Читать книгу Licht- en schaduwbeelden uit de Binnenlanden van Java - Franz Wilhelm Junghuhn - Страница 5
ОглавлениеWie leerde aan de bij het bouwen harer cel? Wie schonk het bewonderenswaardig instinct aan de spin, die zulk een kunstig weefsel vormt? Wie boezemde het dier de liefde in voor zijne jongen? werd hun dit, even als de liefde tot den naaste aan ons menschen, niet bij hunne schepping toebedeeld?—in wiens borst echter heeft zich het gevoel van menschenliefde, van medelijden, ooit in geringere mate geopenbaard, dan juist in de borst dier priesters des Christendoms, die de leer van Jezus predikten, maar godsdienst- en verdelgingsoorlogen aanstookten en honderd duizenden hunner medemenschen op de pijnbank folterden, naar galg en rad verwezen of levend in de vlammen van den brandstapel wierpen, dewijl—deze honderd duizenden niet blindelings wilden of konden gelooven, hetgeen heersch- en hebzucht hadden voorschreven.
NACHT. De gruwelen dier dagen zijn lang voorbij. Verlies toch het goede niet uit het oog, dat de tegenwoordige tijd ons oplevert. Moet men niet erkennen, dat de Christelijke zedeleer, zelfs dan wanneer zij niet naar de letter kan worden betracht, een weldadigen invloed uitoefent op het karakter der menschen, hen veredelt en deugdzamer maakt?—Ga eens na welk een groot aantal hospitalen en andere gestichten zijn daargesteld, alwaar onvermogenden kosteloos worden verpleegd, hoe vele genootschappen ter ondersteuning van hulpbehoevenden zijn opgerigt, als vondelingshuizen, armhuizen, weeshuizen, enz., denk toch aan onze Hollandsche hofjes,—in een woord, aan de menigte inrigtingen van weldadigheid, die tegenwoordig in alle groote en kleine steden van het Christelijk Europa worden gevonden. Zijn zij allen niet vruchten van den boom der Christelijke liefde?
DAG. Zeg dan liever menschenliefde. Ik geloof echter niet, dat loutere menschenliefde in staat zou geweest zijn, al die inrigtingen van weldadigheid en hulpbetoon tot stand te brengen, waarvan gij melding hebt gemaakt ter verheerlijking van het Christendom, ware het niet, dat de ijzeren noodzakelijkheid allengs luider aan de deur had geklopt. Zij zijn niet anders dan een gevolg der overbevolking en van het pauperismus. De regeringen, even als de vermogenden des lands, hebben den zin der vraag begrepen, die zij moeten helpen beantwoorden. Het aantal der armen en broodeloozen is thans legio in elk land van Europa. Willen de rijken zich zelven niet laten verslinden door degenen, die honger lijden, dan moeten zij hun iets anders te eten geven en hen verzorgen.—Wat nu betreft de veredeling des menschen door de Christelijke zedeleer, gij hebt toch even als ik in groote Indische steden verkeerd, onder wier inwoners bijna alle volken der aarde en de belijders van alle mogelijke godsdiensten, Joden en Mohammedanen even goed als alle soorten van Christenen en zoogenaamde Heidenen, vertegenwoordigd zijn en gij zult insgelijks hebben bespeurd, dat het geloof dier verschillende volken niet den geringsten invloed uitoefende op hun praktisch leven en handelen; wijders dat onder een gelijk aantal Christenen even vele slechte menschen werden gevonden als onder de overigen, ja, dat de zedelijk goeden onder genen, betrekkelijkerwijze gesproken, zeer dikwijls geringer in aantal waren dan bij deze, dewijl zij, in spijt van hunne Christelijke zedeleer, hunne meerdere Europesche beschaving en geestkracht op den duur slechts spitsten met het oogmerk om de anderen te benadeelen, te bedriegen en het meest mogelijke voordeel van hen te behalen.
NACHT. Hoedanig ik over uwe anti-christelijke beschouwingen oordeel, zal ik u later mededeelen; ik wensch zulks uit te stellen, totdat wij onze reis door Java afgelegd en vermogende, zoowel als behoeftige inlanders zullen bezocht hebben. Alsdan zal ik meer ervaring hebben opgedaan en beter in staat zijn om eene vergelijking te maken tusschen de inboorlingen van dit eiland en de Christenen in Europa.—Maar zeg mij eens, indien gij volstrekt niet gelooft noch aan wonderen, noch aan eene hoogere openbaring in den innerlijken mensch, dan kunt gij immers ook geene bevrediging, geen troost vinden in de beloften, vervat in den bijbel waarop, als zijnde Gods heilig woord, zoo vele millioenen menschen hunne hoop bouwen en—hoe verklaart gij dan den oorsprong der wereld en de verschijnselen in de natuur?
DAG. De bijbel bevat menig schoon verhaal, voortreffelijke zedelessen, waarvan de lezing niet slechts aangenaam, maar tevens nuttig is. Hij is echter zoodanig doorspekt met dwaalbegrippen en sprookjes, dat het hoogst gevaarlijk is den bijbel als iets anders te beschouwen, dan als een boek, geschreven door zwakke, feilbare menschen, of hem te willen doen doorgaan als het „onmiddellijk woord van God,” als eene „uit den Hoogen ingegevene heilige schrift der Apostelen van Christus.”—Gij weet even goed als ik, dat bij de geschied- en taalkundigen groot verschil van gevoelen bestaat omtrent den oorsprong van het Nieuwe Testament, zoomede omtrent den tijd, waarin het is te boek gesteld. Volgens sommigen zou het door de zoogenaamde Apostelen zelven (kort na den dood van Jezus) zijn vervaardigd geworden en derhalve moeten gebragt worden tot de eerste helft der eerste eeuw onzer tijdrekening. Volgens andere en meer grondig ervarene critici daarentegen kan het eerst anderhalf honderd jaar na Christus, in den vorm gelijk wij het kennen, zijn te boek gesteld door schrijvers, wier namen onbekend zijn, die verscheidene overleveringen en lessen, welke destijds in den mond des volks nog levendig waren gebleven, op die wijze trachtten te bewaren; gij weet het, de meest onbevooroordeelde, de onpartijdigste onderzoekers der schrift zijn het, die tot dit laatstgenoemde resultaat zijn gekomen. In nog lateren tijd werden de verschillende gedeelten en brieven bijeengevoegd tot dat geheel, hetwelk wij gewoon zijn het Nieuwe Testament te noemen. Het is derhalve niet eens mogelijk, om uit te maken of Jezus van Nazareth, al hetgeen in dit Nieuwe Testament staat, werkelijk geleerd en verhaald heeft en of hij het zoo, gelijk daar gelezen wordt, heeft gesproken.
Hoe onverstandig is het nu niet gehandeld, indien men, gelijk vele godgeleerden („Christelijke schriftgeleerden en pharizeën”) doen, indien men groote waarheden der natuur wil bestrijden met de woorden van dezen bijbel, die te boek is gesteld naar volksverhalen en zulks in een tijd, toen nog geen Kopernicus en Galileï, nog geen Newton en Francklin geleefd hadden, toen nog geene enkele der gewigtige sterrekundige en physiek-chemische ontdekkingen was gedaan, waaraan onze eeuw haar licht, hare hooge vlugt moet dank wijten,—in een tijd toen men de magnetische kracht, de electriciteit niet kende, niet wist wat de bliksem was; toen men nog waande, dat de aarde in het hemelruim stil stond, en men zon, maan, benevens alle sterren, nog dagelijks om dezen kleinen aardbol liet ronddraaijen!—Waren de verschillende gedeelten des bijbels naar hoogere ingeving ter neder gesteld geworden, dan zou men toch billijkerwijze mogen verwachten, dat hier of daar eene natuurkundige waarheid, eene juiste verklaring van verschijnselen in de natuur er in werd aangetroffen; zoowel in het Oude als in het Nieuwe Testament zult gij niet alleen te vergeefs er naar zoeken, maar allerwege het tegendeel vinden.
Er is slechts eene openbaring, en dat is de natuur; slechts eene waarheid, namelijk die, welke geput wordt uit de grondige studie dezer natuur, het werk des grooten Scheppers. Al hetgeen in het heelal bestaat, laat zich op eene natuurlijke wijze verklaren uit de krachten en eeuwige wetten, welke de mensch mag leeren kennen en navorschen in de wijze, waarop zij zich openbaren, en in de werkingen die zij uitoefenen. Dit geldt ten opzigte van alle boven- en ondermaansche verschijnselen, eene enkele uitgezonderd:—het innerlijke wezen, de drijfveer in de natuur, de geest, die haar bezielt, benevens de millioenen van verschillende gestalten, waaronder zij zich voordoet. Deze drijfveer te begrijpen en te verklaren is mij niet mogelijk; dat zij echter bestaat, dit gevoel ik elken oogenblik, want in alles, wat ik onderzoek, in planten, in steenen, in de verschijnselen des dampkrings, daar ginds boven mij in den sterrenhemel, gelijk hier beneden op de aarde, in den mensch gelijk in het kleinste insekt, overal neem ik waar doelmatigheid, alwijsheid en bespeur ik, dat het doeleinde, waartoe alle levende wezens zijn geschapen, is: genot en geluk. Al moge het mij nu niet gegeven zijn dit wezen der natuur, dezen geest, uit wien alles is, die alles onderhoudt, te bevatten,—ik gevoel zijn aanwezen, ik gevoel, dat hij is alwijs, algoed, en in hope, in vertrouwen, in vereering en in aanbidding noem ik hem—God.
Gelijk de belijders der leer van Mohammed zeggen: „er is geen God dan God”, zoo zeg ik: er is geen wonder dan Hij. Want terwijl alles bestaat en zich beweegt naar wetten, terwijl alles uit wetten kan worden verklaard, waarvan nog nimmer, sedert duizenden van jaren, sedert de mensch die wetten navorscht, het geringste uit zijne baan is afgeweken, zoo poogt onze geest te vergeefs om Hem te begrijpen, die voor ons verstand onbegrijpelijk is, dewijl ook wij een deel uitmaken van hetgeen door hem is geschapen. Gij zult mij gereedelijk moeten toestemmen, dat gij met al uwe godgeleerde kennis niet meer er van begrijpt dan ik, en dat van den anderen kant de goede Javanen er juist even veel van weten als wij beide, maar ook niets minder; want ook zij en zelfs die, welke niet tot de Mohammedanen behooren of dit slechts in naam zijn, gelooven aan God en aan dien naam verbinden zij, even als wij, diezelfde eigenschappen van alwijsheid en algoedheid. Dit geloof behoort, even als het gevoel van liefde tot den naaste, onafscheidbaar tot den mensch; bij zijne schepping werd hem dit ingeplant, en de zoogenaamde profeten, die van tijd tot tijd dit geloof luidruchtiger dan gewoonlijk hebben verkondigd, hebben het uit geene andere bron geput. Bij de onbeschaafdste, de ruwste, in een woord, bij alle volken, bestaat het geloof aan een hoogsten geest, aan een almagtigen Schepper aller dingen.
NACHT. Maar bij de meeste wilde volken is het begrip van God zoo onduidelijk, zoo onbepaald,—de zwakke lichtstraal des geloofs aan een hoogsten geest is bij hen achter zoo vele bijgeloovigheden, vooroordeelen en geheimzinnige gebruiken verborgen, de eenig ware God wordt bij deze volken, wanneer zij hem al kennen, door zulk eene groote menigte ondergeschikte geesten, Sétan’s, Dewa’s, Begoe’s, enz., enz., waaraan zij gelooven, op den achtergrond gesteld, als het ware verdrongen, dat er menigwerf ter naauwernood nog slechts een flaauw spoor van te ontdekken is?!
DAG. Broeder Nacht, ik zal u bewijzen, dat het met het geloof aan den eenigen waren God in vele landen van het beschaafd Europa,—te midden der allerchristelijkste staten,—niet veel beter gesteld is, dan bij de bewoners der Batta-landen en andere wilde of schijnbaar wilde volken, waarop gij zinspeelt. Verre van mij is het denkbeeld verwijderd om iemand in zijne aangeleerde vooroordeelen, die hem welligt tot gewoonte, tot behoefte zijn geworden, te willen krenken; ik gevoel daartoe even weinig roeping als tot proselietenmakerij. Maar in een land gelijk het onze, waar vrijheid van godsdienst bestaat, waar alle geloofsbelijdenissen gelijkelijk worden toegelaten en aan geene kerk eenig voorregt boven eene andere is geschonken, durf ook ik voor mijne overtuiging vrijelijk uitkomen en openlijk belijdenis van mijn geloof afleggen, zelfs indien ik de eenige aanhanger er van ware.
Ik ben noch Jesuit, noch Heiden, noch Jood, noch Mohammedaan, noch Calvijnsch, Luthersch, Gereformeerd, Grieksch-, Roomsch- of Duitsch Katholiek, Armenisch, Arminiaansch, Independent, Puriteinsch, Anglikaansch, Koptisch, Mormonisch, Mährisch, Wederdoopend, Kwakend of Afgescheiden Christen, maar behoor tot de hooggewelfde kerk, waarvan het dak met sterren is bezaaid, tot de kerk der regtzinnige natuurkundigen, die GOD aanbidden, die Hem in zijne werken en in de krachten, welke hij daarin heeft gelegd, erkennen en bewonderen.
Dezen God kan ik in uwe Christelijke kerken niet vinden, waar Hij of door anderen verdrongen of zoodanig vermomd is, dat Hij bijna onkenbaar is geworden. Bezoek eens eene dergelijke echt Roomsche kerk. Wat aanschouwt gij daar?—Op den achtergrond ziet gij een kolossaal kruis met de beeldtenis des martelaars van Nazareth; de priester, die er voor staat, offert wierook, maakt zonderlinge gebaren en mompelt onverstaanbare latijnsche woorden; ter zijde van hem liggen biddende personen voor rijk versierde Mariabeelden geknield; ginds worden met klatergoud opgeschikte beeldtenissen van heiligen aangebeden en hier, in den biechtstoel, heeft een zondige mensch zich nedergezet op den troon van God, om (tegen betaling)—bedreven zonden te vergeven! En wanneer er gepredikt wordt, wat verneemt gij dan? Herhaaldelijk en menigwerf zullen de woorden: Verlosser, Zaligmaker, Heiland, Jezus Christus, Gods zoon, Heilige geest, Heilige moeder, Maria, Heilige christelijke kerk uw oor treffen; de namen van de kerkvaderen en van eene talrijke schaar van heiligen zullen u menigmaal te gemoet klinken; er zal gesproken worden van zonden, heilige biecht, aflaat en vagevuur,—maar van God, den alwijzen, algoeden, die de heerlijke natuur heeft geschapen, waaraan hij leven gaf en geeft, van Hem zult gij daar niet veel te zien of te hooren krijgen, naauwelijks iets meer dan bij de Battaërs, Alfoerezen en Timorezen, die afgodendienaars worden genoemd, en stellig minder dan in de tempels der Mohammedanen, alwaar, gelijk in de Mĕsigit’s op Java, den eenigen Toean-Allah wordt aangeroepen.
En deze godsdienst wilt gij invoeren op Java, onder deze goede menschen, die nog met geen geloofswaan zijn besmet?
NACHT. Reeds vroeger heb ik u gezegd, dat ik, wel is waar, insgelijks in het Katholieke geloof ben opgevoed, maar, even min als gij, mijn gemoed gesloten heb gehouden voor beter licht, in tegendeel steeds geneigd ben geweest deugdelijke, gezonde bewijsredenen aan te hooren. Daar gij het gezuiverde, door de Hervorming gelouterde Christendom reeds vroeger hebt afgekeurd, wil ik van het overige niet spreken en bovendien mijn oordeel over de vraag nopens de invoering des Christendoms onder de Javanen opschorten tot tijd en wijle dat wij onze reize door Java hebben afgelegd. Welke overtuiging ik alsdan daaromtrent ook zal mogen koesteren, dit staat bij mij vast, dat ik het nimmer zou durven wagen, dergelijke beschouwingen als de uwe, omtrent de Christelijke leer en kerk, althans niet in Europa, openlijk te verkondigen.—Zij zouden ons in den ban doen, excommuniceren!
DAG. Laten zij het doen. Gij behoeft niet in hunne kerken te gaan, waar van den waren God toch niet veel te vinden is. Van hen behoeft gij geen troost te ontvangen.—Wanneer gij het oog hemelwaarts heft, van waar de zon, de maan en duizende sterren als eene eeuwige openbaring u te gemoet schitteren, en gij met de hand op het hart zeggen kunt: God, Alwijze, Algoede, in u geloof ik, u vereer ik, u erken ik in de bewonderenswaardige werken door u voortgebragt, die allen liefde ademen, die allen de grootste doelmatigheid en eeuwige bewaring verkondigen; vol ootmoed en lijdzaamheid onderwerp ik mij aan het lot, dat gij in uwe onnaspeurlijke wijsheid voor mij hebt weggelegd; ik heb afschuw van het kwade, ik vereer en betracht de deugd; ik heb mijnen naaste lief en doe wel aan den arme en den lijdende, zooveel in mijn vermogen is,—dan bezit gij de ware godsdienst, dan hebt gij hunne kerken niet noodig, behoeft hunnen banvloek niet te duchten; dan kunt gij getroost slapen gaan en met een gerust gemoed weder opstaan van uwe legerstede, want God is met u. De waarheid, het regt, hebt gij aan uwe zijde, en het bewustzijn hiervan zal u sterk maken tegen alle wederpartijders.
NACHT. Hetgeen gij daar zegt, heb ik menigwerf gedacht en gevoeld. De vrees echter, die ik koester om mij openlijk te verklaren tegen de leerbegrippen der gevestigde kerk, kunt gij niet weg redeneren. Ik kan dit niet zoo ligt tillen als gij. Hierop zal ik welligt later nogmaals terugkomen. Maar nu wenschte ik wel van u te vernemen,—dewijl gij de invoering van het Christendom op Java zoo ten eenen male afkeurt: wat wilt gij dan de Javanen leeren? of wenscht gij, dat zij, zonder eenig onderrigt, blijven zoo als zij zijn?
DAG. Het is beter, dat zij blijven, ’t geen zij zijn, dan dat er Christenen van hen worden gemaakt. Mijne bedoeling is echter niet, om hen te laten blijven, zoo als zij thans zijn. Alvorens ik u mijne denkbeelden mededeel omtrent de wijze, waarop de Javanen behooren onderwezen te worden, wil ik nogmaals met korte woorden herhalen, hetgeen vroeger door mij is aangevoerd, en hetgeen ik ten allen tijde bereid ben uitvoeriger en grondiger te bewijzen, namelijk: 1o. dat de hoogere trap van maatschappelijke ontwikkeling der Christenvolken, niet het gevolg is der geloofsleer, welke zij belijden, maar in tegendeel dat het Christendom die beschaving en verlichting gedurende eeuwen heeft tegengewerkt, gelijk het ook thans nog vijandig daar tegenover staat;—2o. dat die hoogere beschaving is uitgegaan van de beoefening der natuurlijke wetenschappen, welke langzamerhand licht en kennis in den langen nacht van het Christendom verbreidden, en dat de hoogere vlugt dezer wetenschappen zijn grondslag heeft in de oorspronkelijk grootere geschiktheid, welke de volken van het Kaukasische ras voor geestesontwikkeling bezitten, in hun meer volkomen hersengestel en in hunnen beteren physieken aanleg in het algemeen, waarbij vooral niet over het hoofd mag worden gezien de opwekkende invloed, uitgeoefend door het gematigde luchtgestel en de bij uitnemendheid gunstige geographische ligging;—3o. dat het Christendom de menschheid geen duurzaam geluk, geen vrede kan aanbrengen, dewijl het, verre van waarheid en licht te verspreiden, slechts bijgeloof, het geloof aan wonderen aankweekt;—4o. dat zelfs de lichtzijde van het Christendom, de leer der zelfverloochening, de onbegrensde liefde tot den naaste, de bestrijding der vleeschelijke lusten, de onthouding van aardsch genot—in die mate als dit wordt geleerd, niet betracht kan worden, wijl zulks in strijd is met de natuur en derhalve gemeenlijk slechts huichelarij en schijnheiligheid doet rijpen;—5o. dat het geloof aan eenen grooten, algoeden God alreeds in het gemoed der Javanen levendig is;—en 6o. dat zij menschenliefde bezitten en beoefenen, ja, beter en met zuiverder bedoelingen beoefenen dan duizenden dier Christenpriesters in Europa gedaan hebben.
De Christelijke geloofsleer kan den Javanen derhalve geene waarheid leeren, die zij niet reeds kennen, niets goeds geven, dat zij niet reeds bezitten. En nu vraag ik: waarom wilt gij het Christendom invoeren onder deze goede, nog onbedorven menschen?—Wilt gij tweedragt onder hen zaaijen, het onvermijdelijk gevolg eener godsdienst, welke met het geloof aan een wonder aanvangt en met wonderen eindigt; wilt gij sektengeest en godsdiensthaat met uwe bijbels onder hen doen opschieten? hen rondom een kruisbeeld verzamelen, om aldaar over het onbegrijpelijke te redetwisten en zich met haarkloverijen bezig te houden over dogmatische spitsvindigheden?—Wilt gij hen dan volstrekt onverdraagzaam maken? hen met geweld uit hunne vreedzame hutten, velden en plantaadjen drijven en getuige zijn, dat zij Patjol en Gòlok wegwerpen en, aangetast door een waanzinnig geloof, ijlend heenstroomen naar razende kerkvergaderingen,—opdat onder dezen zoo gelukkigen, Oost-Indischen hemel het eerste bedrijf van gindsche geschiedenis des Christendoms op nieuw worde aangevangen,—opdat hier op Java dat bloedige schouwspel van voor af aan nog eens ten tooneele worde gevoerd, waarvan het laatste reeds sedert lang voorbereide bedrijf in Europa nog niet vertoond is geworden?
Ik smeek u, geef hun om hunnentwil, om den wille van u zelven, niet dergelijk geschenk! Laat hen argeloos gelijk zij zijn, of, wilt gij hen nog gelukkiger maken, wijd dan uwe krachten ter aankweeking der natuurlijke godsdienst, waarvan de kiem, bij dezen reeds meer, bij genen minder ontwikkeld, in hun binnenste aanwezig is; leer hen God den eenigen bewonderen in zijne werken als den Schepper en onderhouder der natuur, die met onwankelbare trouw elken morgen de gulden zon over hunne hoofden doet opgaan en den verkwikkenden regen doet neêrstroomen op hunne velden; vestig hunne aandacht op de innerlijke doelmatigheid en schoonheid der voorwerpen in de natuur, maar bovenal leer hen, dat de bron van alle geluk en vrede uit hen zelven moet opwellen,—dat zij de goddelijke kiem, die in hen ligt, de liefde tot hunnen medemensen en tot de deugd, in den waren (niet Christelijk overdreven, schijnheiligen) zin aankweeken en als hun schoonste erfdeel moeten beschouwen,—maar, kwel hen niet met evangeliën en dogma’s, hoe één is drie en drie is één, met de leer van gemeenschap en transsubstantiatie; verschoon hen van hostiën, wierookvaten en andere dergelijke „heilige” gereedschappen; voer de biecht, de mis, het avondmaal en het vagevuur! niet over naar Java (waar het buitendien reeds heet genoeg is);—laat toch den priesterrok weg en alles wat naar kerkelucht riekt, en plant, om Gods wil, het schrikkelijke—kruis! niet op hunne vreedzame bergen,—verspreid geene wondersproken, geene bijbels onder hen!—want dergelijk zaad zou onvermijdelijk, hetzij vroeger of later, een monster doen opwassen, dat zijne woede tegen zich zelven zou keeren en u allen zou verslinden.
Ik mag de Javanen gaarne lijden. Hetgeen mij de meeste geruststelling omtrent hun toekomstig lot inboezemt, is de overtuiging, die bij mij levendig is, dat het niet zulk eene gemakkelijke zaak zijn zal de Christelijke geloofsleer onder hen in te voeren.—Het verlossingsproces des menschen van de zonden en de verzoening met God door het zenden en opofferen „van den levenden God, zijnen zoon, dien Maria van den Heiligen geest heeft ontvangen” (!) of, gelijk anderen zeggen van den „Godmensch, der verpersoonlijkte, levende, in den heiligen geest door het geloof bewerkstelligde oplossing van het menschelijk denken, gevoelen, willen en handelen in God,” (!) enz., de opstandings- en hemelvaartsgeschiedenis, de transsubstantiatie-hypothesen en dergelijke fraaijigheden meer,—dit alles hebben de meest ervaren, diepzinnigste godgeleerden in Europa nimmer kunnen begrijpen, om welke reden zij het juist gelooven (dat is, hun verstand tegen wil en dank opdringen) moesten; het eenvoudige gezond verstand der Javanen zal het nog veel minder begrijpen; op het vernemen van dergelijke leerstellingen, zullen zij elkander verwonderd aanzien en het hoofd schudden. Stel voor den oogenblik, dat het u gelukt zij den Javanen dit geloof op te dringen, wat zult gij daarmede gewonnen hebben?—Vroeger heb ik de tallooze en schrikbarende onheilen opgeteld, welke dit geloof aan Europa heeft berokkend. Het geringste van al die onheilen was, dat het de menschen tot schijnheiligen en huichelaars maakte. Maar daarbij zou het op Java niet blijven. De inlander is gehecht aan het oude, aan de Adat, en in vele deelen en residentiën van het eiland oefenen de Mohammedaansche priesters een grooten invloed uit. Gij zoudt derhalve hoogstens een gedeelte van het volk tot het Christendom kunnen bekeeren; anderen zouden Mohammedanen blijven—en daardoor zoudt gij al dadelijk en van den aanvang af op dit schoone eiland de van onheile zwangere tweedragt gezaaid en de kloof tusschen andersdenkenden gedolven hebben, die zich allengs verwijdt en met haat gevuld wordt,—daargelaten de kiem van oneenigheid, welke de Christelijke leer (gelijk elke leer, die het geloof aan wonderen voorschrijft) in zich zelve bevat.
NACHT. Mag er niet worden gezegd, dat de vrees, welke gij koestert voor de gevolgen van de invoering van het Christendom, van het geloof aan wonderen, gelijk gij het noemt, onwillekeurig aanleiding bij u geeft tot eenige overdrijving? Hoe zou het mogelijk zijn, dat onder deze zoo goede, zoo zachtmoedige menschen tweedragt zou kunnen ontstaan om den wille van geloofsbegrippen, of dat zij zelfs in staat zouden zijn daarom krijg te voeren?—Zij zijn zoo waar de lijdzaamheid en gehoorzaamheid, ja, de vredelievendheid in eigen persoon?
DAG. Och, broeder Nacht, ik zie wel, dat gij dit volk nog niet kent. Gij zult het echter leeren kennen, indien gij mij als reisgenoot wilt blijven vergezellen op mijnen togt over bergen en dalen en door de lagchende vlakten, die zij bewonen, indien gij mij wilt volgen in de eenzame hutten der berg- en woudbewoners en in de weelderige Dalam’s en Kraton’s hunner hoofden en vorsten. Beproef het eens om eenige van de Javanen, die in dergelijke eenzame gehuchten wonen als dat, waarin wij ons thans bevinden, waar geen reeds gevestigde invloed van Priesters u daarbij den weg kan bemoeijelijken, beproef het eens om hen in de Christelijke geloofsleer te onderwijzen en—geef acht op de uitwerking, die het zal hebben. Ik zou mij ten zeerste bedriegen, indien gij, voor wij onze reis door de binnenlanden hebben afgelegd, niet radicaal van uwe bekeeringszucht zult genezen zijn. Op gelijke wijze zal het gaan met uwe theorie van niet-gedwongen arbeid, van het volkomen vrijlaten van den arbeid bij den inlander, waar omtrent gij reeds op den huidigen dag eene niet onaardige ervaring, hoewel nog slechts zeer in het klein, hebt opgedaan!
Geloof mij, de Javanen bezitten eene uitmuntende geschiktheid tot velerlei zaken en een voortreffelijken aanleg voor alle kunsten en handwerken, maar dit alles is nog in de kiem; zij beminnen den vrede en de rust des geestes. Maar in hunne borst smeult tevens de vonk, die de hevigste hartstogten kan doen ontbranden. Hoe geringer de zedelijke en intellectuele ontwikkeling van een volk is, hoe minder het zich door beschaving boven den oorspronkelijken, eenvoudigen natuurstaat heeft verheven, des te gevaarlijker zijn zijne hartstogten, wanneer zij ontvlammen. Wacht u daarvoor—zie toe, dat gij den slapenden leeuw niet wekt. Denk aan het Amok en de woede, die zich van hen meester maakt, wanneer zij later inzien, dat zij op eene listige wijze zijn bedrogen geworden. Verschoon hen van het Christendom. Geef hun geen dergelijk gebak te eten, dat even als Koewé koewé, met Kĕtjoeboeng aangemaakt, aanvankelijk zoet van smaak is, maar waarvan zij later beginnen te razen, hoofdpijn krijgen en eindelijk bespeuren, dat zij vergiftigd zijn. Want geschiedt dit te eeniger tijd, dan zullen zij zich wreken, zij zullen opstaan, bij duizenden! Amok loopen en u allen verjagen. Zeer te regt zingt het Lied van de Klok:—”jedoch das Schrecklichste der Schrecken, das ist der Mensch in seinem Wahn!”.7
NACHT. Nog nimmer heb ik hen door drift vervoerd gezien en zou......
„Toean, toean!—Lakas, lakas! Matjan, matjan!”- - - Onder het uiten dezer noodkreten ijlde een onzer jongens naar ons toe en deed ons verschrikt opspringen van de plaats, waar wij digt bij den rand der kloof op ons gemak lagen te praten. Het middernachtsuur was nabij. Achter Sidin kwamen twee andere Javanen aanstormen, die met knuppels en een brandend stuk hout woedend in het rond zwaaiden. „Een tijger, een tijger!—Holla, ho! Val aan, val aan, een tijger!”—Deze noodkreten deden de gansche bevolking van het gehucht met schrik ontwaken en in één oogenblik was alles op de been;—in de hutten hoorde men de kinderen huilen, de vrouwen hieven een luid geschreeuw aan,—de mannen stormden de deur uit en snel als de wind ijlden zij naar de plaats van het gevaar, gewapend met puntige Bamboesstokken, hakmessen, een paar lansen, rijststampers en al wat zij in de eerste ontsteltenis voor de hand hadden gevonden. Wij grepen terstond naar onze geladen geweren en vlogen met de anderen den tijger in den stormpas achterna. Hij was nog in het gezigt en sleepte eene geit, die hij had weggeroofd, aan den hals voort. Bespeurende echter, dat hij door zoo vele menschen werd vervolgd, liet hij de geit op eenigen afstand van het dorp los en pakte zich snel voort. Een van onze kogels, die hem achterna gezonden werden, trof hem zoodanig, dat hij op den grond stortte, en terwijl hij rondwentelde, weder opsprong en andermaal over den kop tuimelde, losten wij nog twee schoten op hem, zoodat een paar Javanen, die met lange lansen gewapend waren, het eindelijk durfden wagen den tijger voorzigtig te naderen en hem—door hunne pieken zoo diep in zijn lijf te steken, dat hij, als ware het aan den grond werd vastgespiest—voor goed te dooden. Deze pieken waren, behalve de hakmessen (Gòlok) en enkele dolken (Kris) de eenige wapenen in het gansche dorp.
De tijger en zijn slagtoffer, de geit, werden nu naar het dorp gesleept, waar de vrouwen en kinderen nog steeds luidkeels schreeuwden. De geit, die aanvankelijk nog leefde, doch kort daarna stierf, had ter wederzijde van den nek, vlak achter den kop, eene rij bloedende gaten, namelijk, ter plaatse waar de tijger de tanden had ingezet. Zij behoorde aan de weduwe en had haren stal gehad onder den vloer der hut, derhalve onmiddellijk onder het vertrek, waar wij ons nachtkwartier zouden opslaan. Aldaar hadden Sidin en andere Javanen liggen slapen op den vloer, welke eenvoudig bestond uit gevlochten Bamboes (Sasak). Het gedruisch echter door den tijger gemaakt bij het inbreken in den stal en de beweging van het slagtoffer, hetwelk aan de klaauwen des tijgers trachtte te ontspartelen, welk een en ander zij zoo in hunne onmiddellijke nabijheid, vlak onder zich, vernamen, had hen uit den slaap gewekt.
De maan was nog niet geheel tot aan den rand van den dalwand genaderd en schoot hare stralen, wel is waar, in eene schuine rigting, al sidderend en gebroken door het loof van het geboomte, maar haar licht scheen nog helder genoeg om het gevelde dier duidelijk te kunnen zien, dat daar op het kale plekje voor onze hut uitgestrekt lag. Het was een koningstijger van de grootste soort, stellig even lang, maar slanker dan een volwassen stier. Zijne prachtige, gele huid met de scherp en dreigend daarop uitkomende zwarte strepen, zijn vreesselijk gebit, de kracht en woestheid, welke het dier ook na zijn dood nog teekende, boezemden ons allen een zekeren huiveringwekkenden eerbied, eene schuwe vrees in, welke door de gapende wonden en bloedige vlekken, waarmede het lichter gekleurd gedeelte zijner huid was bezoedeld, niet verminderd kon worden. Vooral de vrouwen en kinderen scheen de angst zoodanig bekropen te hebben, dat zij het doode dier niet dan op een behoorlijken afstand durfden beschouwen. De weduwe alleen, voor welker hut wij het beest hadden neergeworpen, trad ijlings nader en hield vlak voor den tijger stil.—Haar lang, zwart haar had zich ontrold en hing langs hare schouders, gelijk dat der meeste vrouwen, die in het rond stonden en zoo plotseling en ter dood verschrikt van hare Ambèn (rustbank) waren opgesprongen. Haar bovenlijf was, zoo als gewoonlijk, geheel en al ontbloot tot op den Sarong, welke om de lendenen was geslagen en van daar in breede plooijen hare verdere ledematen bedekte.—De jeugdige weduwe stond daar met opgeheven armen, voorovergebogen ligchaam, voorwaarts gestrekt hoofd en staarde met fonkelenden, onafgewenden blik op den koning der wildernis, die daar voor haar lag. „Dat is de tijger, die mijn armen man heeft verscheurd en nu ook mijne geit heeft geroofd!” riep zij op snerpend luiden, huilenden toon en wierp zich met eene soort van gebrul op het doode dier. Zij wroette met beide handen in zijne wonden, verwde zich met zijn bloed, greep hem bij den kop, sloeg hem op de oogen, beet hem in zijne huid, lekte zijn reeds half geronnen bloed op, sprong tandeknarsend, met gebalde vuisten op en wierp zich andermaal onder het slaken van een wilden, doffen kreet van woede op den tijger, dien zij vaneen scheen te willen scheuren. Weldra deelde hare onstuimige drift zich mede aan de overige vrouwen, de ééne verdrong de andere, ja, zelfs de kinderen kwamen eindelijk toesnellen om den tijger te schoppen, te slaan, uiteen te rukken of althans hunne voeten in des tijgers bloed te baden. De mannen hielden zich stiller, bedaarder; maar naauwelijks ontstond er eene opening tusschen de vrouwen en kinderen, kwam er eene vrije plaats, en kregen zij de gelegenheid om het dier te naderen, dan staken zij hunne lange dolken (Kris) tot aan het hecht in zijn lijf,—herhaalden dit met onmiskenbaren wellust zoo vele honderde malen en doorsneden en doorboorden den dooden tijger zoodanig, dat hij eindelijk eene zeef geleek;—daar lag nu het Koninklijke roofdier uitgestrekt op den grond; de mannen lagen met den dolk in de hand op hunne knieën er nevens; de kinderen baadden hunne voeten in zijn bloed—en de vrouwen stonden met het naakte bovenlijf, met heur loshangend haar, gezigt, borst en handen met bloed bevlekt, dreigend en huilend daarbij—in groepen, waarop het wegstervend licht der maan nog eenige laatste stralen wierp.
Onthutst door dit tooneel, was mijn broeder Nacht eenigzins achterwaarts getreden. Nog nimmer had hij Javanen in drift ontstoken gezien en het scheen, dat hij op dezen oogenblik grooter vrees koesterde voor deze menschen dan vroeger voor den levenden tijger. En toch was deze vrees geheel en al ongegrond; wij hadden hen immers volstrekt geen leed gedaan; wij hadden hunne rust, hunnen vrede niet gestoord, hun stil geluk niet verwoest!—Langzamerhand scheen hunne wraaklust zich te bekoelen; zij hadden uitgewoed en kwamen tot bedaring. De maan ging onder en de een na den anderen verliet den kring, keerde naar zijne hut terug, waarvan de deur zorgvuldig van binnen werd toegegrendeld. Er bleef nog slechts een paar mannen over, die op hunne knieën naast den tijger lagen en zich oefenden in het gebruik van de Kris. Door woorden en gebaren gaf de weduwe ons nu te kennen, dat het haar „goed deed aan het hart, wraak te hebben kunnen nemen aan den tijger, dat wij beste heeren waren, dat zij ons ten zeerste bedankte, want wij hadden den tijger neêrgeschoten, wij hadden zegen in haar dorp aangebragt en wij konden nu voortaan hare woning als ons eigendom beschouwen en er zoo lang in blijven als wij wenschten, hetgeen haar hoogst aangenaam zou zijn.”—„Banjak tabé, toean! Slamat tidor, toean!” (Van harte gegroet! Goeden nacht, mijne Heeren!)
Wij lieten nevens de hut eenige wachtvuren ontsteken, waarbij twee Javanen, met lansen gewapend, post vatteden om het vuur te onderhouden, stegen vervolgens de ladder op en traden het kleine Bamboezen paleis der weduwe binnen, waarvan het eenige vertrek aan ons en onze jongens tot nachtverblijf zou verstrekken. Wij zagen hen daar, zoo lang zij waren, horizontaal en plat op den rug zonder hoofdkussen op den vloer liggen. Zij waren reeds wederom ingeslapen en ronkten uit alle magt. Wij zetteden ons neder op de breede bank (Balé balé), die van nevens elkander gelegde strooken gespleten Bamboes vervaardigd was. De lamp, reeds voor lang met Djarakolie gevuld, was uitgebrand en slechts het schijnsel der wachtvuren, dat door de reten der gevlochten Bamboeswanden binnen drong, verlichtte eenigzins het kleine vertrek.
Gaarne hadden wij ons met wollen dekens toegedekt, want al was de temperatuur der bekoelde nachtlucht niet beneden 70° Fahrenheit gedaald, wij waren toch huiverig, dewijl wij gedurende den loop des daags aan een veel hoogeren hittegraad,—van 85 à 90° en in den zonneschijn nog veel meer,—waren blootgesteld geweest. Maar onze Koeli’s waren niet aangekomen, en nu konden wij hen ook niet meer te gemoet zien, dewijl zij des nachts niet durven reizen door wildernissen, waarin het van tijgers wemelt.—Wij vouwden onze reiskleederen, die intusschen gedroogd waren, te zamen tot een hoofdkussen, wikkelden onze schouders in den Sĕlendang, bedekten ons verder met den Sarong en vielen, door en door vermoeid zijnde, zelfs op onze harde legerstede weldra in diepen slaap.
(Vervolg hierna.)
1 Een Javasche paal heeft eene lengte van 4800 Rijnl. voet (4637,6 voet oude Fransche maat) of 1506,0 Ned. el; drie palen worden gewoonlijk op een uur gaans gerekend.↑
2 Overal waar in dit door zijne groeikracht zoo weelderige land geen woud wordt gevonden, mag men zeker zijn bebouwde velden, of Alang-alangwildernissen aan te treffen, die de plaats van voormalige akkers hebben vervangen. Dit is de reden waarom een vreemdeling op Java, in zeer bebouwde bergachtige streken zich bevindende, het voor hem zoo verrassende schouwspel ontwaart van hoogstammige wouden op de allersteilste bergwanden en in de diepste kloven te zien—dewijl zij in al de overige, toegankelijke streken van het gebergte geveld zijn.↑
3 De eenige benaming, welke de Maleiërs aan de zon geven, is Mata hari: oog des daags.↑
4 Een kleine nachtvogel (eene soort van Geitemelker).↑
5 In het Maleisch: Anak kambing wolanda.↑
6 Of die men Hem in den mond heeft gelegd; niemand toch kan bewijzen, dat hetgeen lang na zijn dood, naar luid van volksverhalen, is te boek gesteld en ons in het Nieuwe Testament wordt medegedeeld, letterlijk zijne leer bevat.↑
’t Gebrul des leeuws moge elk vervaren, ’t Vliede al des tijgers felle klaauw;
Maar o! van al wat schrik kan baren, Het schrikkelijkst is een toomloos graauw.
(van Lennep.)↑