Читать книгу Andersens Sproken en vertellingen - Ганс Христиан Андерсен - Страница 13
De gouden schat
ОглавлениеDe vrouw van den tamboer ging naar de kerk toe, zij zag daar het nieuwe altaar met geschilderde beelden en uitgesneden engelen; zij waren even mooi, die op het doek in kleuren, als de uit hout gesnedene, en deze waren nog bovendien geschilderd en verguld. Hun haar straalde van goud en zonneschijn, prachtig om aan te zien; maar Gods zonneschijn was toch nog prachtiger; deze scheen helderder, rooder door de donkere boomen, als de zon onderging. Hoe heerlijk is het, in Gods aangezicht te staren! Zij keek in de roode zon, en zij dacht daarover zoo ernstig na, en dacht aan den kleine, dien de ooievaar zou brengen; zij was daarbij zeer vroolijk en keek en keek, en wenschte, dat het kind dien zonneglans zou krijgen, of althans op een dier schitterende engelen op het altaar gelijken mocht.
En toen zij werkelijk het kleine kind in haar armen hield en het naar zijn vader ophief, toen zag het er uit als een der engelen in de kerk,—zijn haar was als goud; het schijnsel der ondergaande zon fonkelde daarin.
«Mijn gouden schat, mijn rijkdom, mijn zonneschijn!» riep de moeder uit en kuste de schitterende lokken; en het klonk als muziek en gezang in de kamer van den tamboer; er heerschten vreugde en geluk. De tamboer sloeg een roffel, een vroolijken roffel. En de trommel, de alarmtrom, die geslagen werd, als er brand was in de stad, zei: «Rood haar! De kleine heeft rood haar! Geloof het trommelvel en niet wat zijn moeder zegt! Rom, bom, bom! Rom, bom, bom!»
En de stad herhaalde wat de alarmtrom verteld had.
De knaap kwam in de kerk, hij werd gedoopt. Van zijn naam was niets te vertellen; hij werd Peter genoemd. De heele stad, ook de trommel noemde hem Peter, het tamboerszoontje met het roode haar; maar zijn moeder kuste zijn rood haar en noemde hem haar Gouden schat.
In den hollen weg, in de leemachtige helling, hadden velen hun naam ter herinnering ingekrast.
«Beroemdheid,» zei de tamboer, «dat is altijd iets!» en daarom kraste hij er ook zijn naam en dien van zijn zoontje in.
De zwaluwen kwamen; zij hadden op haar verre reis duurzamer schrift in de klippen en in de muren van de tempels in Hindostan ingehouwen gezien: groote daden van machtige koningen, onsterfelijke namen, zulke oude, dat niemand ze meer kon lezen of noemen.
Merkwaardig! Beroemdheid!
In den hollen weg bouwden de zwaluwen; zij boorden gaten in de steile helling, de plasregen en de stofregen brokkelden en spoelden de namen weg,—ook die van den tamboer en zijn zoontje.
«Peters naam zal toch wel anderhalf jaar blijven staan!» zei de vader.
«Gek!» dacht de alarmtrom; maar zij zei slechts: «Rom, bom, bom! Rom, bom, bom!»
Het was een jongen vol levenslust, de tamboerszoon met het roode haar. Hij had een liefelijke stem; hij kon zingen, en hij zong ook als de vogels in het bosch. Er was melodie en toch ook geen melodie in.
«Hij moet koorjongen worden,» zei zijn moeder, «in de kerk zingen en daar onder de mooie, vergulde engelen staan, die op hem gelijken!»
«Roodkop!» zeiden de menschen in de stad. De trommel hoorde dit van de buurvrouwen.
«Ga niet naar huis toe, Peter!» riepen de straatjongens. «Als je in het benedenhuis slaapt, dan is er brand op de bovenverdieping, en dan wordt de alarmtrom geroerd!»
«Neem jelui je maar voor de trommelstokken in acht!» zei Peter; en hoe klein hij ook was, toch snelde hij moedig op hen los en sloeg met zijn vuist den eerste den beste voor het lijf, zoodat de plager zijn beenen verloor, en de anderen namen de beenen met zich mee, hun eigen beenen namelijk.
De stadsmuziekmeester was heel deftig en voornaam; hij was de zoon van een koninklijken zilverpoetser; hij mocht Peter graag lijden, nam hem van tijd tot tijd met zich mee naar huis, gaf hem een viool en leerde hem daarop spelen; het was, alsof het den knaap in de vingers zat, hij wilde stadsmuziekmeester worden.
«Soldaat wil ik ook worden!» zei Peter, want hij was nog een kleine jongen, en het scheen hem het heerlijkste toe, wat er bestond, een geweer te kunnen dragen en zóó te kunnen loopen: «Een, twee! Een, twee!» en uniform en sabel te dragen.
«Leer maar naar het trommelvel verlangen, rom, bom, bom! Kom, kom!» zei de trommel.
«Ja, als hij tot den rang van generaal kon opklimmen,» zei zijn vader; «maar daarvoor moet het oorlog worden.»
«Dat verhoede God!» zei zijn moeder.
«Wij hebben niets te verliezen!» zei zijn vader.
«Wij kunnen onzen jongen toch wel verliezen!» zeide zij.
«Maar als hij nu eens als generaal terugkomt?» zei zijn vader.
«Zonder armen of beenen!» zei zijn moeder. «Neen, liever wil ik mijn gouden schat heel houden.»
«Rom, bom, bom!» De alarmtrom werd geroerd, alle trommels werden geroerd. Het was oorlog. De soldaten rukten op, en de zoon van den tamboer volgde: «Roodkop! Gouden schat!» Zijn moeder weende; zijn vader zag hem in gedachten «beroemd;» de stadsmuziekmeester beweerde, dat hij niet ten strijde moest trekken, maar zich bij de muziek in zijn vaderstad houden.
«Roodkop!» zeiden de soldaten, en Peter lachte; maar ook zei de een na den ander: «Vossekop!» Toen beet hij zich op de lippen en keek een anderen kant uit—de wijde wereld in; hij bekommerde zich om den scheldnaam niet.
Flink was de jongen, vroolijk van aard, goed van humeur; «en dat is de beste veldflesch,» zeiden zijn oude kameraden.
En menigen nacht moest hij in plasregen en stofregen, tot op zijn hemd doornat, onder den blooten hemel liggen, maar zijn goede luim begaf hem niet, de trommelstokken sloegen: «Rom, bom, bom! Allemaal op!» Ja, hij was zeker voor tamboer in de wieg gelegd.
De dag van den veldslag brak aan; de zon was nog niet opgegaan, en de morgen was aangebroken: de lucht was koud, het gevecht heet; er dreven nevelen aan de lucht, maar het was meer de kruitdamp. De kogels en de granaten vlogen over de hoofden en ook in de hoofden, in de borsten en de overige ledematen; maar voorwaarts ging het. De een na den ander zeeg bewusteloos neer met bloedende slapen, met een doodsbleek gezicht. De kleine tamboer had zijn gezonde kleur nog; hij had geen schade geleden; hij keek nog met een even vergenoegd gezicht den regimentshond achterna, die voor hem uitsprong, zóó vergenoegd, alsof alles maar een grap was en alsof de kogels slechts voor hem neervielen, om daarmee te spelen.
«Marsch! Voorwaarts! Marsch!» waren de kommandowoorden voor de trommels; en deze woorden beteekenden niet: «Terugwijken!» maar zij konden terugtrekken, en daarin kon veel verstand liggen; en nu werd er gezegd: «Terug!» en daar sloeg de kleine tamboer: «Marsch! Voorwaarts!» hij had het bevel zóó opgevat; de soldaten gehoorzaamden aan het trommelvel. Dat was een goede trommelslag en hij schonk hun, die reeds aan het wijken waren, de overwinning.
Lichamen en ledematen gingen er in den slag verloren. Granaten rukten het vleesch in bloedige stukken weg; granaten deden de hoopen stroo, werwaarts de gekwetsten zich voortgesleept hadden, om daar vele uren verlaten te liggen, verlaten misschien voor hun leven, in heldere vlammen opgaan.
Het geeft niets, daaraan te denken, en toch denkt men daaraan, zelfs ver van daar, in de vreedzame stad; ook de tamboer en zijn vrouw dachten daaraan; Peter was immers ten strijde getrokken.
«Nu ben ik het klagen moede!» zei de alarmtrom.
Weer begon er een dag, waarop er een gevecht zou geleverd worden; de zon was nog niet opgegaan, maar het was morgen. De tamboer en zijn vrouw sliepen, zij hadden over hun zoon gesproken; dat deden zij iederen avond; hij was immers op het slagveld—«in Gods hand.» En zijn vader droomde, dat de oorlog geëindigd was, dat de soldaten naar het vaderland teruggekeerd waren en dat Peter een zilveren kruis op de borst droeg; maar zijn moeder droomde, dat zij naar de kerk gegaan was en de geschilderde beelden en de uitgesnedene engelen met het vergulde haar gezien had; en haar eigen, teerbeminde zoon, de gouden schat haars harten, had midden onder de engelen gestaan en zoo heerlijk gezongen, als zeker slechts de engelen zingen kunnen, en had zich met hen in den zonneschijn verheven en zijn moeder zoo vol liefde toegeknikt.
«Mijn gouden schat!» riep zij uit en werd wakker. «Nu heeft God onze Heer hem tot zich genomen!» Zij vouwde haar handen, legde haar hoofd tegen het katoenen bedgordijn aan en weende.
«Waar rust hij nu onder die velen in het graf, dat zij voor de dooden gegraven hebben? Misschien wel in het diepe moeras! Niemand kent zijn graf! Er is geen woord Gods daar boven gelezen!»
En het «Onze Vader» kwam nauw hoorbaar over haar lippen; zij boog het hoofd voorover, zij was zoo moede, zij viel in slaap.
De dagen gingen voorbij, in het leven zoowel als in de droomen!
Het was avond; er stond een regenboog aan de lucht, die het bosch en het diepe moeras aanraakte.
Men zegt, en het is in het volksgeloof bewaard gebleven: waar de regenboog de aarde aanraakt, daar ligt een schat begraven, een gouden schat; en hier—lag er een; niemand, behalve zijn moeder, dacht aan den kleinen tamboer, en daarom droomde zij van hem.
De dagen gingen voorbij, in het leven zoowel als in de droomen!
Geen haar op zijn hoofd was er gekrenkt geworden.
«Rom, bom, bom! Rom, bom, bom! Dat is hij! Dat is hij!» zou de trommel gezegd en zijn moeder gezongen hebben, als zij dat gezien of gedroomd had.
Met gejuich en gezang, met groene zegekransen versierd, keerde men naar het vaderland terug, daar de oorlog geëindigd en de vrede gesloten was. De regimentshond liep vooruit en maakte allerlei kromme sprongen, om zich den weg als ’t ware driemaal zoolang te maken, als hij was.
Weken verliepen er en de dagen tevens, en Peter trad de kamer van zijn ouders binnen; hij was zoo bruin als een wilde, zijn oogen keken fonkelend in de rondte, zijn gezicht straalde als zonneschijn. En zijn moeder klemde hem in haar armen; zij kuste hem op zijn mond, op zijn oogen, op zijn rood haar. Zij had haar jongen nu immers terug; hij droeg wel geen zilveren kruis op de borst, zooals zijn vader gedroomd had, maar hij had heele ledematen, wat zijn moeder niet gedroomd had. En dat was een vreugde; zij lachten en weenden. En Peter omhelsde de oude alarmtrom.
«Daar staat de oude trommel nog!» zei hij.
En zijn vader sloeg daarop een roffel.
«Het is bijna, alsof er hier een hevige brand was,» zei de alarmtrom. «Heldere dag! Vuur in het hart! Gouden schat!»
En nu? Ja, wat nu? Vraag het maar aan den stadsmuziekmeester.
«Peter groeit de trommel heelemaal boven ’t hoofd,» zei hij; «Peter wordt grooter dan ik!» En hij was toch de zoon van een koninklijken zilverpoetser; maar alles, wat hij in een half menschenleven geleerd had, leerde Peter in een half jaar.
Er was iets vroolijks in hem, zoo iets innerlijk goedhartigs. Zijn oogen fonkelden en zijn haar was rood,—dat viel niet te ontkennen.
«Hij moet zijn haar laten verven!» zei de buurvrouw. «Dat is de dochter van den politie-commissaris uitstekend gelukt; en—zij raakte verloofd.»
«Maar het werd immers al spoedig daarop weer even groen als erwtensoep, en het moet telkens weer geverfd worden!»
«Zij weet zich te helpen,» zei de buurvrouw, «en dat kan Peter ook. Hij komt in de voornaamste huizen, zelfs in dat van den burgemeester, waar hij aan juffrouw Lotje les op de piano geeft.»
Spelen kon hij, ja, de prachtigste stukken, die nog op geen muziekblad geschreven waren, kon hij uit zijn hoofd spelen.
Hij speelde in heldere nachten en ook in donkere. Dat was niet om uit te houden, zei de buurvrouw, en de alarmtrom stemde daarmee in.
Hij speelde, zoodat zijn gedachten zich verhieven en er groote plannen voor de toekomst bij hem oprezen:
«Beroemdheid!»
En Lotje van den burgemeester zat voor de piano; haar fijne vingers dansten over de toetsen heen, zoodat het in Peters hart weerklank vond; het was, alsof hem dat al te veel werd, en dat gebeurde niet eenmaal, maar vele malen, en nu greep hij op zekeren dag de fijne vingers en de fraai gevormde hand en kuste haar, en keek haar in de groote bruine oogen; God weet, wat hij zeide, maar aan ons staat het vrij, er naar te raden. Lotje werd tot achter haar ooren rood en antwoordde geen enkel woord;—nu kwam er een vreemde in de kamer, de zoon van den staatsraad; deze had een hoog, blank voorhoofd en hield het hoofd trotsch omhoog. En Peter zat lang bij haar, en zij keek hem met vriendelijke blikken aan.
Toen hij ’s avonds thuis gekomen was, sprak hij over de wijde wereld en over den schat, die er voor hem in zijn viool verborgen lag.
Beroemdheid!
«Rom, bom, bom! Rom, bom, bom!» zei de alarmtrom. «Nu is het met Peter over het dolle heen! Ik geloof, dat er brand in huis is.»
Den volgenden dag ging zijn moeder naar de markt toe.
«Wil ik je eens een nieuwtje vertellen, Peter!» zeide zij, toen zij terugkwam, «het is een goed nieuwtje! Lotje van den burgemeester is met den zoon van den staatsraad verloofd; het engagement is er gisteren doorgegaan.»
«Neen!» zei Peter en sprong van zijn stoel op. Maar zijn moeder zei: «Ja!» Zij wist het van de barbiersvrouw, wier man het uit den eigen mond van den burgemeester gehoord had.
En Peter werd zoo wit als een doek en viel op een stoel neer.
«Mijn hemel! Wat scheelt er aan?» vroeg zijn moeder.
«Al genoeg, al genoeg! Laat mij maar met rust!» zeide hij, en de tranen liepen hem over de wangen.
«Mijn lieve kind, mijn gouden schat!» riep zijn moeder uit en weende; maar de alarmtrom zong, niet uitwendig, maar inwendig:
««Lot is dood! Lot is dood!» Ja, nu is het lied uit!»
Het lied was niet uit; het had nog vele coupletten, lange coupletten, de allerschoonste, den gouden schat eens levens.
«Zij gedraagt zich als een gekkin!» zei de buurvrouw. «De heele wereld moet de brieven, die zij van haar gouden schat krijgt, lezen en ook nog hooren, wat de kranten van hem en van zijn viool zeggen. En geld zendt hij haar ook; dat kan zij heel goed gebruiken, nu zij weduwe is.»
«Hij speelt voor keizers en koningen.» zei de stadsmuziekmeester. «Mij is dit geluk nooit te beurt gevallen, maar hij is mijn leerling en vergeet zijn ouden leermeester niet.»
«Zijn vader droomde eens,» zei zijn moeder, «dat Peter met het zilveren kruis op de borst uit den oorlog teruggekeerd was; hij kreeg het in den oorlog niet, maar het is nog moeilijker het zoo te krijgen! Nu heeft hij het ridderkruis! Dit moest zijn vader eens beleefd hebben!»
«Beroemd!» zei de alarmtrom, en zijn vaderstad zei dit ook: de tamboerszoon, Peter met het roode haar, Peter, dien men als kleinen jongen op klompen had zien loopen, dien men als tamboer gekend had, en die bij het dansen speelde,—beroemd!
«Hij speelde bij ons, nog voordat hij voor koningen gespeeld heeft!» zei de vrouw van den burgemeester. «Destijds was hij op Lotje verliefd; hij keek altijd hoog op! Mijn eigen man lachte er over, toen hij van die dwaasheid hoorde! Nu is Lotje de vrouw van den staatsraad!»
Er was een gouden schat in het hart en in de ziel van het arme kind gelegd, dat als kleine tamboer: «Marsch! Voorwaarts!» sloeg, den roffel der overwinning voor hen, die op het punt stonden om terug te wijken. Er lag een gouden schat in zijn borst,—de macht der tonen; het bruiste uit de viool, alsof er een geheel orgel in zat; men hoorde den slag van den lijster en de volle heldere stem van den mensch; daarom trok hij met verrukking door de harten en droeg zijn naam door het geheele land. Dat was een groote brand,—de brand der geestdrift.
«En dan ziet hij er ook zoo prachtig uit!» zeiden de jonge dames en ook de oude; ja, de alleroudste schafte zich een album voor beroemde haarlokken aan, alleen maar om een lok van dat weelderige, prachtige hoofdhaar, dezen schat, dezen gouden schat te kunnen vragen.
De zoon trad de armoedige kamer van den tamboer binnen, keurig gekleed als een prins, gelukkiger dan een koning. Zijn oogen waren zoo helder, zijn gezicht als zonneschijn. Hij hield zijn moeder in de armen; zij drukte hem een kus op den mond en weende zoo gelukkig, als men slechts van blijdschap kan weenen; en hij knikte ieder oud meubel in de kamer toe, de kast met de theekopjes en de bloemvaas; hij knikte de krib toe, waarin hij als kleine jongen geslapen had; maar hij haalde de oude alarmtrom te voorschijn, zette haar midden in de kamer neer en zei tegen zijn moeder:
«Vader zou vandaag een roffel geslagen hebben. Dat moet ik nu doen!»
En hij sloeg een duchtigen roffel op de trommel, en deze gevoelde zich daardoor zoozeer vereerd, dat zij haar eigen trommelvel scheurde.
«Hij heeft een heerlijken vuistslag!» zei de trommel. «Nu heb ik van hem voor altijd een herinnering! Ik denk wel, dat zijn moeder ook van blijdschap over haar gouden schat zal barsten.» Dat is de geschiedenis van den gouden schat.