Читать книгу Licht- en schaduwbeelden uit de Binnenlanden van Java - Franz Wilhelm Junghuhn - Страница 4
VERHALEN EN GESPREKKEN
UIT DE
BINNENLANDEN VAN JAVA. 1.
ОглавлениеNa een vermoeijenden dagmarsch over bergen en dalen, waren wij te Gnoerag aangekomen. Onze kleederen en overige reisbehoeften hadden wij in kleine lederen koffers gepakt, ligt genoeg om ze, met eene hand vastgehouden wordende, op den schouder of op het hoofd te dragen. Maar de Koeli’s, die zich daarmede hadden belast—een tiental Javanen uit het dorp, dat wij des morgens hadden verlaten—waren achter gebleven. Twee uren vóór onze afreis uit Gnoetnig waren zij van daar vertrokken. Wij haalden hen echter in en vonden ze onderweg, in de schaduw van een Bamboesboschje, uitgestrekt op den grond liggen. Sommigen hielden hunne siesta en bezigden onze koffertjes, die daartoe juist groot genoeg waren, tot hoofdkussens; anderen, die reeds uitgeslapen waren, maakten kleine cigaren van fijn gesneden tabak en Djagongbladeren.—„Saja banjak tjapé, Toean!” (Ik ben dood moede, heer) zeide de een; „Terlaloe panas, korang koewat” (’t is ondragelijk heet, ik kan niet meer) voegde een ander mij toe, en „Sakit prot” (ik heb pijn in ’t lijf) was de jeremiade van een derde. Wij lieten eenigen onzer bedienden bij hen achter en zetteden onzen togt voort, nadat wij een der koffers hadden geopend om wat sigaren te krijgen en die onder hen te verdeelen. Wij beloofden ieder van hen een halven gulden boven het bedongen loon (dat wij reeds vooraf hadden betaald), benevens Koewé koewé (suikergebak) met Kopi (koffij) tot eene versnapering, indien zij zorg droegen vóór het vallen van den avond te Gnoerag te zijn. „Ja wel, beste heer!” riepen zij allen verheugd als uit eenen mond; „wat een goede heer is hij toch”—voegden anderen er bij. Hunne wil was inderdaad goed. Maar zij lagen daar zoo vrolijk bijeen! Hun goedig, slaperig oog, waarin de genoegelijkheid als het ware te lezen stond,—want zij waren zoo blij, zoo zonder zorgen,—hielden ze onafgebroken gerigt op den blaauwen rook hunner cigaren; zij schenen aldaar zoo regt gelukkig te zijn, beter nog dan het eerste menschenpaar in het Paradijs; een beekje murmelde in hunne nabijheid en Paradijsvijgen, die hun het groote blad bij wijze van bord voor hunnen medegevoerden rijstmaaltijd hadden opgeleverd, namelijk, Pisangboomen, spiegelden zich werkelijk in het effen vlak van het kristallijnen vocht der beek.
Had ik mijn zin gevolgd, dan had ik ze vooruitgezonden, maar mijn broeder Nacht zeide „ze zullen wel achter aan komen” en wij gingen vooruit met een Loerah (een dorpshoofd), drie van onze bedienden en een paar andere Javanen, die onze instrumenten en jagtgeweren droegen.—Eindelijk werd het tijd naar een nachtkwartier om te zien en nog waren zij niet aangekomen.
De avondzon wierp reeds hare roode stralen op de oostelijke dalhelling; weldra verlichtte zij nog slechts haren bovensten rand, deze heldere strook werd allengs smaller en bleeker; reusachtige vledermuizen (Kalong’s) togen reeds over onze hoofden naar de oorden, waar zij hunne nachtelijke feesten vieren en het geschreeuw der paauwen in de naburige wouden klonk al luider en luider in ons oor, toen wij het eenzame dorpje naderden, dat slechts uit een vijf- of zestal hutten bestond. De donkere schaduwen, die op het breede dal waren nedergedaald, hadden ook het kleine dorp met zijne vruchtboomen reeds verzwolgen. Zoo even hadden de vrouwen op de houten blokken (Lĕsoeng) rijst voor het avondeten gestampt en reeds een kwartieruur vroeger had de regelmatige, heldere klank der neêrvallende stampers ons oor getroffen, toen wij ons nog op een verren afstand van hier bevonden.—Naauwelijks echter hadden zij ons in het oog gekregen of zij wierpen hare stampers (Aloe’s) neder en vloden ijlings binnen hare hutten. Huilend werden zij achtervolgd door hare kinderen en de honden verscholen zich onder den vloer der woningen, die, zoo als gewoonlijk het geval is, aan de vier hoeken op palen of Bamboesstijlen waren gebouwd. Uit die schuilhoeken lieten zij hunne blaffende symphonie, fortissimo, hooren en stoorden de kippen in den slaap, die ter zelfder plaatse reeds sedert geruimen tijd op het roest zaten. In de hutten zelven werd niet de minste beweging vernomen. Allen, die zich er in bevonden, hielden zich zoo stil als een muis; slechts hier en daar liet zich een half gezigt, een oog, bespeuren, dat nieuwsgierig door eene reet der Bamboeswanden gluurde.
Wij zetteden ons onder een klein afdak neder op een stampblok (Lĕsoeng), dat voor de hutten stond en benoemden den Loerah tot onzen ambassadeur en plenipotentiaris, ten einde met den waarschijnlijk levenden inhoud der geslotene vestingen—niet zoo als Prins Menzikoff met de Verheven Porte—neen, vriendschappelijk te onderhandelen.
Onze diplomaat hield eene roerende aanspraak, gaf zijne smart te kennen, dat onze komst vensters en deuren had doen sluiten—en ter naauwernood had hij zijne sierlijke rede geëindigd of eerst werd eene, vervolgens eene tweede en weldra eene derde deur geopend, waarop, hoewel aarzelend, eenige mannen naar buiten traden met rijst en Pisang, welke levensmiddelen de Loerah verklaard had tegen goed geld te willen inruilen. Wij nuttigden nu ons eenvoudig avondmaal, dat ons op een Pisangblad werd toegediend. De honden kropen uit hunne schuilhoeken te voorschijn en kwamen al kwispelstaartend naar ons toe; weldra verschenen enkele rimpelige sybillen op het tooneel, die op eenigen afstand bleven staan en ons met luide, krijschende stemmen, maar niettemin met regt vriendelijke gebaren, een „welkom te Gnoerag!” toeriepen. Het duurde niet lang of eenige jongere vrouwen, met hare kinderen op den arm, traden op ons toe, ja, zelfs de jonge meisjes slopen de eene na de andere in den kring. Anderen verwijderden zich weder en bragten ons ongevraagd eenige lekkernijen, die zij in hunne hutten hadden bewaard. Deze bood ons een kleinen pot aan, gevuld met Sambal gòreng, gene bragt de helft van een gebraden hoen (Ajam panggang) te voorschijn, dat hij ons als lekker aanbeval, een ander gaf ons een paar gedroogde schildpadeijeren, of een stukje Dendeng; een vierde spreidde eene mat (Tikar), van Pandanbladeren gevlochten, op den Lĕsoeng uit en eindelijk—toen de overtuiging zich algemeen had gevestigd, dat wij geene zeeroovers waren,—zagen wij ons vertrouwelijk omringd door ouden en jongen, door mannen, vrouwen en kinderen, met al hun huisgedierte, in één woord, door al wat in het dorp leven ontvangen had.
NACHT. Ziet ge wel, dat de Javanen beste menschen zijn?
IK. Ziet ge wel, dat men goed en gastvrij zijn kan, zonder Christen te zijn? Maar ziet ge ook wel, dat onze Koeli’s niet komen?
NACHT. Hebt slechts geduld; het is nog niet volkomen avond en buitendien wij hebben maneschijn. Zij zullen wel komen.
Intusschen hadden onze „jongens” (spreek uit: Javasche bedienden, die somtijds reeds vrij bejaard zijn) kennis gemaakt met de bewoners van het dorp en slaapplaatsen voor ons uitgezocht. Het laatste overblijfsel van het vooroordeel, dat de dorpelingen tegen ons „menschen met blanke gezigten” nog koesterden, was door hunne bemoeijingen weggenomen. Mijn jongen Sidin komt daar aanstappen met eene jeugdige vrouw, die haar kind op den arm heeft; zij biedt ons hare hut tot tijdelijk verblijf aan en wil ten onzen gevalle zoo lang bij hare buurvrouw haren intrek nemen.—Waar is dan uw man? „Ach, heer” gaf zij ten antwoord, „acht dagen geleden heeft een tijger hem opgegeten.” Dit zeide zij met een lagchend gezigt als of zij een grap verhaalde. Op grond hiervan beelde de lezer zich niet in, dat de Javanen hardvochtig en gevoelloos zijn; dat is volstrekt niet het geval. De zaak is deze: in alle wisselingen van hun lot gedragen zij zich als geboren philosophen en weten zich spoedig naar alles te schikken. Zoodra het lijk aan de aarde is toevertrouwd, al heeft men den overledene bij zijn leven nog zoo lief gehad, dan wordt er niet meer om getreurd. „Het treuren helpt toch niet, en gedane zaken nemen daardoor geen keer! Waartoe zal men iemand lang beweenen, daar men elken dag zelf sterven kan?”—Op die wijze ongeveer beschouwen zij de zaken. Het heete klimaat, de verbazend snelle ontbinding en vergankelijkheid van al dat bewerktuigd is, zoodra het leven daaruit is geweken, de voortdurende gelijkvormigheid in alle verschijnselen der natuur, die hen omringt, waarin geene afwisseling van jaargetijden wordt waargenomen, dit alles oefent noodzakelijkerwijze invloed uit op hun karakter en hunne innerlijke gemoedstemming. Met gelatenheid dragen zij hun lot, dat door hen als iets onvermijdelijks wordt beschouwd. Het gevaar, waaraan zij voortdurend zijn blootgesteld, ontneemt hun alle vrees en maakt hen onverschillig omtrent hetgeen haar bij anderen doet ontstaan.
Wij namen bezit van de hut, die op eenigen afstand van de overigen, tusschen ooft- en wilde boomen verscholen, was gebouwd. De rosse gloed eener lamp met Djarak- (Ricinus-) olie gevuld, wierp een flaauw licht op den vloer en de vier berookte wanden, van gevlochten Bamboes vervaardigd, waaruit het eenige vertrek der hut bestond. De vloer rustte op stijlen, ter hoogte van ongeveer vier voet boven den grond: de bank, die met eenige Tikar’s was belegd en ons tot rustplaats moest dienen, bestond mede uit gespleten Bamboes.
Wij verlangden zeer naar een bad;—wij wenschten ons te ontdoen van onze kleederen, die doornat van zweet en daarenboven met stof en vuil bedekt waren. Maar wat moesten wij aantrekken? De Koeli’s, die onze koffers droegen, waren nog niet aangekomen. Een sigaar, een glas wijn konden wij wel ontberen, maar zouden wij ons nu ook genoodzaakt zien het tenue der inboorlingen aan te nemen, en in het kostuum van Adam rond te wandelen?—Al hetgeen de goede luitjes hier in het dorp in hunne garderobe overcompleet hadden en dit bestond uit een paar Sĕlendang’s (lange, smalle omslagdoeken) en Sarong’s (een kleedingstuk, dat den vorm heeft van een vrouwenrok), werd ons ten gebruike afgestaan. Wij deden derhalve als of wij ons in het Paradijs bevonden en het kostte weinig moeite ons in te beelden, dat dit werkelijk het geval was. Ademden wij hier niet eene zuivere, zachte, geurige lucht in?—strekte zich hoog boven onze hoofden niet de schoonste blaauwe hemel uit?—stond hier nevens onze hutten niet de Musa „uit het Paradijs” (gelijk Linnaeus haar heeft genoemd), met hare reusachtige, reeds aanrijpende trosvormige vruchten?—blonken ginds niet goudkleurige Mangga’s, roode Djamboe’s, Doeren’s en Nangka’s, beide ter grootte van een menschenhoofd, benevens vele andere schoone vruchten in het oog, half verscholen tusschen het loof der boomen, die in en rondom het dorpje waren aangeplant?—verhief zich niet boven onze hoofden, zagen wij niet verre beneden ons in het lagere gedeelte van het dal, het loofgewelf der allerprachtigste, bloemrijke wouden?—geleken de bewoners van het eenzame dorpje, in de eenvoudigheid huns harten, niet op het eerste menschenpaar, toen het in onschuld het Paradijs tot woning had? en murmelde ginds achter ons, in de onmiddellijke nabijheid der hut, niet een beekje, waarvan het kristalheldere water ons uitlokte tot het verfrissend genot van een bad?—Een gedeelte van het water liep door eene Bamboesbuis naar eene plek, waar het terrein met een steilen wand 5 à 6 voet afdaalde en plaste van die hoogte bij wijze van stortbad (Pantòran) op den badende neder. Wij droogden ons in de lucht, sloegen den Sarong om onze lendenen en den Sĕlendang over de schouders en begaven ons naar den nabij gelegen rand der kloof, van waar wij den ganschen, zooveel lager gelegenen bodem van het dal konden overzien. Aldaar vleiden wij ons neder in het gras onder het geboomte en lieten onzen geest ten speelbal van de indrukken, te weeg gebragt door de omringende schoone natuur, die zich meer en meer in haar schemerend avondkleed hulde.
Het dorpje Gnoerag is gelegen op een voorsprong der westelijke dalhelling, welke ongeveer 700 voet beneden den hoogsten rand een zacht glooijend plat vormt en vervolgens steil in den eigenlijken bodem van het dal overgaat. De rand, waarop wij ons bevonden, verhief zich nog ongeveer 300 voet boven dit laagste gedeelte des dalbodems. Aan gene zijde van het dal rees de helling eerst zacht glooijende, bij wijze van terrassen, vervolgens steiler en eindelijk als een loodregte wand opwaarts naar den oostelijken dalrand, die van den westelijken rand welligt 1½ à 2 Javasche palen1 verwijderd was. Op den voorsprong lagen hier en daar kleine, drooge rijstvelden (Tipar en Oema) verstrooid in eene wildernis van Alang-alanggras, welke laatstgenoemde zelf de plaats weder had ingenomen van velden, in voormaligen tijd bebouwd. De bodem van het dal daarentegen, benevens de steile hellingen, die het ter wederzijde insloten, waren bedekt met een majestueus oorspronkelijk woud, met boomen wier zuilvormige stammen zich 100, ja, 120 voet hoog verhieven, alvorens zij hunne rondachtige loofkroonen vormden. Als wiessen zij vrij in de lucht, zoo verhieven zij hunne kruinen de eene boven de andere aan den steilen dalwand en slechts enkele gedeelten, die volkomen loodregt oprezen, vielen hier en daar als kale plekjes tusschen het geboomte in het oog.2
Deze bergwanden, deze wouden, welke den bodem van het dal overschaduwen, werden nu beschenen door het zilverblanke licht der maan, die hoog aan den hemel stond. Haar licht was zoo helder, dat wij ter naauwernood eenige schemering hadden kunnen waarnemen, toen de dagtoorts3 werd uitgebluscht. In het azuren uitspansel liet zich niet het geringste wolkje bespeuren. Maar aan het zintuig van het gehoor werd verkondigd, dat de zon beneden den horizon was gedaald. Hoewel geen ademtogtje werd bespeurd, geen blaadje van het geboomte ritselde, verhieven zich toch steeds duidelijker zekere algemeene nachtelijke geluiden. Nu de oppervlakte des bodems niet langer werd verhit en de oorzaak niet meer bestond, die zulks had te weeg gebragt,—de zonnestralen, welke er op neêrschoten,—stegen niet langer luchtstroomen loodregt opwaarts en werd de zijwaartsche voortplanting van het geluid niet meer verhinderd. De branding van de meer dan 20 palen van ons verwijderde zuider kust liet zich allengs duidelijker vernemen en het bruischen van den stroom, die, in zijn langen loop uit het binnenste van het hooggebergte tot aan de kust, zich al kronkelend door den bodem van het dal slingert, trof al luider en luider ons oor. Hoe sterker deze algemeene, doffe nachtelijke geluiden zich lieten bespeuren, in gelijke mate verminderde het geruisch in het dorpje. De gansche menschelijke bevolking er van bestond uit een vijftigtal mannen, vrouwen en kinderen, die zich met haar tam gedierte—hoenders, honden, geiten, een paar buffels en paarden—in dit dal had nedergezet en mijlen ver door wildernissen van andere dorpen was gescheiden. Zij lagen nu allen op hunne Balé balé’s in de hutten uitgestrekt, waar zij zich, ieder in den kring van zijn gezin, geheel en al overgaven aan het zalige gevoel van een volkomen onbezorgd gemoed. Uit eenige hutten klonken ons nog de langgerekte toonen van een gezang te gemoet, dat noch eene bepaalde melodie, noch woorden heeft, maar gewoonlijk door mannen wordt geïmproviseerd en gezongen, wanneer zij op de rustbank liggen en zich gelukkig gevoelen. Ook dit eentoonige gezang hield allengs op; onze bedienden, die zich in gezelschap van eenige dorpelingen achter ons in het gras hadden nedergelegd, slopen de een voor en de andere na in stilte weg, om ook voor zich eene nachtelijke rustplaats op te zoeken; de eene deur werd na de andere gesloten; de lampjes, waarvan het schijnsel door de reten der wanden schemerde, werden de eene na de andere gebluscht; het geluid der huisdieren liet zich allengs zeldzamer hooren, en eindelijk verkondigde niets meer de nabijheid der menschelijke wezens, die met al hunne levende have, met al hun geluk en ongeluk, zich in onze onmiddellijke nabijheid bevonden en nu in diepen slaap verzonken waren.
Wij alléén nog zaten daar—en langen tijd zwijgend—nevens elkander. Opgetogenheid vervulde ons. Nu eens vestigden wij mijmerend de blikken op den tegenover gelegen dalwand, waarvan hier eene bogt, met donkere schaduwen bedekt, in een geheimzinnig duister verdween, terwijl elders eene voorwaarts springende rotspunt of de reusachtige zuil eens boomstams door het volle licht der maan werd beschenen;—dan weder rustten zij op het bladerengewelf, waarmede het woud den bodem van het diep beneden ons liggende dal overdekte. De digtste nachtelijke duisternis liet zich hier en daar tusschen deze boomen bespeuren, als zagen wij door eene spleet in een peilloozen afgrond neder, ter plaatse waar in de diepe, met woudgeboomte overschaduwde kloof, voor het oog volkomen onzigtbaar, maar door den donder harer schuimende golven luid hoorbaar de Tji-Nagnéak heenbruist. Daar stort zij van blok tot blok, van rots tot rots nederwaarts en zet zij in snelle vaart haren loop voort naar de kust. Andere gedeelten van de oppervlakte des wouds, vooral ter plaatse waar de grootste en hoogste loofkroonen oprezen, waren zoo helder verlicht, dat men de paauwen kon zien, wier luid gillend geschreeuw nog voor korte oogenblikken, gedurende het vallen van den avond, de echo’s van alle bergwanden had doen ontwaken, maar die nu bewegeloos en stil in de toppen van het geboomte zaten.—Van tijd tot tijd fladderden eenige vledermuizen ons voorbij; somtijds vloog een krassende uil langs de helling van het dal, doch dit was de eenige beweging, die zich liet bespeuren, want heinde en verre lag de natuur in diepe rust verzonken. Behalve het doffe geruisch van den snellen stroom, trof geen ander geluid ons oor dan het regelmatig geklep van een Caprimulgus,4 dat als kletterende hamerslagen op een aanbeeld alom door het dal klonk, en slechts zelden vernamen wij uit het woud beneden ons een geluid als van loeijende buffels, maar fijner, meer schor en wilder van toon; het waren rhinocerossen, die zich slechts in den speeltijd laten hooren. Overigens was de dierlijke schepping dood stil en nergens was eenige beweging zigtbaar.—Maar met welke nachtelijke schoonheid was het omringende landschap getooid! welk een tooverachtigen schijn gaf daaraan de maan, die het als door een floers, door een zilverkleurig, half doorschijnend glas bescheen! Waar vind ik woorden om zoo veel schoonheid te beschrijven,—of kleuren om haar naar waarde af te malen? Mijne krachten zijn daartoe te zwak. Zoo iets laat zich slechts gevoelen, waarnemen.
NACHT. Beste broeder Dag; wanneer ik mijn oog laat gaan over dit vruchtbare, door de natuur zoo rijk gezegende landschap, dat een waar paradijs mag worden geheeten en in den schoonsten schemerschijn van het liefelijke maanlicht daar voor ons ligt, wanneer ik daarbij denk aan de goede Javanen, die, voor hooger ontwikkeling zoo vatbaar, in deze oorden gevestigd zijn, maar wier geest nog in de diepste duisternis der onwetendheid is gehuld, wier mate van intellectuele beschaving naauwelijks met dat schemerlicht der maan kan vergeleken worden,—wanneer ik mij dit alles voor den geest stel, dan vind ik het ten uiterste beklagenswaardig, dat zij de openbaring van het Evangelie, de zegeningen des Christendoms nog niet deelachtig zijn geworden, dat hun eeuwig heil, het heil hunner onsterfelijke ziel, zoo schromelijk wordt verwaarloosd!
DAG. Beste Nacht, die klagt wordt door mij niet gedeeld. Voor ik den wensch kan koesteren om de „Javanen tot Christenen te bekeeren,” gelijk gij dat gewoon zijt te noemen, moet ik eerst leeren inzien, dat de Christelijke leer niets dan zuivere waarheid bevat, dat de kennis dier leer voor alle volken der aarde als eene zegening zij te beschouwen, en met den besten wil ter wereld heb ik mij hiervan nog niet de overtuiging kunnen verschaffen.
NACHT. Hoe is het toch mogelijk, dat ge zoo kunt spreken! Bedenk eens tot welk een hoogen graad van beschaving, wij Christenvolken zijn opgeklommen; overweeg eens hoezeer wij Christenen door de meerdere ontwikkeling onzer verstandelijke vermogens, in handel en nijverheid, in het staatkundige en door onze zedelijke overmagt, boven alle niet-Christennatiën verheven zijn; denk toch aan het licht der wetenschappen dat zijne heldere stralen over Europa verspreidt, de hooge vlugt welke het geestesleven bij ons heeft genomen, de verbazende ontwikkeling aan alle nuttige kunsten, aan alle takken van nijverheid gegeven, waarin geen enkel niet-Christenvolk zich met ons meten kan,—waaraan hebben wij dat alles te danken? dan juist aan het Christendom, ’t welk wij belijden, aan onze heilige Kerk, aan de leer des bijbels, zoo overvloeijende van menschenliefde, aan de zegeningen der geopenbaarde godsdienst, die de Heiland en Verlosser ons heeft geschonken?
DAG. In geenen deele, broeder Nacht. Gij verkeert in dwaling, waarin trouwens eenige millioenen uwer geloofsgenooten mede zijn vervallen. Niettegenstaande dit alles, moet ik u rondweg verklaren, dat gij het spoor geheel en al bijster zijt. Er zijn thans ruim achttien eeuwen verloopen, sedert Jesus van Nazareth zijne geloofsleer verkondigde en ongeveer 12 à 1300 jaar sedert het tijdstip, waarop die leer onder de Germaansche volkstammen, in het hart van Europa gevestigd, meer algemeen is verbreid geworden. En van wanneer dagteekent nu die buitengewone wetenschappelijke en industriële ontwikkeling bij de Europesche volken, in zoo verre deze een hoogeren trap hebben bereikt, dan waarop vele zoogenaamde Heidensche volken staan, als de Japannezen, Chinezen, Hindoes?—Zij dagteekent ter naauwernood van vóór 200 jaren, en wat betreft de tegenwoordige hooge vlugt, de buitengewone vooruitgang, die in alle takken van nijverheid wordt waargenomen—het heldere licht, verspreid door de ontdekkingen, op het gebied der natuurlijke wetenschappen gemaakt, waardoor het leven en het verkeer der volken eene gansch andere, nieuwe, vroeger niet mogelijk geachte gedaante heeft verkregen, eene vlugt die nog dagelijks als met arendsvleugelen hooger stijgt,—deze dagteekent nog niet van vóór een honderd jaren! En op welken trap van intellectuele en industriële beschaving stonden deze zelfde Christenvolken in de voorafgegane eeuwen, sedert de invoering des Christendoms?
De grofste onwetendheid, het verregaandste bijgeloof lag als een dikke nevel uitgestrekt over deze volken en onderdrukte elf à twaalf honderd jaren lang elke vrijere ontwikkeling des geestes; het geloof aan de openbaringen des bijbels, aan de onfeilbaarheid der kerkelijke orakelspreuken, verstikte alle zelfstandigheid van denken, weêrstreefde elk onderzoek der natuur en stelde wonderen in de plaats der natuurwet, verbreidde duisternis, waar het licht had moeten aanbrengen. Ge zult mij toch wel niet tegenspreken, dat de oude Grieken en Romeinen, lang vóór de geboorte van Christus, een veel hoogeren graad van beschaving bezaten, dan den Christenvolken gedurende de middeleeuwen eigen was?—En wee! die zeldzame mannen, die het durfden wagen een schuwen lichtstraal in de duisternis te willen werpen! Was aan Galileï het treurige lot niet beschoren nog in de 17de eeuw door de priesters van Christus als ketter te worden vervolgd, dewijl hij eene eeuwige waarheid verkondigde en verdedigde, welker bestaan Korpernicus reeds had erkend,—moest hij niet, nog in 1633, voor de regtbank der inquisitie zweeren, te gelooven, dat de aarde in de hemelruimte stil stond?! Leverde het midden 18de eeuw niet nog het schouwspel op, dat ketters verbrand, heksen op de pijnbank der inquisitie gefolterd werden?—ja, wat zeg ik, heeft men niet nog vóór korten tijd, in de tweede helft der negentiende eeuw, gezien dat deze priesters „van Christus,” gelijk zij zich noemen, van Christus die slechts liefde, vergevensgezindheid predikte—den vloek, den banvloek! uitspraken en menschen, die den bijbel hadden gelezen, tot de galeien doemden?—Ik wil hopen, dat Jesus niet andermaal zal geboren worden; want indien dit geschiedde en hij optrad tegen deze priesters, die zich naar zijnen naam noemen—en zeker zou hij zulks doen, gelijk hij reeds eenmaal te velde trok tegen de huichelarij der Joodsche priesters, der Pharizeën—dan zouden zij hem als een valschen Messias aanklagen, veroordeelen, en ten tweeden male kruisigen!
NACHT. Het is zeer wel mogelijk. Ge weet, dat ik, wel is waar, in het Katholieke geloof ben opgevoed, echter geenszins behoor tot de vereerders der hierarchie, sedert ik zelfstandig heb leeren denken. Gij spreekt van de gruwelen door het Pausdom veroorzaakt, van de huichelende priesterschaar, die heerschen wil en gaarne in troebel water vischt; maar al hetgeen door u is aangevoerd strekt eigenlijk toch slechts ter verheerlijking van het Christendom! Want ge zult toch met mij bekennen, dat het licht der gezuiverde Christelijke leer, sedert den tijd dat Luther in 1520 de Pausselijke bul verbrandde, op eene zegevierende wijze al deze nevelen voor zich uit heeft gedreven en thans een groot gedeelte der oude en nieuwe wereld met zijne stralen beschijnt, door wier koesterende en weldadige warmte kunsten en wetenschappen alom tot de heerlijkste en krachtdadigste ontwikkeling zijn gekomen?
DAG. Broeder Nacht, ge komt hier andermaal tot eene geheel verkeerde gevolgtrekking. Het Christendom heeft niets gemeens met dezen bloei der kunsten en wetenschappen, want uit zijn aard is het volslagen ongeschikt eenig licht op het gebied daarvan te verspreiden. Dit is in zulk eene mate het geval, dat het, in plaats van eenige aanleiding en aansporing te geven tot het onderzoeken der natuur, tot het navorschen van de werken des Scheppers, in tegendeel allereerst en bovenal voorschrijft te gelooven aan wonderen, vast te gelooven aan het onbegrijpelijke, het onmogelijke, aan hetgeen in strijd is met alle ervaring, met alle bekende wetten der natuur.—Het is waar, de zedeleer, welke het Christendom predikt, is aanprijzenswaardig, moet hoog worden geschat, want zij leert ons het goede van het kwade te onderscheiden, zij boezemt liefde tot de deugd in, stelt medelijden jegens onze natuurgenooten ten pligt. Deze leer echter is de menschelijke natuur eigen, sedert den aanvang van haar bestaan, en het licht dat sedert eene eeuw, maar met helderen glans eerst in de laatst verloopen vijftig jaren in het intellectuele en industriële leven der volken is opgegaan, zijn wij eenig en alleen verschuldigd aan de natuurlijke wetenschappen, aan de geniale en grondige studie der natuurwetten en der werken van den verheven Schepper,—aan de steeds in zekerheid toenemende kennis van hetgeen wij daar boven aan den hemel, hier beneden op de aarde ontwaren, en is bovenal in ruime mate gevloeid uit de ontdekkingen, gedaan op het gebied der geologie, der sterre- en scheikunde, der physica en physiologie; hierdoor hoofdzakelijk is de waarheid aan den dag gebragt en alom verkondigd geworden, die het godsdienstig bijgeloof steeds binnen engeren kring trachtte te beperken. Dit hebben de Christelijke priesters ook overal en door alle eeuwen heen zeer wel gevoeld en begrepen; uit dien hoofde hebben zij, sedert de stichting der hierarchie tot op den tijd van Galileï en van Galileï tot op den huidigen dag, ijverig gestreefd deze waarheid te onderdrukken, de vatbaarheid daarvoor—door hunne wijze van onderrigt—in het kinderlijk gemoed te verstikken, den natuuronderzoeker in zijne navorschingen te breidelen of hem er om te vervolgen; want de natuurkundigen zijn het, die vijandig tegen hen overstaan, die de sombere schaduwen, welke de priesterrok rondom zich werpt, door een steeds grooter wordend tal van lichtstralen in helderen dag dreigen te herscheppen. Zij, de obscuranten, leven en bewegen zich met welbehagen alleen in die met nevelen der onwetendheid bezwangerde lucht, waarin geen ander licht kan doordringen dan hetgeen door wonderen en bijgeloof, als door beschilderde vensterglazen, is verdonkerd en gebroken. Het is de pligt van den natuuronderzoeker tegenover hun geloof aan wonderen de natuurwet—de duidelijke verklaring—te stellen. Hij zou met zich zelven in tegenspraak zijn, hij zou niet langer natuurkundige, schei- of sterrekundige zijn, het niet kunnen zijn, indien hij aan wonderen geloofde, indien hij in staat was zijn eerste axioma—zijn evangelie: de eeuwige onveranderlijkheid en regelmatigheid der natuurwetten, te verloochenen. Alle wetenschap houdt op, zoodra de mogelijkheid van het tegendeel wordt aangenomen.
NACHT. Maar dewijl gij toch met mij gelooft, dat God almagtig is,—waarom zou hij dan niet ééne enkele maal de werking van eenige zijner natuurwetten tijdelijk hebben geschort, doen ophouden of in een tegenovergestelden zin hebben veranderd, ten einde zijn eenig geboren zoon op aarde te zenden en ons zondige menschen gelukkiger te maken?
DAG. Beste broeder, vergeef het mij! Hetgeen gij daar zegt, kan mijn mond niet uitspreken, kan mijn verstand niet bevatten.
Wij bewonen een van de acht planeten, welke met de 27 zoogenaamde kleine planeten of asteroïden in kringen om de zon wentelen en die gedeeltelijk de aarde in grootte verre overtreffen. De zon zelve is slechts een van de duizende, insgelijks veel grootere zonnen, die—ofschoon aan ons oog slechts als zoogenaamde vaste sterren zigtbaar—aan den hemel fonkelen. Wij kunnen toch niet aannemen, dat van al die duizende zonnen slechts om deze ééne—om de onze, die niet tot de grootsten behoort—planeten zich wentelen, en nog veel minder, dat onder al die planeten, welke tot deze en tot die duizende andere zonnen behooren, alleen op onzen kleinen aardbol levende wezens wonen, met geest- en denkvermogen begaafd?—Zou het niet hoogst ongerijmd zijn te veronderstellen, dat die tallooze zonnen, met hare planeten en trawanten, uitsluitend in het aanwezen zijn geroepen om den wille der 950 millioen menschen, die (thans) op deze aarde leven en dat deze schaar van zoo onvolkomene wezens,—gelijk de menschen inderdaad zijn, die sedert hare schepping tot op den huidigen dag zich op niets met zoo veel ijver hebben toegelegd dan om elkander te vermoorden, te kwellen en te plunderen,—dat zij in het oog van den Schepper des heelals zoo hoog hebben gegolden, dat Hij om den wille van hen en om hen alléén die verbazende menigte veel grootere hemelligchamen heeft geschapen, welke wij in de onpeilbare hemelruimte nog op de verste afstanden ontdekken, tot waar ons oog met de reusachtige telescopen reikt. Wij moeten derhalve noodzakelijkerwijze uitgaan van het denkbeeld, dat ook op al deze andere hemelligchamen, althans op de meesten (dezulke, welke geschikt zijn om door bewerktuigde wezens te worden bewoond) levende, met verstand begaafde schepselen aanwezig zijn, daargelaten dat zij welligt eenigzins anders gevormd en bewerktuigd zijn dan wij.
Die in hem gelooven, zullen in het koningrijk der hemelen komen, en hun aantal bedraagt thans ongeveer 245 millioen. Wat de overige 705 millioen menschen betreft—Joden, Mohammedanen en zoogenaamde Heidenen,—die behalve de zoo even genoemden op de aarde wonen, hun vooruitzigt is zeer duister, dewijl het geloof in Jezus bij hen geen wortel wil schieten, en wat aangaat de 35 millioen Grieksch-Katholieken, zoo mede de 60 millioen Gereformeerde ketters (die, wel is waar, in Jezus Christus, maar niet aan de goddelijke magt van den Paus gelooven) met hen is het, volgens de leer „der alleen zaligmakende heilige kerk,” geen haar breed beter gesteld dan met de Heidenen; het gevolg hiervan is, dat er van de 950 millioen bewoners dezer aarde eigenlijk slechts 150 millioen gelukzaligen (Pausselijk-Katholieke menschen) overblijven, voor wie het goddelijke zoenoffer de poorten des hemelrijks heeft kunnen openen.—En wat zal er worden van de bewoners der overige duizenden bij duizenden van planeten en zonnen, welke in het heelal zweven en zich in elliptische banen bewegen?—dat kan niemand bepalen, indien zij, namelijk, van den aanvang af niet op eene meer volkomene wijze zijn gevormd dan wij—of indien zij geene Christenen zijn,—indien de zoon Gods ook niet bij hen een bezoek heeft afgelegd,—niet den oneindig langen togt door het heelal heeft ondernomen,—indien hij niet van trawanten naar planeten, van planeten naar zonnen, van zonnen naar melkwegen en nevelvlekken is getogen om overal, waar het werk zijns vaders en van zijn meester niet goed ging, het noodige er aan te herstellen en te verbeteren!—Waarachtig, broeder Nacht, wat zou ik een erbarmelijk denkbeeld moeten opgevat hebben van den alwijzen Schepper, indien ik zulke soort van nesterijen kon gelooven,—indien ik zoo iets dacht van den oneindigen, eeuwigen Maker van het heelal, die niets onvolkomen heeft daargesteld, die het kleinste wormpje, het onbeduidendste plantje en hoe veel te meer niet den mensch! van den aanvang af zoodanig heeft gevormd, dat, door de krachten waarmede Hij hem heeft begiftigd en die Hij aan eeuwig onveranderlijke, onverbreekbare wetten onderwierp, alles wat leeft en zich beweegt en door zijnen adem wordt bezield, door zich zelven en uit zich zelven zijne ontwikkeling, voleinding en eindelijke bestemming onfeilbaar te gemoet gaat, zonder dat op eenigerlei wijze de wetten, de eenmaal in het leven geroepen krachten, herstelling of verbetering behoeven.—En, aangenomen dat zulks denkbaar, dat zulks mogelijk was, dan vraag ik u: wat heeft dan dat buitengewone gezantschap van God op aarde uitgerigt? Wat heeft het geholpen?—zoudt ge durven beweren, dat de menschen sedert dien tijd beter en gelukkiger zijn geworden?
Wend uwe blikken om u heen, sla Europa gade! Wat ziet ge? Ellende, armoede, hongersnood, gevangenissen en andere dergelijke strafinrigtingen opgepropt met misdadigers; slavenhandel, die onder de bescherming van Christelijke wetten sedert eeuwen wordt gedreven; diefstal, moord,—ontevredenheid door de volken gevoed jegens hunne regeerders, bloedige omwentelingen, vrees der heerschers voor hunne volken,—oorlog!—schepen en vestingen laat men in de lucht springen en duizenden van menschen vallen in één enkelen oogenblik als een offer des doods; hier ontwaart gij wederzijdsch wantrouwen, haat tusschen de onderscheidene Christensekten, ginds aanmatiging der priesters, kuiperijen der Jesuïten; van godsdienst vindt gij buiten de kerken zelfs geen spoor, in de kerken veel huichelarij en schijnheiligheid.
Werp uwe blikken achter u. Daar ontwaart gij een vreesselijk schouwspel, dat nu sedert 1800 lange jaren voortduurt. De aanbidders der oude goden van Griekenland vangen het treurspel aan; bloedig vervolgen en martelen zij de nieuwe Christenen en brandstapels besluiten het, waarop Christenen Christenen—tot vreugde van Christenen in de vlammen offeren! Daar wordt het ijzingwekkende cyclorama voor uw oog ontrold, waarop met vlammende en bloedige kleuren de geschiedenis des Christendoms is afgemaald. Langzaam ontwikkelt het zich voor uwen starenden blik. Eerst ziet gij niets dan den duisteren, bijna tien eeuwen langen nacht der middeleeuwen, zoo vol gruwelen;—te vergeefs tracht gij eenig schemerlicht van geestesleven te ontdekken;—dikke wolken verduisteren den hemel, zij rusten op de aarde, het schrikbewind der hierarchie bespiedt der menschen gangen van zijne geboorte af tot aan den oogenblik van zijn verscheiden, ja, zelfs zijne gedachten worden gekluisterd;—het vreesselijkste zedebederf heerscht alom onder alle volken van Europa en elke natuurlijke ontwikkeling der vermogens, die in hen sluimeren, wordt zorgvuldig onderdrukt;—rijke kloosters zweven bij duizenden aan uwe blikken voorbij; de landman legt de vruchten, die hij in het zweet zijns aanschijns aan de aarde heeft ontwoekerd, aan hunne poorten neder, en, onder de bescherming des kruises, worden zij door weelderige monniken en nonnen verbrasd;—processiën trekken voorbij met reliquienkasten en opgesierde beelden, waaraan goddelijke eer wordt bewezen, op het aanschouwen waarvan ieder, die zich bewegen kan, de knieën ootmoedig buigt;—hier hoort gij het aflaatgeld, betaald voor zonden, die men reeds heeft gedaan of nog zal bedrijven, in de kisten rammelen, en ginds verneemt men slechts banvloeken in de stilte van den nacht, welke loodzwaar op een gansch geëxcommuniceerd of onder interdict gelegd koning- of keizerrijk drukt; zelfs de lijken der gestorvenen mogen aldaar niet aan den schoot der aarde worden toevertrouwd;—maar eensklaps wordt de stikdonkere duisternis door een helder licht vervangen, de hooge hemel is met een rooden gloed overtogen, flikkerende vlammen verheffen zich boven den horizon, Auto da Fé’s worden gehouden! en—een en dertig duizend menschen, beschuldigd of slechts verdacht van af te zijn geweken van het eenig ware geloof der Pausselijke kerk, worden de een na den anderen, somtijds een half dozijn te gelijk, levend voor uwe oogen verbrand!—Welk somber gebouw wordt ginds al nader gevoerd, en welke jammertoonen treffen van daar uw oor?—Het zijn de kerkers, casa santa, der inquisitie, waar honderden van Joden en Mooren, die het voorvaderlijk geloof niet wilden afzweren, hunne ketenen doen rammelen;—uit gindsche zaal stijgt het geklag en gejammer van onschuldige heksen op, die door de priesters van Christus verdacht zijn geworden, dat zij met booze geesten in betrekking stonden; zij worden gefolterd en liggen op de pijnbank, van waar nu hun gekerm, dat te vergeefs om „erbarming” smeekt, uw oor doorklieft en uw hart doet bloeden!—en zie hier—een schavot is opgerigt en ge ontwaart zeven ketters te gelijk, die, beschuldigd van getwijfeld te hebben aan de Goddelijke roeping des Pausen, door de hand der „heilige Christelijke beulsknechten” levend worden geradbraakt!—Het panorama ontrolt zich verder; zal het dan nimmer eenige verblijdende, eenige lichttooneelen opleveren?—Een koene monnik staat daar te Wittenberg; hij heeft zijne 95 stellingen in schrift gebragt, aan de slotkerk aangeplakt en werpt nu de Pausselijke bul, die hem als aartsketter vervloekt en in den ban doet, in het flikkerende vuur;—maar dit vuur verbreidt zich in het rond, godsdienstoorlogen ontbranden, steden en dorpen staan in lichtelaaije vlam en lijken wentelen zich, dertig jaren lang, in hun bloed voorbij uwe ontstelde blikken!—De heerschzucht van Rome en van hare knechten, welke op geen ander regt steunt, op geen anderen grond is gebouwd, dan op gewetensdwang, op geestesnacht en bijgeloof, heeft nu een strijd op leven en dood aangevangen met het licht der Hervorming;—de schoonste gewesten van Duitschland worden verwoest, ontvolkt;—in de Nederlanden neemt een Hertog van Alba het ambt des beulen waar, onder wiens bijl de hoofden van 18000 bewoners vallen en in Frankrijk vervullen de gruwelen, gepleegd gedurende den Bartholomeusnacht, welken gij nu ziet, uw gemoed met afgrijzen; uwe haren rijzen er van te berge! Maar ginds in Rome staat de „Stedehouder van Christus”; hij viert een plegtig Te Deum en schrijft een jubileum uit voor den welgelukten moord van 35000 Hugenooten!—Maar nog is de schilderij vol jammertooneelen niet geheel ontrold. Zij schijnt eindeloos te zijn en ontplooit zich voortdurend verder en verder voor uwe blikken;—in Spanje zet het „heilig officie” zijn woeden voort;—in Frankrijk verrijzen de Cevennes voor uwe blikken en aldaar worden 40000 arme Camisards, om den wille van hun Christelijk geloof (dat niet zuiver Pausselijk was), gehangen, geradbraakt, verbrand!
Eindelijk,—eindelijk schijnt het eenigzins rustiger, lichter te willen worden op het tooneel waar ’t Christelijk treurspel wordt vertoond. In de plaats van het blind gelooven begint een meer bevruchtend weten te treden, en de kleuren, welke de schilderij ons nu aanbiedt, worden allengs zachter. Gij ziet niet meer zoo veel bloed als vroeger het geval was, geplengd uit godsdiensthaat, bedrog en heerschzucht;—ja, in plaats daarvan begint het licht der wetenschap allengs overvloediger te ontwellen aan die onuitputtelijke bron, welke het onderzoek der natuur daaraan heeft geopend; het werpt nu zijne weldadige stralen—voor het papendom ware banstralen—meer en meer naar alle zijden heen; de grenzen tot waar het zich uitstrekt, worden steeds verder vooruit gedrongen, en het bezigen dier werktuigen, waarvan de hierarchie zich zoo gaarne bediende tot „bekeering of uitroeijing” van degenen, die zij „ketters” noemde, ’t geen meestal slechts geschiedde uit gouddorst, uit heersch- of hebzucht, wordt met elken dag meer en meer onmogelijk;—maar in plaats van hel en vagevuur, in plaats van interdikt, vergift, dolk, kerker, pijnbank, galg, rad en brandstapel sluipen nu Jezuïten rond, Jezuïten!—die overal en nergens zijn, die nu eens in groote menigte als sprinkhanen door de lucht vliegen, dan weder als mollen stil en eenzaam door den grond heenwroeten, maar niettemin altijd onvermoeid en in alle landen bezig zijn om het licht der wetenschap, dat zij niet meer kunnen tegenhouden, zoodra het eenmaal uitgestort is, in zijne BRON te verstoppen, het kinderlijk gemoed zoodanig te verstompen, dat het de vatbaarheid verliest voor de indrukken van waarheid en licht, den geest in de kiem te verstikken:—zich het onderrigt der jeugd in de handen te spelen!—Somtijds schijnt het, als ware die algemeene plaag geheel en al verdwenen; maar, vreesselijke dwaling! Slechts zij, die den naam er van droegen, zijn heengegaan en duizend anderen, zwart als de raven, die bij voorkeur op en in de kerken nestelen, zijn achtergebleven; want Jezuïten in grondstellingen en daden zijn zij allen, ALLEN, die trouw hebben gezworen aan gindsche zwarte banier, die Galilei dwong zijne woorden te herroepen en Huss tot den brandstapel veroordeelde.
Zoo beweegt zich het reusachtige cyclorama en wordt het voor uwe blikken ontrold. De zwaarste, donkerste wolken hebben zich allengs ontlast; maar niettegenstaande dat alles kondt gij in het jaar 1853 de verzuchtingen nog hooren van twee „ketters”, die door de inquisitie tot levenslange kerkering waren gedoemd!
Openlijk durf ik beweren, dat de Christelijke geloofsleer tot heden slechts onwetendheid en bijgeloof heeft bevorderd, slechts misleiding des geestes, tot heersch- en hebzuchtige doeleinden, heeft begunstigd, niet dan ellende, onheil, godsdiensthaat, oorlog en vervolgingzucht, met alle gruwelen, waartoe hardvochtige priesters in staat zijn, heeft gekweekt en dat het licht, hetwelk sedert een of anderhalf honderd jaar in den nacht van waangeloof en bedrog—doch in verre na nog niet algemeen genoeg—is begonnen te gloren, zijn oorsprong is verschuldigd aan de beoefening der natuurlijke wetenschappen.
NACHT. Gij hebt in uwe rede bijna uitsluitend op de Roomsen-Katholieke kerk gedoeld....
DAG. Eenvoudig hierom: de gevolgen, welke uit het geloof aan wonderen voortspruiten, laten zich bij haar het duidelijkst waarnemen; daarenboven bevat zij in haren schoot de groote meerderheid der Christenen, want met inbegrip der Grieksch-Katholieken telt zij, volgens de laatste berekeningen, 185 millioen zielen, en de gezamenlijke Hervormde kerkgenootschappen slechts ongeveer 60 millioen.
NACHT. Maar gij zijt toch niet onbillijk genoeg om de misbruiken en gruwelen, die gij hebt opgesomd, aan de Christelijke leer te willen wijten; gij zult toch de schuld van al de jammeren, welke eene sluwe en gewetenlooze heb- en heerschzucht over de Christenwereld heeft uitgestort, niet op Hem willen werpen, die de zuiverste menschenliefde predikte, die om onzentwille den marteldood aan het kruishout stierf,—namelijk, op Jezus Christus van Nazareth?
DAG. Verre van daar. Hij was ontwijfelbaar een best mensch en zijn handel en wandel was overeenkomstig met de voorschriften zijner leer. Indien zijne zedeleer niet opgesierd ware geworden door zijne aanhangers, jongeren, indien zij bevrijd ware gebleven van de wijzigingen en veranderingen door de zoogenaamde Apostelen daarin gemaakt, indien zij niet besmet ware geworden met de misvormingen, met het geloof aan bovennatuurlijke verschijnselen, zoo als „regtstreeksche hemelsche oorsprong, hoedanigheid van Gods zoon, opstanding uit den doode ten derden dage, hemelvaart” en andere wonderen, door nog latere verzamelaars en afschrijvers daarbij gevoegd, wij zouden welligt nimmer getuige zijn geweest van de grove verbastering des Christendoms, van het ontstaan der hierarchie, van de aanbidding van beelden en heiligen, van de splitsing in zoo vele secten, van de vervolgingen door de inquisitie, enz. Dewijl echter de Christelijke leer het geloof aan wonderen, aan het onmogelijke en onnatuurlijke op den voorgrond stelt, ja, al dadelijk met een wonder en wel het allergrootste wonder begint, waarop het gansche gebouw steunt en rust—de „bevruchting door een heiligen geest” en de geboorte eener „Godheid uit eene sterfelijke vrouw”,—zoo kan het Christendom, gelijk wij het hier voor ons zien, aan de menschheid nimmer geluk of vrede aanbrengen en wel om deze reden: dewijl reeds de eerste grondslag, waarop het steunt, valsch is. Want gelooft gij aan één wonder, dan kunt gij even gemakkelijk honderd, ja, honderd duizend wonderen als mogelijk aannemen, dan is niets meer onmogelijk. Het eene wonder brengt het andere voort. Ieder geloovige kiest uit de massa dat wonder of dogma tot zijn palladium, hetwelk hij het meest gepast acht voor zijne bijzondere behoeften, of dat het meest overeenkomt met de mate van geloof, welke hij bezit. Maar dit is eene ware bron van tweespalt, van splitsing der geloofsleer in verschillende, van elkander afwijkende meeningen en dit is de eigenlijke oorzaak van de verdeeling der Kerk in verschillende sekten. Het duurt vervolgens niet lang of sektegeest wordt in de nu uiteengerukte kerk uitgebroeid, welke allengs ontaardt in haat, nijd en vervolgingszucht.
Dewijl toch een wonder geene waarheid is en voor de juistheid van een blind gelooven geen bewijs kan worden gegeven, missen de aanhangers der godsdienstige secten (belijdenissen) die kalme, rustige gelatenheid des geestes, welke alleen kan geboren worden uit de overtuiging van de waarheid, uit een helder inzigt in de natuurwet. Bewijzen, welke mystieke godgeleerden willen ontleenen uit zoogenaamde „openbaringen en goddelijke ingevingen”, welke mannen uit den Joodschen volksstam voor meer dan anderhalf duizend jaren moeten gehad hebben en in de zoogenaamde „heilige schriften” moeten geboekstaafd zijn, deze zal geen natuuronderzoeker als zoodanig aannemen, want zij zijn in lijnregte tegenspraak met alles, dat in de groote schepping Gods leeft en zich beweegt. In de natuur alleen openbaart God zich aan den mensch. Maar aangeleerde gewoonte, zonder nadenken, is in staat zelfs de grofste onzinnigheid, de bespottelijkste zotternij, tot een heiligdom te verheffen, welks vereering aan de gemoederen eindelijk tot eene behoefte wordt. Het verschil van geloof van dezen krenkt de ijdelheid van genen, die zich in hunne eigene oogen zoo gaarne als onfeilbaar beschouwen; hetgeen den eersten heilig is, komt laatstgenoemden belagchelijk voor, met wier geloof weder andere den spot drijven en dit moet als de oorzaak worden beschouwd, dat zij,—in plaats van elkander de bewijzen te toonen waarop hunne leer is gegrond, in plaats van zich te vereenigen en zich gezamenlijk te koesteren in de stralen der zon, die voor elk hunner schijnt, doch die zij uit het oog hebben verloren,—dat zij zich steeds verder van elkander verwijderen, de bitterste vijandschap tegen elkander voeden en de hand uitslaan naar de middelen om elkander te dwingen, ja, te verdelgen! De geschiedenis der laatste 1800 jaren is dáár om zulks te bewijzen, en nog op den huidigen dag kan men daarvan de treurigste ondervinding opdoen. Het geloof aan wonderen werd gezaaid, en het onkruid schoot op als eene duizendhoofdige hydra, waarvan elke afgehouwen kop telkens op nieuw door een anderen wordt vervangen. Maar zelfs dan, wanneer de Christelijke leer van al dat onkruid,—het geloof aan wonderen, aan openbaring, aan de onfeilbaarheid van de uitspraken des bijbels, en andere dergelijke zaken,—werd gezuiverd, wanneer al de nadeelige vruchten, welke dit onkruid heeft gedragen, ja, die het nog voortdurend tot rijpheid doet komen, uit de maatschappij konden verbannen, weggenomen worden, ook dan nog behoorde het goede deel der Christelijke leer, hare schoone, verhevene, hare lichtzijde,—ik heb hierbij het oog op hare zedeleer—van menige overdrijving ontdaan worden, om eene praktische godsdienst te zijn, die niet slechts in de kerken geleerd en gepredikt, maar in den waren zin des woords, in het maatschappelijk leven opgevolgd en betracht zou kunnen worden.
NACHT. Gij spreekt toch niet in ernst? O! ongeloovige Dag; zoudt gij het wagen, zelfs het verhevenste, datgene hetwelk meer dan al het overige gedeelte van de leer des Heilands zijn goddelijken oorsprong verraadt, namelijk, zijne voorschriften omtrent de menschenliefde, de liefde tot den naaste, zoudt gij ook daartegen te velde trekken of het als onverdedigbaar willen doen voorkomen?
DAG. Zoo iets komt niet, ja, kan niet in mij opkomen. De liefde tot onze natuurgenooten, het sympathetische gevoel, dat zich voor het geluk of ongeluk van anderen van ons meester maakt, het medelijden, hetwelk wij ondervinden met behoeftigen en lijdenden, de zucht die zulks bij ons doet ontwaken om te helpen en wel te doen, ik koester daarvoor de grootste vereering, ik beschouw zulks als de schoonste bloem in den tuin van ons gemoed geplant, die meer en meer aangekweekt, uitgebreid en op alle mogelijke wijze verdient te worden veredeld. Ik zal u echter bewijzen, dat de menschenliefde, gelijk Jezus die leerde6 in zijne goedheid buiten maat en perk, waardoor hij anderen alles, zich zelven niets was, dat deze niet in praktijk kan worden gebragt, dewijl onze natuur er zich niet naar kan voegen en de persoonlijke regten, de waarde van het eigene ik, er door worden miskend.
De bijbel leert: „Hebt uwen naaste lief gelijk u zelven.” Dat doet niemand en kan niemand doen, dewijl het volstrekt onmogelijk is. De aangeboren pligt van zelfbehoud, dwingt ieder om zich zelven iets meer lief te hebben dan anderen. Om die reden behoorde het voorschrift aldus vervat te zijn: indien hongersnood u en anderen aangrijnst en gij kunt u voedsel verschaffen, nuttig er dan zoo veel van als noodig is om niet van honger te sterven; blijft er dan nog iets over, geef dit aan de anderen en behoudt het niet voor u zelven; spaar het uwe niet, wanneer anderen gebrek hebben; help anderen, wanneer gij u zelven niet in gevaar stelt er door om te komen.
Er staat geschreven: „Hebt uwe vijanden lief, zegent ze, die u vervloeken, doet wel degenen, die u haten, bidt voor hen, die u geweld doen en u vervolgen.” Dat klinkt alles zeer verheven, goddelijk, en is welligt ook zeer gepast voor een hemel, waar niet dan engelen wonen. Als eerlijk man kan ik echter dengene, die niet verbrand of gekruisigd wil worden, niet aanraden deze leer in de maatschappij, waarin wij leven, op te volgen.—Zij, die zich priesters „van Christus” noemen, van de Groot-inquisiteurs af tot op den Bisschop van Freiburg in 1854, hebben dan ook letterlijk het tegendeel gedaan en op eene regt meesterlijke wijze vervloekt, geradbraakt en verbrand. De hemel behoede mij daarvoor, zoo iets raad ik niemand aan; maar om niet vertrapt, niet naakt uitgeplunderd te worden, neem ik het volgende als grondregel aan: tracht uwen vijand te overtuigen, dat hij verkeerd heeft gehandeld, beproef om hem tot inkeer te brengen, hem, zoo mogelijk tot vriend te maken; gelukt dit niet, laat hem dan de tanden zien, en houd hem op een eerbiedigen afstand; gaat hij dan nog voort aanslagen tegen u te smeden, ziet gij u daardoor werkelijk in gevaar gebragt, neem dan de wapenen ter hand en verdelg hem.
Op eene andere plaats wordt gelezen: „Indien iemand u op de regterwang slaat, keer hem ook de andere toe.” Neen zeg ik; indien gij niet voor een dwaas, een lafaard of een gek wilt doorgaan, geef hem dan een ferme klap terug.
De Christelijke leer vordert: het onderdrukken van zinnelijke begeerte, het bestrijden van vleeschelijke lusten, die zij zondig noemt; gij zult u losmaken van al wat aardsch is en het vleesch verloochenen, opdat „uwe onsterfelijke ziel aan God meer gelijk worde, tot den Vader in den hemel opklimme en de eeuwige zaligheid beërve.”—God echter heeft den mensch, gelijk alle andere levende wezens, tot genot geschapen en alle organen en systemen des ligchaams met de bewonderenswaardigste doelmatigheid zoodanig ingerigt, dat niet slechts het nuttigen van spijs en drank, maar insgelijks elke andere verrigting, waartoe zij dienen, met een aangenaam, behagelijk gevoel gepaard gaat. Velen genieten dagelijks en duizendvoudig, zonder daarbij over de weldadige bedoelingen des Scheppers na te denken, zonder daarvan bewust te zijn; maar anatomici en physiologen wijzen ons, in de afzonderlijke deelen, de wet aan, waarnaar zulks is geregeld en plaats heeft.—De Schepper heeft aan het menschelijk ligchaam bij uitnemendheid, meer dan aan alle andere schepselen, geschonken schoonheid van vorm, welke aan het oog behaagt, het hart roert en streelt, en stellig schiep hij het ligchaam niet in die schoone gedaante, opdat het onopgemerkt zou blijven, de organen er van rigtte Hij niet in tot genot, opdat de mensch zich van alle genot zou onthouden!—Het is niet mogelijk het vleesch te verloochenen. Maar het Christendom eischt verloochening, kastijding des vleesches, onderdrukking der zinnelijke lusten, eene liefde tot zijn naaste als tot zich zelven, onbeperkte weldadigheid, mededeeling van hetgeen men bezit aan hen, die minder met aardsche goederen gezegend zijn (naar grondstellingen van het echte communismus); het schrijft voor zijne vijanden te vergeven, voor zijnen beleediger en vervolger te bidden, hen wel te doen, en wanneer men op de eene wang geslagen wordt, ook de andere toe te keeren,—al te maal leerstellingen, die men elken zondag met veel zalving van den kansel in alle kerken hoort verkondigen, maar die, daar buiten, door niemand kunnen betracht en uitgeoefend worden. Welke zijn nu de gevolgen, die uit dezen valschen toestand, uit deze onevenredigheid tusschen godsdienstleer en de physieke mogelijkheid, de betrachting er van, noodzakelijkerwijze voortspruiten?—: HUICHELARIJ, SCHIJNHEILIGHEID, welke ondeugden bij de belijders van niet één geloofstelsel in zulk eene buitengewone mate en zoo algemeen worden gevonden als bij de Christenen het geval is. Maar deze schijnheiligheid, dweeperij, huichelarij,—op zich zelf beschouwd reeds diep te verachten, gelijk alle leugen en bedrog—is een verdoovend, langzaam werkend vergift, waardoor de mensch zich in zijn eigen oogen verlaagt, zijn karakter bedorven en de grond wordt gelegd tot velerlei kwaad in de maatschappij, die daardoor ten deele geheel ontzedelijkt wordt. Al ware het slechts om den wille der huichelarij, dat noodzakelijke gevolg van het aankleven der Christelijke leer, dit alleen zou mij reeds nopen het Christendom, zoo als het thans is, te verwerpen.
Vergun mij, dat ik u een paar karakteristieke trekken der Christelijke volkszeden onder de aandacht breng, welke als het gevolg mogen worden beschouwd van den valschen toestand, waarin de belijders tegenover deze leer, wat hare betrachting aanbelangt, zijn geplaatst. In vele oorden van ons vaderland is het, zoo als ge weet, gebruikelijk in de huisgezinnen een jaar lang over een gestorvene rouw te dragen, zich een jaar lang van alle gezellige vreugde te onthouden, geen concert bij te wonen, geen schouwburg te bezoeken en gedurende dien tijd op geene openbare plaats van vermaak te komen. Gij zult mij toch wel niet tegenspreken, wanneer ik beweer, dat men zich gedurende datzelfde jaar in den huisselijken kring, tusschen de vier muren zijner woning, niet onthoudt van het genot, dat men aldaar smaken kan; wat is nu die eenjarige rouw anders dan eene gehuichelde rouw, eene ceremonieuse pralerij met de smart, die men veinst gedurende een geheel jaar te gevoelen, en al dien tijd schijnheilig in het openbaar vertoont?—Zoudt gij vermeenen, dat die Javasche vrouw, die ons hare hut heeft afgestaan en ons heden avond verhaalde, dat haar man acht dagen geleden door een tijger was opgevreten, geen smart daarover gevoelt, nu zij met haar kind alleen is overgebleven? Ongetwijfeld doet zulks haar leed, maar zij kent de Christelijke huichelarij nog niet. Ja, wat meer zegt, indien die eenjarige rouw werkelijk, d. i., in het gevoel bestond, indien het gemoed zóó lang met smart ware vervuld, ik zou mijne stem met des te meer nadruk er tegen verheffen, zulks te meer laken, dewijl een dergelijke rouw of smart zou zijn onverstandig, onnatuurlijk, en schadelijk voor het welzijn en het geluk zoo der bijzondere huisgezinnen als der geheele maatschappij.
Herinnert gij u nog, dat wij eenige jaren geleden, bij gelegenheid van onze reis in Europa, eene kermis bezochten in eene der drie academiesteden van ons land? Wij gingen aldaar in eene tent, waar behalve gymnastische voorstellingen, als zoo vele bewijzen van de buitengewone mate van ligchaamskracht en vlugheid, die de mensch door langdurige oefening in staat is te bereiken, insgelijks zoogenaamde tableaux vivants werden gegeven. De voorstellingen waren, wat betreft de groepen, meerendeels ontleend aan de godenleer der Grieken en Romeinen; wijders had men zich klassieke schilderijen ten voorbeeld genomen of bootste men antieke standbeelden na, en wij moesten bekennen dat de keuze der onderwerpen en de wijze, waarop zij werden voorgesteld, allen lof verdienden. Zoo iets hadden wij op Java nooit gezien. Alle gemoedsbewegingen, zoowel de teederste aandoeningen van het hart, als ook de wildste driften, werden door gebaren en houding op eene voortreffelijke wijze uitgedrukt; het edele, het gracieuse behaagde ons, en wij vergastten onze blikken op de schoonheid der vormen van het menschelijk ligchaam. Er kwamen echter zeer weinige bezoekers. Men zag er geen pastoor, geen dominé, geen professor in de theologie en vooral geene dames. Men zei den ondernemer, dat de (zeer Christelijke, zeer pastoors- en dominésgezinde) L...sche dames den mensch, zoo als God hem levend heeft geschapen, en zoo als de beeldhouwers van het oude Rome en Griekenland hem uit marmer beitelden, voor allerwanvoegelijkst, onfatsoenlijkst hielden en dat de kleermaker komen en hem „fatsoenlijk” moest maken.—De kleermaker kwam; de bloote tricotkleeding der levende standbeelden werd met lintjes, doeken en andere gewaden omhangen en—wat gebeurt er!—de oude goden en godinnen van Griekenland verschenen, geheel onverwacht, met hoeden, mutsen, sluijers, borstrokken, pantalons, geduchte schorten! en omslagdoeken om het lijf, tot verrassing van iedereen, te L....n op het tooneel. Maar ach, o! arme Kr....! hier kwam een gedeelte van eene naakte knie onder het schort eener Venus te voorschijn en ginds werd een vleeschkleurigen schouder onder een opgeslagen tip van den groenen sjaal der Psyche zigtbaar.—„Foei, foei!” zeiden de Christelijke dames en—gingen heen. De heeren echter, die een meer antieken smaak hadden, die de levende beelden van Kr.... vroeger met bewondering gezien hadden, bleven nu insgelijks weg; want zijden omslagdoeken, japonnen en sluijers konden zij immers in elken modewinkel, op elk bal in overvloed te zien krijgen en—de ondernemer was van beide kanten gefopt. Zie, broeder Nacht, dat is het gevolg van uwe Christelijke leer, die u voorschrijft den ouden Adam, welke in u is, te desavoueren, het zondige vleesch te verloochenen en uwe onsterfelijke ziel niet met aardsche lusten te bevlekken, neen, haar voortdurend te louteren en tot den smaak van de eeuwige zaligheid te dresseren. Deze leer heeft den goeden, aardschen smaak bedorven en de menschen tot huichelaars gemaakt, dewijl zij hen heeft geleerd de oogen af te wenden van dat beeld, hetwelk God als de schoonste bloem uit het beste gedeelte van het paradijs nam en als zijn meesterstuk op deze aarde plaatste. Want al diegenen, welke de tableaux vivants niet wilden zien, kunnen het vleesch toch niet ontberen! zij hebben toch vijf zinnen even als wij! Maar zij offeren aan deze vijf zinnen slechts in het geheim, achter de vier- of zesvoudige gordijnen hunner kamers en, komen zij in de kerk, op straat, op openbare plaatsen, o! hoe schitteren dan hunne oogen van vrome, schijnheilige zalving, hoe vloeit de strafpredicatie van hunne lippen, welke alle zinnelijke lust veroordeelt en gebiedt den zondigen Adam af te leggen (ongeveer zoo als de slangen zich van hunne huid ontdoen, die echter gedurig op nieuw weder aangroeit).
Hier doet zich eene belangrijke vraag op, die ik aan alle menschenvrienden ernstig ter beantwoording vermeen te moeten aanbevelen: welk kwaad moet in de Christen-maatschappij als de oorzaak worden beschouwd van die kindermoorden, die zich in ons vaderland op zulk eene schrikbarende wijze herhalen, dat bijna wekelijks, jaar in jaar uit, de treurigste berigten daarvan in de couranten worden medegedeeld?!—Hebt gij gedurende het verloop van meer dan een tiental jaren wel van een enkelen kindermoord! onder de Javanen (die geen Christenen zijn) hooren spreken?
NACHT. Het is inderdaad zoo als gij zegt.—Wat nu het overige betreft, uwe aantijgingen tegen het Christendom zijn zeer talrijk en in verscheidene opzigten, ik moet zulks bekennen, maar al te gegrond; anderen zal ik later, zoo ik hoop, bondig wederleggen. Voorshands zal ik mij hiertoe bepalen, tegenover uwe beschuldigingen nogmaals die groote waarheid te stellen, die ik reeds vroeger heb aangevoerd, en waarvan de kracht nog in geenen deele door u is ontzenuwd. Wij zullen niet teruggaan naar de geschiedenis van vervlogen eeuwen, maar het oog slaan op den tegenwoordigen tijd. Laat ons de mate van beschaving, welke bij de Christennatiën thans wordt opgemerkt, vergelijken met die, welke andere volken des aardbols in dat opzigt hebben verkregen. Hieruit zal ten duidelijkste blijken, dat de eerstgenoemden op een veel hoogeren trap van beschaving staan, en dat in het Christendom, niettegenstaande de dwalingen en misbruiken, die het oorspronkelijk aankleven, of die in lateren tijd er zijn ingeslopen, echter iets goeds, groots, buitengewoon verheffends moet gelegen zijn!—Het is waar, gij hebt dat vroeger tegengesproken, maar vergeten op eene voldoende wijze aan te toonen welke andere oorzaken dit verschijnsel zouden hebben te weeg gebragt, en zoo lang gij daartoe niet in staat zijt, moet ik het Christendom, in spijt van al de beschuldigingen, welke gij er op hebt geworpen, blijven beschouwen als den grondslag, als de bron, waaruit de hoogere Europesche beschaving is voortgevloeid. Gij zult toch wel toestemmen, dat het thans juist de Christelijke natiën zijn, die zich door hare beschaving het meest onderscheiden, ja, dat zij, de Christenvolken, de eenigen zijn, die door hunne intellectuele, industriële en politieke ontwikkeling boven alle andere volken uitblinken en alle anderen de wet voorschrijven?!—Dat is toch een onloochenbaar feit!
DAG. Ongetwijfeld. Maar de grondslag daarvan ligt niet in het Christendom. In tegendeel; ik heb reeds vroeger met een woord gezegd, dat het Christendom, verre van zulks te bevorderen, daaraan de hand te leenen, zulks te bespoedigen, die hoogere ontwikkeling heeft tegengehouden en vertraagd. Wat zeg ik, tegengehouden heeft? Neen, het Christendom gelijk het thans bestaat,—en hiermede bedoel ik niet uitsluitend de Pausselijke hierarchie, maar insgelijks alle andere Christelijke kerkgenootschappen en belijdenissen, die hunne duistere, geheimzinnige dogma’s van het eene geslacht op het andere overplanten (hoewel deze laatsten minder nadeelig hebben gewerkt dan de eerstgenoemde),—het Christendom gaat nog op den huidigen dag voort de vrije, heldere ontwikkeling des geestes te verhinderen of te stremmen, blijft nog voortdurend de erkenning weêrstreven der eenvoudigste, maar groote waarheden in de natuur, en dit is zelfs het geval in landen, die, gelijk Engeland, voor zeer verlicht doorgaan, indien, namelijk, deze waarheden met het overgeërfde, blinde geloof of met de woorden des bijbels in strijd zijn. Het zou mij gemakkelijk vallen duizenden van voorbeelden, uit den tegenwoordigen tijd ontleend, tot staving van mijn gezegde aan te voeren; dit zal wel niet noodig zijn, dewijl zij u even goed als mij voor den geest moeten staan. De hoogere beschaving der Europesche volkstammen is uit eene gansch andere bron voortgevloeid.
Allereerst komt hier in aanmerking het verschil van ras, waartoe de volken behooren, die den aardbol bewonen. Een groot natuuronderzoeker heeft, wel is waar, gezegd, dat het niet zeer „verblijdend” mag worden genoemd te beweren, dat het eene ras, ten opzigte van zijne werktuigelijke zamenstelling, aanleg en geschiktheid tot ontwikkeling, boven anderen is bevoorregt; ik stem dit in zoo verre toe, als zij allen gelijke regten hebben op eene vrije ontwikkeling en beschouw het bewijs als verwerpelijk, dat door velen ter verdediging van den slavenhandel aangevoerd en door hen geput wordt uit de meer of minder volkomene bewerktuiging der verschillende menschentypen; maar van de andere zijde mag niet worden verzwegen, dat volgens het grondig onderzoek, gedaan door zeer bekwame en naauwgezette mannen, de vorm en de bouw van den schedel eens negers en zijne hersenen de blijken dragen van eene geringere mate van volkomenheid in vergelijking van het hersengestel dergenen, die tot het Kaukasische ras behooren—en niet ligt zal door iemand worden ontkend, dat wij Europeërs in dat opzigt minder stiefmoederlijk door de natuur zijn begiftigd geworden dan de Papoea’s, de oorspronkelijke bewoners van Australië, de Amerikaansche wilden en anderen, die zonder vreemde hulp bezwaarlijk ooit tot een hoogeren trap van ontwikkeling zullen geraken dan zij thans hebben bereikt. Alle volken echter, die de leer van het Christendom belijden, enkele uitzonderingen hier en daar niet medegerekend, behooren tot het Kaukasische menschenras.
De hooge trap van beschaving, de bloei der wetenschappen, de uitbreiding en volmaaktheid aan alle takken van nijverheid gegeven, gelijk bij deze volken wordt waargenomen, dit alles moet als een natuurlijk gevolg worden beschouwd van deze drie oorzaken: als de eerste komt in aanmerking het gunstige, gematigde, noch te warme, noch te koude klimaat des lands, dat zij bewonen, hetwelk eene jaarlijksche afwisseling heeft van zomer en winter, van lente en herfst; eene dergelijke afwisseling oefent een zeer opwekkenden, verheffenden, bezielenden invloed uit op ’s menschen geest;—ten tweede de geographische ligging van Europa, in welk opzigt het boven andere werelddeelen verre is bevoorregt, dewijl het, verdeeld in zoo vele verschillende deelen of leden, doorsneden door uitgestrekte binnenzeeën, in het bezit zijnde van talrijke, diepe golven en baaijen, eene veel gunstiger gelegenheid aanbiedt tot ontwikkeling van handel en scheepvaart als eenig ander land ter wereld, en—ten derde de betere physieke aanleg van het Kaukasische menschenras ter verkrijging van geestbeschaving in vergelijking van andere rassen, en welke aanleg hoofdzakelijk moet worden gezocht in zijne veel grootere hersenen en zijn volkomener schedelbouw, waardoor het geschikt is geworden om tot eene veel hoogere intellectuele en industriële ontwikkeling op te klimmen, dan andere minder volkomen bewerktuigde of verkwijnende menschenrassen.—Begunstigd door deze drie oorzaken, ging de hoogere ontwikkeling hand aan hand met de steeds toenemende vermeerdering der bevolking, welke laatste weldra in overbevolking ontaardde, zoodat de bewoners voortdurend naar nieuwe middelen van onderhoud moesten omzien, de bestaande meer en meer verbeteren, en zich eindelijk gedwongen zagen naar andere oorden heen te trekken, kolonien of nieuwe rijken aan gene zijde des oceaans te stichten, waar de landverhuizers de reeds verkregen beschaving overplantten. Diezelfde mate van beschaving zou echter in het moederland reeds veel vroeger zijn verkregen geworden, indien het Christendom daarop zijn nadeeligen invloed niet had uitgeoefend.
NACHT. Uwe wijze van beschouwing kan ik, in al hare deelen, niet de mijne noemen. Ik wil voor den oogenblik toegeven, dat het Christendom misvormd, miskend, en door duizenden van menschen is misbruikt geworden tot het bereiken van oogmerken, die aan het ware doel er van geheel en al vreemd zijn, waardoor slechts ellende en jammer zijn gebaard; maar aan de andere zijde moet niet uit het oog worden verloren, dat er door alle eeuwen heen duizend anderen werden gevonden, die de leer der menschenliefde in al hare zuiverheid hebben betracht. Dit moest natuurlijkerwijze een weldadigen invloed uitoefenen op den toestand der maatschappij in het algemeen. De vroegere ruwheid van zeden, de barbaarschheid moest langzamerhand plaats maken voor zachtere wetten; hierdoor moest het gemoed veredeld, de veiligheid van personen en goederen beter gewaarborgd en de snelle aanwas der bevolking begunstigd worden, welke laatste, gelijk gij vroeger reeds en te regt hebt aangemerkt, steeds gepaard gaat met de hoogere vlugt zoowel der industriële als intellectuele ontwikkeling.
DAG. Zeer zeker. Maar ook des te grooter waren de verwoestingen door het Christendom op andere tijden en in andere oorden aangerigt, terwijl er nog mag worden bijgevoegd, dat het allerwege den vooruitgang tegenhield, dewijl het den geest aan banden legt. In vergelijking van de nadeelen daardoor ontstaan, is de weldadige invloed, uitgeoefend door enkele brave en vrome mannen, uiterst gering, ja, hoogst onbeduidend te heeten.—En deze menschenliefde, deze belangstelling en hulpvaardige deelneming in het geluk en het ongeluk van anderen, mag zij inderdaad worden beschouwd als een geschenk, dat het menschdom is verschuldigd aan het Christendom? Is zij eene deugd, welke slechts Christenen bezitten? Het is waar, luid en heerlijk is zij door Jezus van Nazareth ter beoefening aangeprezen,—maar zij bestaat sedert de mensch deze aarde bewoont; bij alle volken, bij de belijders der verschillendste godsdiensten, bij Mohammedanen en bij zoogenaamde Heidenen, bij de beschaafdste en bij de wildste volken, overal zult gij dit gevoel der menschenliefde ontwaren, hier in een ruwen, ginds in een meer veredelden toestand, nu eens vlekkeloos, dan weder onzuiver, ja, zelfs door hartstogten en vooroordeelen tijdelijk geheel verstikt,—maar overal, werwaarts gij u ook mogt begeven, in alle deelen der aarde zult gij het wedervinden en gij zult bemerken, dat de beste menschen diegenen zijn, welke de menschenliefde van niemand geleerd hebben, die de deugd beoefenen, zonder haren naam te kennen. Hebt gij er niet heden avond nog het bewijs van gezien, hier onder de bewoners dezer armoedige hutten, die toch geene Christenen zijn? Het is zoo waar niet noodig, dat een profeet, een godsgezant, op aarde wordt gezonden om ons het onderscheid tusschen het goede en het kwade, de liefde tot onze natuurgenooten te leeren, want reeds bij de schepping des menschen werd de kiem van dit gevoel door den Almagtigen zelven in ’s menschen borst geplant.