De oudste sedimentformaties zijn die, welke op de oorspronkelijke gesteenten rusten. Zij zijn de bezinkingen in de azoïsche periode en kunnen in drie lagen verdeeld worden. Zij hebben haren oorspronkelijken horizontalen vorm niet behouden, maar zijn door verschillende oorzaken telkens veel vervormd geworden. De doorsnede van den aardbol in figuur 60 is dan ook meer theoretisch, dan dat zij in werkelijkheid zoo bestaat.
De diepste formatie heet de Laurentische. Zij is haren naam verschuldigd aan de opgravingen oan de Sint-Laurensrivier in Canada; de tweede formatie, de Cambrische, heet naar Wales (Cambria) in Engeland, waar die lagen bijzonder bestudeerd zijn; de derde, de Silurische, heet naar de Celtische volksstam de Siluriërs, die in Shropshire woonden tijdens den inval der Romeinen in Engeland, waar die sedimentformaties zeer verspreid zijn.
De betrekkelijke dikte dier drie lagen kan een denkbeeld geven van de verhouding van den duur der perioden, waarin zij gevormd zijn. De Laurentische formatie is negen kilometers dik, de Cambrische zes kilometers, de Silurische acht kilometers, te zamen dus 23 kilometers, geheel gevormd door de bezinking in de zee. Alle nieuwere formaties, op de andere gelegen, en behoorende tot de volgende perioden, de primaire, secundaire, tertiaire en quaternaire periode, zijn slechts 20 kilometers dik. Hieruit volgt reeds, dat de azoïsche periode langer geduurd heeft dan de vier nieuwere perioden te zamen.
Uit de waarnemingen van den tijd, dien regen en wind noodig hebben om de boven het water uitstekende deelen der aarde te verweren, van den tijd, waarin de stroomen en rivieren de ontlede stoffen naar zee voeren, en waarin de in het water zwevende stoffen bezinken, kan men zich bij benadering een denkbeeld vormen van den duur dier praehistorische tijden. Ons leven is zóó kort, de geschiedenis der volken gaat zóó snel voort, dat wij steeds de neiging hebben, de werken der natuur terug te brengen tot de schaal van onzen mikrokosmos, en daar ééne eeuw ons zeer lang toeschijnt, meenen wij ook, dat dit werkelijk ook voor de natuur eene lange periode is. Maar de studie van het heelal en zijne bewegingen en vervormingen leert ons, dat in de geschiedenis van het heelal de eeuwen minder zijn dan secunden in ons leven. Toch nemen wij als grondslag voor onze redeneering eene nauwe doch voor ons te bevatten grens aan. Onze historische herinnering is zóó kort, dat indien wij voor het quaternaire tijdperk, het tijdperk, waarin de mensch leefde, honderdduizend jaren nemen, wij vreezen te overdrijven, en toch is het zeker, dat dit cijfer beneden de werkelijkheid is. De menschheid heeft reeds onmetelijke tijden bestaan, vóórdat de geschiedenis begon, vóórdat zij kon spreken en schrijven, vóórdat zij zich vereenigde tot volken. Doch nemen wij als grondslag voor de tegenwoordige periode sedert den oorsprong der menschheid honderdduizend jaren aan. In dat geval heeft de tertiaire periode 460 000 jaren, de secundaire 2 300 000 jaren, de primaire periode 6 420 000 jaren, de azoïsche periode 10 720 000 jaren geduurd, zooals blijkt uit de volgende tabel:
Verhouding van de dichtheid der lagen en minimumduur der perioden:
3 Wij herhalen nog eens, dat deze getallen geene absolute waarde hebben en alleen dienen als verhoudingsgetallen.
Wij hebben als grondslag voor deze getallen de gegevens van Haeckel omtrent de dikte der formaties genomen. De cijfers, door verschillende geologen gegeven, wijken in enkele opzichten af, maar het eindresultaat blijft ongeveer hetzelfde.
Laat ons thans de azoïsche periode wat nader beschouwen en de sporen van planten en dieren onderzoeken, die men daarin aantreft.
Fig. 65. Oudste bezinkingen. Laurentische formatie. Eozoön canadense.
De azoïsche periode wordt in de aardkunde vertegenwoordigd door drie formaties, die in de volgorde harer vorming op elkander liggen en de volgende betrekkelijke dikte hebben:
Fig. 66. De raadselachtige organismen der oude zeeën. (Bilobiten).
In de laurentische formatie heeft men tot nu toe niets met volkomen zekerheid gevonden. Verscheidene geologen, vooral Dawson en Carpenter, meenden, dat die lagen in Canada bestonden uit organische overblijfselen; men heeft aan die gesteenten den naam gegeven van Eozoön Canadense (organisme van den dageraad). Men meent diezelfde organismen ook gevonden te hebben in Ierland, Zweden, Boheme en Beieren. Hoewel nu het bestaan van die organismen niet volkomen zeker is, zoo staat het toch vast, dat de eerste organismen in die periode gevormd zijn. Wij mogen dus aannemen, dat wij op den drempel staan van het gebouw des levens.
Daar de geologische onderzoekingen zich nog nauwelijks uitstrekken over het duizendste deel van de oppervlakte der aarde, zoo is het niet vreemd, dat men zoo weinig fossielen gevonden heeft, behoorende tot de eerste tijden van het leven op aarde; daarenboven zijn die oorspronkelijke formaties zóózeer verhit en zóózeer gewijzigd door de inwendige warmte der aarde, dat de groote meerderheid van de overblijfselen van levende wezens onder die omstandigheden verwoest zijn. Toch behoeft men niet te wanhopen, dat er meer bewijsstukken voor den dag zullen komen, naarmate de geologen hun onderzoek verder zullen uitstrekken, en dat zij met zekerheid zullen aantoonen, dat het leven begonnen is in de Laurentische periode.
Het is niet overbodig, hierbij op te merken, dat de eerste geleiachtige organismen nog niet genoeg vastheid bezaten, om te versteenen; hunne omzetting en bewaring zouden ten minste moeten plaats gegrepen hebben onder zeer moeilijk te verwezenlijken omstandigheden, zoodat het niet vreemd is, dat de bewijsstukken voor het bestaan van organische lichamen zeldzamer worden, naarmate de lagen ouder zijn.
Die laurentische laag vertegenwoordigt eene langdurige periode van bezinking op den bodem der wateren; zij is immers negen kilometers dik. De laagste schatting geeft voor die periode eenen duur van verscheidene millioenen jaren. Die rekening kan niet volkomen nauwkeurig zijn, daar die bezinking sneller of langzamer plaats vindt naar gelang van den afstand tot de kusten, van de diepte van het water en van de rijzingen en de dalingen van den bodem. In de aardkunde is men lang niet op zulk een bekend terrein als in de sterrenkunde.
Fig. 67. De raadselachtige organismen der oude zeeën. (Brachyphyllum gracile).
De eerste zekere sporen van organische wezens zijn in de cambrische lagen gevonden, hoofdzakelijk in Engeland en Zweden. Het zijn afdruksels van zeer laag staande zeeplanten en zeedieren, wieren, ringwormen, weekdieren, sponsen, polypen, zeeëgels. Bij het aanschouwen van die eerste afdruksels aarzelt men te beslissen, of het wieren of buizen van ringwormen zijn, ja zelfs of het misschien strepen zijn van zuiver levenlooze voorwerpen, door de golven voortbewogen langs den slibbigen bodem. Alles schijnt geheimzinnig, en toch gevoelt men, dat men die niet te ontcijferen teekens niet aan het toeval kan toeschrijven, en dat men daar de sporen van de eerste planten en de eerste dieren vóór zich heeft.
Fig. 68. Eerste planten: Wieren.
De raadselachtige wezens der oude zeeën, de bilobieten, de gyrolithen, de vexilleën, die men versteend in de oudste formaties, voornamelijk in de silurische vindt, en waarin enkele geologen en natuurkundigen slechts versteende sporen zien van voetstappen van dieren, zijn naar de uitstekende onderzoekingen van den markies de Saporta werkelijke organismen, die wel zeer laag staan, doch het karakter vertoonen van planten en de voorouders zijn der wieren. Men mag aannemen, dat die eerste zeeplanten, hetzij plat liggende, hetzij schuin geplaatst tegen den bodem der zee, op het slijk elkander kruisende hoopen vormden, als het ware om elkander kruipende koloniën. Evenals men het meest vaatcryptogamen vindt onder de eerste planten op aarde; evenals men de kraakbeenige visschen ziet optreden vóór de andere; evenals men kan nagaan, dat de kruipende dieren de overige gewervelde dieren, door longen ademend, zijn voorafgegaan, en de buideldieren de overige levend barende gewervelde dieren, zoo moeten op den bodem der oude zeeën de ééncellige wieren als oudste plantenvormen zijn voorgekomen.
De wieren worden reeds spoedig zóó talrijk, dat men somtijds de azoïsche periode het wierentijdperk noemt. Zijn het planten? Zij zijn nog weinig ontwikkeld. Enkele draden gaan uit van een centraal punt (fig. 68). Zoodra verscheidene van die planten zich vereenigen, vormt zich eene soort van weefsel, eene soort van kleverig slijk, dat half-doorschijnend is en onder den mikroskoop gezien zich verdeelt in eene menigte voor het bloote oog onzichtbare draden. Het zeegras, dat de zee nog thans in groote hoeveelheid bevat, is veel steviger. Nog altijd zijn het aaneengestrengelde, wortellooze cellen, maar die door hare opeenhooping in zee een zóó dicht weefsel vormen, dat een schip somtijds moeite heeft er door heen te komen.
Fig. 69. Fossiele wier.
Fig. 70. De oudste planten. Cambrische periode.
1. Versteende chondriten.—2. Murchisonitis Forbesi.—3. Oude ebondriten.—4. Zeewier.
Die eerste planten zijn bijzonder eenvoudig. Het zijn als het ware niets anders dan platte buizen, zonder bladeren, zonder bloemen en zonder vruchten. Zij leefden en ontwikkelden zich in het lauwe water der oorspronkelijke zeeën. Er was nog geen vast land; nauwelijks begonnen enkele eilanden te voorschijn te treden uit de wateren. Er waren toen noch seizoenen, noch klimaten, daar de aardschors nog warmer was dan de temperatuur, die zij van de zon kon verkrijgen; de levensvoorwaarden waren aan de pool dezelfde als aan den evenaar. Zelfs gaven de getijden, die het sterkst waren in de richting van zon en maan, aan de streken, die wij thans de tropen noemen, eene beweging, die naar de polen afnam. De poolstreken waren dus uit dat oogpunt meer bevoorrecht dan de keerkringen, te meer waar diezelfde aantrekking van zon en maan, die met meer kracht werkte op de vloeibare kern aan den evenaar dan aan de poolstreken, de aardschors aan den evenaar minder vastheid gaf. De eerste levende organismen moeten zich dus gevormd hebben in de rustige poolstreken, die toen door eene reusachtige zon verlicht werden. Het is zelfs hoogst waarschijnlijk, dat de zon zich gedurende de laurentische periode, waarin het leven zijne intrede op aarde gedaan heeft, nog niet ver binnen de loopbaan van Venus verdicht had. Het is te verwachten, dat men de eerste organismen, hetzij planten, hetzij dieren, nog niet gevonden heeft, en dat men die vinden zal in de nog niet onderzochte laurentische lagen.
Fig. 71. Fossiel afdruksel der oorspronkelijke planten.
Fig. 72. De eerste dieren: afdruksel van eenen ringworm in de cambrische periode.
Fig. 73. De oudste dieren. Cambrische periode. Graptolithus turriculatus. Diprion pristis. Monograptus. Bastrites peregrinus. Phyllographtus.
Fig. 74. De oudste dierenversteening van het mosdier Fenestella tenuiceps.
Fig. 75. Oudste dieren: Trilobieten.
De eerste dieren zijn eveneens zeedieren. Men heeft in de cambrische gesteenten ringwormen gevonden, die evenzeer gelijken op voortbrengselen van het plantenrijk als van het dierenrijk: het zijn niets anders dan gelede buizen, die in het water drijven. Ook vindt men in grooten getale graptolithen, eenvoudige polypen, bestaande uit getande en samengerolde buizen, monograpten, rastriten, phyllograpten. Het zijn eenvoudige protozoën, verzamelingen van aan elkander vastgehechte vakken. Zij zijn het begin der polypen, en men verbaast er zich over, dat het leven zoo vreemdsoortige vormen heeft kunnen aannemen. Dezelfde lagen bevatten ook kleine schelpen, waaraan men den naam van lingulae gegeven heeft (de eerste armpootige weekdieren) en mosdieren, opgesloten in cellen.
Reeds hebben de cambrische lagen een vijftigtal soorten van planten en dieren opgeleverd, waaronder in de eerste plaats voorkomen ééncellige wieren, ringwormen, armpootigen, sponsen en polypen. In de silurische lagen vormen de graptolithen en trilobieten de meerderheid.
Eene menigte nieuwe wezens treedt immers op en verspreidt zich wijd en zijd: het zijn schaaldieren, bekend onder den naam van trilobieten, en die reeds sedert langen tijd zijn uitgestorven: zij zijn verdwenen in de steenkoolperiode, millioenen jaren geleden. De trilobieten kwamen in menigte voor in de oorspronkelijke zeeën, en men vindt ze gemakkelijk, indien men er eenige uren naar zoekt op klippen of in bergtunnels in de terreinen, die ze bevatten. Zij zijn zeer verspreid in Maine-et-Loire, en in de silurische lagen van de mijngroeven van Trélazé bij Angers.
Fig. 76. Versteende stekelhuidigen.
Uit dezen tijd dagteekent ook de koraalpolyp, die zulk eene belangrijke rol gespeeld heeft bij de vorming der aarde, en wier eeuwenoude koloniën groote eilanden hebben gevormd. Onder de plantdieren vindt men de peervormige hemicosmiten, stekelhuidigen, zeekomkommers (holothuriën). Nauwelijks verdienen die wezens den naam van dieren. Verscheidene hebben nog geen kop en kunnen zich niet bewegen, evenals de oesters, wier voorvaderen men daaronder vindt; andere hebben eene soort van kop en een begin van een spijsverteringskanaal; maar het voedsel wordt door dezelfde opening ingebracht en verwijderd, evenals bij de stekelhuidigen; nog andere, zooals de wormen, hebben een begin van bewerktuiging, hoewel de meeste zintuigen nog afwezig zijn en zij zich alleen kruipend kunnen voortbewegen, door hunne ringen beurtelings in te trekken en uit te rekken.
Fig. 77. De koning der oorspronkelijke zeeën: Trilobites calymene.
Deze azoïsche periode heeft, zooals wij zagen, millioenen jaren geduurd. Gedurende dien langen tijd vertoonden de eerste diersoorten, hoe laag zij ook stonden, reeds sporen van vooruitgang. Wel is er nog geen enkel gewerveld dier en bestonden er zelfs nog geene insecten, visschen, kruipende dieren, vogels of zoogdieren. Maar onder de ongewervelde dieren is er vooruitgang. Wij hebben niet meer alleen het oorspronkelijke protoplasma en de platen gelei, die in het water drijven, en de eenvoudige cellengroepen, de wieren en de ringwormen. De trilobieten hebben reeds eenen kop, eenen staart en waarschijnlijk pooten, de laatste echter tenger en dun, want zij zijn niet versteend; op den kop vindt men de sporen van oogen. Het zijn de eerste oogen, die op onze aarde bestaan hebben, nog niet ontwikkeld en nauwelijks waard dien naam te dragen, maar reeds vinden wij oogzenuw en netvlies. Die oorspronkelijke arthropoden, (gelede dieren) veel lager staande dan onze krabben en kreeften, nemen de voornaamste plaats in onder de zeedieren der silurische periode; het aantal soorten en families neemt eerst verbazend toe, doch plotseling verdwijnen zij tijdens de steenkoolperiode, en thans worden zij nauwelijks vertegenwoordigd door den limulus. Men heeft nog twee andere schaaldieren gevonden, die betrekkelijk even hoog staan op den trap der ontwikkeling, den pterygotus bilobus, en den eurypterus remipes; ook deze hadden eenen kop, waarin oogen aanwezig waren, en misschien waren zij de eerste zoetwaterdieren. Het zoetwater, uit den regen ontstaan, ontstond tegelijk met de bergen, de bronnen en de eerste rivieren.
Fig. 78. De eerste dieren. Versteende schelpen van armpootigen uit de silurische periode.
Orthis elegantula. Pantamerus. Stropnomena. Omphyma.
In de silurische periode werden de schaaldieren nog door andere soorten vertegenwoordigd. Behalve alle soorten van trilobieten vond men de dalmaniten, den trinucleus enz.; behalve den pterygotus en den eurypterus, zou men nog den peltocaris, den ceratiocaris, de aristozoë, de beyrichia e.a. kunnen noemen. Maar wij schrijven geen leerboek over paleontologie en mogen dus de hoofdtrekken van de geschiedenis der aarde niet vergeten, door in de bijzonderheden te verdwalen. Toch moeten wij nog opmerken, dat in het tweede gedeelte dezer periode de koppootigen eene verbazende uitbreiding verkrijgen: men vindt meer dan 1600 soorten dier dieren, waaronder de Nautiliden belangrijk zijn. Enkele dezer (o.a. orthoceras) zijn tot twee meters lang. De vinpootigen, (pteropoda) buikpootigen en armpootigen zijn zeer talrijk, wij geven in nevensgaande teekening enkele typen (fig. 78). Ook vindt men polypen, sponsen en medusen. De stekelhuidigen worden vertegenwoordigd door de crinoïden, (zeeleliën) merkwaardige wezens, waarvan de meeste door eenen buigzamen, rechten steel aan den grond verbonden zijn. Die steel bestaat uit een groot aantal op elkander gestapelde schijven en hoewel oorspronkelijk kort, heeft hij tijdens de juraperiode eene groote ontwikkeling verkregen. Fig. 79 geeft twee merkwaardige typen, den ichthyocrinus uit de silurische periode en den apiocrinus uit de juraperiode.
De versteende zeeleliën alleen vormen somtijds reeds uitgebreide steenlagen; in de oorspronkelijke zeeën waren zij buitengewoon talrijk en bekleedden zij den bodem der zee met prachtige levende weilanden. Bijna alle zeeleliën uit dien tijd waren aan den bodem vastgehecht: een lange, buigzame, gelede steel droeg eenen bundel eveneens gelede aanhangsels, die dikwijls nog tot in het oneindige vertakt waren en die zich boven den steel uitspreidden als de bladeren van enkele palmen, of die tegen elkander sloten en ineengerold waren als de bloembladeren van eene slapende bloem. Enkele zeeleliën waren meer dan een meter lang; de steel van sommige Pentacrinen was meer dan vijftig voet lang.
De geschiedenis der zeeleliën begint tegelijk met de geschiedenis der aarde. De eerste rudimentaire vormen zijn verwant met die, waaruit de holothuriën, de encriniden en de zeesterren ontstaan zijn.
Nadat zij gedurende de secundaire periode een tijdperk van buitengewonen bloei gehad hadden, zijn de zeeleliën in de volgende perioden langzaam achteruitgegaan; toch vindt men thans nog enkele soorten, zooals de comatuliden, de pentacriniden, de bathycriniden e.a.
Fig. 79. De eerste dieren. Stekelhuidigen: zeeleliën. 1. Apiocrinus Royssianus. 2. Ichthyocrinus laevis: a. met open armen, b. met gesloten armen.
De zeeleliën leven op groote diepten: de Pentacrinus Caput Medusae op 400 tot 500 Meters onder den waterspiegel, de Rhyzocrinus Lafotensis op 160 tot 1500 Meters, de Bathycrinus gracilis op 4000 Meters. Op die diepten, waar de storm niet meer woedt, waar de veranderingen in temperatuur niet meer gevoeld worden, waar de zon nauwelijks hare stralen werpen kan, waar alleen phosphoresceerende wezens eenen flauwen lichtschijn verspreiden, is het leven niet meer onderworpen aan de zoo veranderlijke omstandigheden, die daarop aan de oppervlakte van invloed zijn. Het is dan ook in de diepte der wateren, dat de wezens zijn blijven voortleven onder die omstandigheden, waaronder zij oorspronkelijk optraden. De moeilijkheid om de bewoners dier donkere afgronden te bereiken heeft ze langen tijd aan onze nasporing onttrokken, doch thans weet men, dank zij vooral de onderzoekingen van Agassiz en zijne leerlingen, dat zij zeer talrijk zijn, en dat de pentacriniden den bodem der zee bedekken met eene nieuwe soort van leven. Zij zijn in de millioenen jaren van hun bestaan weinig veranderd, omdat de voorwaarden van het leven op die diepte weinig gewijzigd zijn. Alleen die wezens, die in de nabijheid der kusten of de oppervlakte langzamerhand zijn gaan leven in eene andere middenstof, en van waterdieren landdieren geworden zijn, kunnen zich wijzigen. Konden zij zich niet in de gewijzigde levensvoorwaarden schikken, dan zijn zij verdwenen.
Gelijktijdig met de stekelhuidigen komen in de silurische periode de weekdieren en de schaaldieren in grooten getale voor. De trilobieten en de nautiliden met eenen reeds gevormden en tamelijk volkomen kop hebben de overhand. De vooruitgang neemt steeds toe. De eerste visschen verschijnen in het water op het einde dier periode, bij den overgang tot de devonische periode, en op de uit de zee verrezen eilanden, die reeds met planten, voornamelijk met wolfsklauwen bedekt zijn, zullen gelijktijdig de eerste dieren, in de lucht ademend, verschijnen, in de gedaante van schorpioenen.
Door opheffingen van de aardschors zijn de cambrische en silurische lagen op verschillende punten van Europa bloot geraakt en daardoor het voorwerp geworden van belangrijke onderzoekingen. In Engeland is de cambrische laag meer dan 6000 Meters dik en de silurische 8000 Meters. In Zweden daarentegen is de silurische laag slechts 600 Meters dik. In Bohemen daarentegen is zij gelegen tusschen eruptiefgesteenten. Opmerkelijk is het, dat dezelfde levende wezens, thans versteend, gelijktijdig verschenen zijn in alle silurische formaties. Dezelfde soorten worden gevonden in Zweden, Engeland, Boheme, de Vereenigde Staten, de Kaap de Goede Hoop en in Barrowstraat en Melville-eiland op 76° noorderbreedte; enkele soorten, zooals graptolithus Murchisonii e.a. komen voor op plaatsen, die aan verschillende uiteinden van de middellijn der aarde gelegen zijn. Overal heerschte dezelfde temperatuur.
Zelden zijn de silurische lagen horizontaal. Zij hebben alle rijzingen en dalingen medegemaakt, die in de aardschors sedert dien tijd hebben plaats gevonden; men heeft hare fossielen in de Andes in Amerika gevonden op 5000 Meters hoogte. Gedurende die langdurige azoïsche periode strekken de zeeën zich bijna over de geheele aarde uit. Bijna geheel Europa b.v. van Spanje tot aan het Ural-gebergte lag onder water. Een deel van Bretagne stak boven water uit, zoo ook Auvergne, de Alpen, de Jura en enkele eilanden in de Pyreneën; maar de plaatsen, waar Parijs, Rouaan, Havre, Orleans, Bordeaux, Marseille, Nizza, Turin, Genève, Brussel gelegen zijn, lagen toen nog onder de golven der silurische zee. Brest, Nantes, Autun waren reeds uit de wateren te voorschijn getreden. IJsland, gevormd uit eruptiefgesteenten der azoïsche periode, Lapland, Finland, een deel van Zweden en Noorwegen, een deel van Schotland en Ierland, van Spanje, Zwitserland, Corsica, Sardinië, Boheme, Turkije, staken boven de zee uit; maar Londen, Amsterdam, Parijs, Madrid, Petersburg lagen op den bodem van den Oceaan, en daarboven bewogen zich in de wateren onze plantaardige en dierlijke voorouders der silurische periode, die het vruchtbare werk van het toekomstige leven voorbereidden.
Hoe welsprekend is dit schouwpel voor hem, die het kan bevatten! Op den eersten oogopslag doet het ons den betrekkelijken ouderdom der bergen kennen. De Alpen zijn ouder dan de Pyreneën. Toen de Mont-Blanc, de Sint-Gothard, de Jungfrau reeds hunne kruinen boven de wolken verhieven, rustten de Pyreneën nog op den bodem van het water; zij zijn de dochters der secundaire periode en millioenen jaren jonger dan de Alpen. Toen verhieven zich slechts enkele toppen der Pyreneën als kleine eilanden, boven de golven; maar het water stroomde vrij door den archipel, en Spanje was nog evenmin scherp begrensd als Frankrijk. De Middellandsche zee bestond evenmin als de Caspische, de Zwarte zee, de Baltische zee of het Kanaal: ééne enkele wereldzee strekte zich over den aardbol uit. De Alpen waren waarschijnlijk veel hooger dan nu; zij schijnen ten minste weder gezakt te zijn, en zelfs verscheidene malen te zijn gestegen en gedaald.
In die zeeën heerschten de phalangieten (bastaardspinnen) en tallooze trilobieten. Gewapend met zijn drielobbig schild, was dit het eerste schaaldier, dat zich vrij durfde bewegen, andere plaatsen durfde opzoeken en nieuwe kusten tot woonplaats durfde te kiezen.
Het was ook het eerste dier, dat oogen had, geschikt om te zien. Vóór dien tijd werd ieder wezen blind geboren en bleef het blind, alsof de vormelooze natuur zich schaamde voor hare omgeving. Tot nu toe konden de dieren alleen licht en duisternis, dag en nacht onderscheiden, zij konden de plaats, die zij innamen, alleen voelen en niet zien. Doch nu treedt de trilobiet op; hij heeft een werkelijk gezichtsorgaan, niet langer in rudimentairen toestand. En wat zag dat eerste oog, met bulten overdekt? Kleine drijvende weekdieren, nog geen visschen, of kruipende of gewervelde dieren, maar tallooze plantdieren, koralen, zeeleliën, zeesterren. Om zijne vijanden te ontkomen, rolde hij zich tot eenen bal samen en liet hij zich door den Oceaan medevoeren.
Hij zal lang genoeg leven, om eindelijk het bijna volkomen gevormde oog der koppootige weekdieren te aanschouwen; het geheele gezichtsorgaan heeft zich ontwikkeld en geleidelijk volmaakt, van de gekleurde stip der zoänthariën tot aan de groote oogen der ammonieten en belemnieten. De levende natuur is niet langer blind.
De trilobiet, de voorvader der schaaldieren, was ook een der eerste wezens, die van de zich ontwikkelende aarde verdwenen. Zijn schild met drie lobben heeft hem niet kunnen beschermen tegen den tand des tijds; hij verkondigt de veranderlijkheid der vormen, die zich evenals de aarde voortdurend wijzigen; hij verkondigt, hoe niet alleen individuen, maar ook soorten en geslachten sterven.
Geen schepsel heeft zich nog buiten de lauwe wateren gewaagd; hier en daar werpen de stormen eene ontwortelde wier, eene tweekleppige schelp op de kust, doch deze worden weder door de golven medegevoerd en aan den Oceaan teruggegeven. Geen wezen heeft nog gepoogd op het vaste land te leven; geen enkele getuige heeft nog het hoofd boven de zee durven uitsteken en het heelal durven aanschouwen: alleen de wateren zijn bewoond.
Verheffend denkbeeld! De menschen, die ons zijn voorgegaan, kenden slechts de bewerktuigde wezens van hunnen tijd, zonder te vermoeden, dat er ooit andere bestaan hebben. Hun horizon beperkte zich tot de tegenwoordige natuur. Zij vermoedden niet, dat er eene zichtbare, versteende eeuwigheid achter hen lag. Of indien zij vermoedden, dat ooit andere vormen op de aarde bestaan hadden, waren het voor hen chimaeren, centauren en dergelijke monsters, door de verbeelding gewrocht. De sterrenkunde deed ons de ruimte, de aardkunde, den tijd kennen.
Doch zie! Daar leeren wij een nieuw heelal kennen. Voor ons opent zich een onmetelijk verleden, bewoond met schepselen, waarvan wij geen denkbeeld hadden. De visioenen der dichters en profeten zijn door de werkelijkheid overtroffen. Zij nemen voor ons een’ vorm aan en heeten pterodactylen (vleugelvingerigen), plesiosauren, dinotheriums enz.
„Welk eenen invloed,” zegt Edgard Quinet, „moeten dergelijke veranderingen in onze beschouwingen, een zoodanige rijkdom, bij den reeds aanwezigen rijkdom gevoegd, de gift van eene geheel nieuwe natuur, in den dood bewaard, uitgeoefend hebben op onze voorstellingen van leven en dood, van het heden en de toekomst, van onze plaats aan de spits der bewerktuigde schepselen! Indien de kruipende dieren in het secundaire tijdperk hadden kunnen spreken, dan zouden zij gezegd hebben: Wij zijn de koningen der schepping. Geen wezen staat boven ons, niemand dan wij is in staat te kruipen. Tevergeefs tracht een troep lagere wezens, straaldieren, weekdieren, visschen zich met ons te meten. Het kruipende dier is het uitverkoren schepsel, de goddelijke vorm; met hem eindigt de wereld haren vooruitgang en hij is de kroon der schepping.
De eerste dagen der silurische periode: Alleen de wateren zijn bewoond.
„Indien de groote zoogdieren van het tertraire tijdperk hunne stem hadden doen hooren, dan zouden zij gezegd hebben: Het heelal heeft eenen stap voorwaarts gedaan, wij staan op de hoogste trede der ontwikkeling. Hoe is het mogelijk, dat de kruipende dieren ooit hebben kunnen gelooven, dat met hen de wereld voltooid was. Zij zijn in staat op den buik voor te gaan; maar wij hebben het hoofd opgeheven. Wij zijn de wettige heerschers, hoe kunnen er nog hooger bewerktuigde wezens bestaan? Al die overgangsvormen, die zich oefenden tot het leven, ontwikkelden zich geleidelijk tot onze gedaante. Maar wij hebben het eindpunt bereikt, zonder vrees, dat ooit eenig ander wezen ons van onzen troon verjaagt; wij kunnen van eeuw tot eeuw rustig de aarde afweiden en ons onderling verscheuren.
„Doch zie! Daar begint het quaternaire tijdstip; de mensch verschijnt en zegt: Tot nu toe heeft iedereen zich vergist, wij alleen niet. De kruipende dieren geloofden aan de goddelijke heerschappij der kruipende dieren, de zoogdieren aan die der zoogdieren. Dwaling, vermetelheid van het lagere volk der schepping. Ik alleen ben de wettige heerscher. Om voor mij plaats te maken, zijn al die koningen van éénen dag ter aarde gestort, van de trilobieten en de koninklijke ammonieten tot de groote gewervelde dieren. Ik alleen ben de heerscher, in wien het leven zijnen volmaaktsten vorm heeft verkregen; of juister gezegd, er is geene enkele schakel tusschen de vroegere vormen en den mijnen. Het heelal is voltooid, de tijden zijn vervuld. In mij heeft God zich uitgeput, ik ben de laatste zoon van zijnen ouderdom.
„Dat gezichtspunt is dagelijks moeilijker vol te houden; zoo talrijke organische dynastiën moeten den mensch eindelijk overtuigen, dat hij zelf eene soort van ééne dag is, en dat het oogenblik komen zal, waarop ook hij zal worden onttroond.
„Wanneer ik dien langzamen vooruitgang zie, van den trilobiet, den eersten verbaasden getuige van de wordende wereld tot aan het menschengeslacht, dan is het mij onmogelijk, te gelooven, dat de opklimming bij mij eindigt en dat die oneindige arbeid zich niet verder uitstrekt dan tot den horizon, dien ik overzie. Dan kan ik mij niet langer tevreden stellen met wat ik ben. Dan verlang ook ik vleugelen en schep ik mij in mijne verbeelding toekomstige, nu nog onbekende rijen van vormen en wezens, die mij in kracht en in licht evenveel zullen overtreffen, als ik uitmunt boven het eerste wezen, in de oude wereldzee geschapen. Dan kan ik mij dat wonder van hoogmoed en nederigheid verklaren, mensch genoemd; hoogmoedig tegenover de vroegere wezens, die langzaam tot hem opklimmen; maar nederig tegenover de hoogere wezens, waarvan hij de kiem in zich omdraagt en waarvan hij de hoogere aspiraties in zich voelt.8”
Langzaam en regelmatig groeit en ontwikkelt zich de boom des levens. De ontwikkeling van het plantenrijk loopt evenwijdig met die van het dierenrijk. De oudste planten zijn de laagste zeeplanten, evenals de oudste dieren zeedieren waren. Opmerkelijk is het, dat planten- en dierenrijk ontwikkeld zijn in de volgorde, door de physiologie aangegeven: dit is een belangrijk en tevens onwederlegbaar feit. Indien de gesteenten, in de laurentische, cambrische en silurische lagen bewaard gebleven, ons hoogere planten, boomen, bloemen of vruchten hadden leeren kennen, aan de onze gelijk, dan had men grond gehad, de beginselen in dit boek neergelegd te bestrijden. Maar beide rijken hebben nauwkeurig den weg gevolgd, dien onze lezers bij deze onderzoekingen hebben leeren kennen. De eenvoudigste planten, de cryptogamen, zijn de oudste; men vindt deze alleen in de geologische lagen der azoïsche periode; de meer volkomen planten, de phanerogamen zijn eerst veel later ten tooneele verschenen. De cryptogamen zijn in de geschiedenis der planeet evenals in de plantenphysiologie, de oorsprong en het uitgangspunt van alle planten.
Aan den oorsprong van alle planten ontmoeten wij het vormelooze protoplasma, dat echter reeds de kenmerken van het leven bezit. Het is dezelfde stof, waaruit ook de eerste dieren bestaan, en in de meest volmaakte plant vindt men nog de herinnering aan dien toestand terug. Binnen de plantencellen trekt het protoplasma zich samen en ademt het, zooals de dierlijke stof. De vleeschetende planten herinneren ons aan dien toestand, evenzeer als het kruidje-roer-mij-niet, dat den invloed van verdoovende middelen ondervindt. De eerste planten, de ééncellige wieren, de paddestoelen, de korstmossen, zijn slechts opeenhoopingen van protoplasmacellen.
Fig. 81. De oudste planten. Chondrites bollensis elongatus.
Terecht heeft men aan de azoïsche periode den naam van de periode der wieren gegeven, want spoedig hebben zij zich in de oorspronkelijke zeeën verspreid, en het zijn ook de eerste planten, die zich aan de kusten een weinig gewijzigd hebben, om zonder veel water te kunnen leven of zelfs in vochtige lucht. Die wieren, welke op den bodem van het water gebleven zijn, onder ongewijzigde omstandigheden, behoefden zich niet te vervormen, en zooals zij dan ook voor millioenen jaren bestonden, zoo vinden wij ze nog heden terug. Die eerste planten (protophyten) vertoonen echter op het einde der silurische periode eene groote verscheidenheid van vormen en afmetingen. Bij de vroeger genoemde soorten kan men nog voegen de crossochorda, in de lagere silurische lagen van Schotland en Bagnols (département de l’Orne) gevonden, die uit niets anders bestaat dan uit dooreengestrengelde buizen; de arthrophycus, op alle diepten der silurische formatie, de eophyton en vooral de belangrijke groep der Chondriten, die beginnende in de silurische periode, in het midden der tertiaire periode verdwenen zijn. De hoogere wieren, fucoïdeën, florideën enz. zijn eerst veel later verschenen. Wij zullen thans niet verder in bijzonderheden afdalen. Ons doel was alleen aan te toonen, dat het planten- en dierenrijk begonnen is met de laagste zeeorganismen. De planten in de lucht zijn ontstaan uit de waterplanten. Verschillende wiersoorten hebben het water verlaten om bezit te nemen van den grond, die boven het water uitstak; eerst hebben zij zich gelegerd op vochtige en dikwijls overstroomde plaatsen, doch later hebben zij zich stap voor stap verspreid met die wijzigingen, die de levensvoorwaarden medebrachten. Onder den invloed van de nieuwe omgeving gaven de celweefsels, die oorspronkelijk gelijkslachtig waren, het aanzijn aan nieuwe bedekkingen. Bij gewijzigde voeding werden ook de planten voor dat doel gewijzigd. Zoo ontstonden eensdeels de blad- en levermossen, anderdeels de varens, de paardestaarten en andere. De eerste planten waren sporeplanten (cryptogamen); de phanerogamen (zaadplanten) stammen daarvan af.
De eerste op het land groeiende planten komen evenals de eerste in de lucht ademende dieren eerst voor op het einde van het silurische tijdperk. In het leisteen van Angers heeft men eenen schoonen afdruk van eene varen gevonden. Men vindt ook in de silurische lagen van Cincinnati wolfsklauwen en sigillaria’s. Dit zijn de oudste planten, buiten het water levende en dagteekenend uit de silurische periode. De reeds zoo ingewikkelde bouw der plant bij haar eerste verschijnen op de oppervlakte van den bodem, doet ons vermoeden, dat er eene ons onbekende periode moet geweest zijn, waarin op het vasteland eenvoudiger planten bestaan hebben dan varens. Toen de regens als het ware voortdurend op de aarde nedervielen en het water der zee door zijne hooge temperatuur steeds verdampte, moesten planten van zeer lage ontwikkeling den grond bedekken. Die planten leefden ongetwijfeld op de wijze der wieren, die als het ware gedompeld blijven in een onafgebroken bad. Eerst na eene reeks van eeuwen kunnen zij de vormen verkregen hebben, door de oudste afdruksels geopenbaard. In den tijd waarin zich de lei-, de kwarts- en de kalkrotsen der laurentische, cambrische en silurische periode vormden, is de lucht gezuiverd, vielen de regens in plaats van voortdurend, met tusschenpoozen, en vormde de dampkring, nevelachtig en warm blijvend, eene tweede zee, over den Oceaan hangend. Toen verkreeg de plantengroei op aarde nieuwe vormen en organen, passend voor de gewijzigde omstandigheden. Voor het eerst verkregen de planten bladeren, schoten zij wortels uit, en kregen de weefsels verschillenden bouw en verwierven zij grootere schoonheid en symmetrie.
Het water is eene middelstof, uiterst geschikt voor de meeste lagere organismen. Geheele afdeelingen van planten en dieren, zooals wieren, plantdieren, de meeste weekdieren en alle visschen leven in het water, dat zij niet straffeloos kunnen verlaten. Niet alleen dient het water tot voertuig voor de gassen, door die schepselen ingeademd, maar het doordringt ze ook; het waterdragend deel der weekdieren bevat een geheel stelsel van openingen en kanalen. Dit is zelfs één der duidelijkste karaktertrekken, waaruit hunne betrekkelijk lage ontwikkeling blijkt. Zoowel de wieren als de weeke dieren drogen uit, zoodra zij uit het water komen en verliezen dan door verdamping het vocht, dat voor het behoud van hun leven noodig is. Een zeer vochtige dampkring echter kan de rol van eene vloeibare middenstof vervullen. Zoo kunnen blad- en korstmossen, al zijn het landplanten, alleen onder den invloed van water groeien. Zoolang de lucht droog blijft, schijnt het leven uitgedoofd, totdat de vochtigheid het leven weder opwekt.
6
Door bezinking ontstane lagen (Neptunische formatie).
7
Ik heb gezien, dat datgene wat eertijds vastland geweest was, nu zee is; ik heb gezien, dat land uit de zee is ontstaan. En ver van de zee liggen zeeschelpen, en een oud anker is gevonden op den top van eenen berg. (Ovid. Metam. XV, 262–265).
8
Edgard Quinet: La Création.