Читать книгу Andersens Sproken en vertellingen - Ганс Христиан Андерсен - Страница 14
De droom van den ouden eik
ОглавлениеIn het bosch, hoog op den steilen oever, vlak bij de zeekust, stond een heel oude eik. Hij was driehonderd vijf-en-zestig jaren oud; maar die lange tijd was voor den boom niet meer dan even zoo vele dagen voor ons menschen zijn. Wij waken overdag, slapen ’s nachts, en hebben dan onze droomen; met den boom gaat het anders; hij is drie jaargetijden achtereen wakker, eerst tegen den winter komt zijn slaap. De winter is zijn rusttijd, is zijn nacht na den langen dag, die lente, zomer en herfst heet.
Op menigen warmen zomerdag had het haft, dat kleine schepseltje, om zijn kroon heengedanst, geleefd, gezweefd en zich gelukkig gevoeld, en rustte een oogenblik in stille gelukzaligheid op een der groote, frissche eikeblaren uit; dan zei de boom altijd: «Arme kleine! Slechts een enkelen dag duurt uw geheele leven! Wat is dat kort! Het is toch treurig!»
«Treurig?—Wat bedoelt ge daarmee?» vroeg het haft dan altijd. «Om mij heen is het immers zoo helder, zoo warm en zoo schoon; dat maakt mij vroolijk!»
«Maar slechts één dag,—dan is alles uit!»
«Uit!» herhaalde het haft. «Wat is uit? Zijt gij ook uit?»
«Neen, ik leef misschien duizenden van uw dagen, en mijn dag duurt geheele jaargetijden! Dat is zoo iets langs, dat ge het niet eens kunt uitrekenen!»
«Neen, dan begrijp ik u niet! Gij hebt duizenden van mijn dagen; maar ik heb duizenden van oogenblikken, waarin ik vroolijk en gelukkig kan zijn! Houdt dan al de heerlijkheid dezer wereld op, als ge sterft?»
«Neen,» zei de boom, «die duurt zeker veel langer, oneindig langer dan ik mij kan voorstellen.»
«Maar dan hebben wij immers precies even veel: wij rekenen alleen maar anders!»
Het haft danste en zweefde in de lucht, verheugde zich in zijn kunstige vlerkjes, in hun gaas en fluweel, verheugde zich in de warme lucht, die bezwangerd was met den heerlijken geur van het klaverveld en de rozen, van de vlier en de kamperfoelie, van het muskusplantje en de kroezemunt; de geur was zoo sterk, dat het haft er bijna door bedwelmd werd. De dag was lang en schoon, vol vreugde en genot, en als de zon ten ondergang neeg, gevoelde het haft zich altijd vermoeid van dat vroolijke zweven. De vlerkjes wilden het lichaampje niet meer dragen, en zachtjes en langzaam streek het neer op den zachten, golvenden grashalm, knikte met het kopje en sliep zacht en welgemoed in,—het was de dood.
«Arm, klein haft!» zei de eik, «dat was toch een al te kort leven.»
En op iederen zomerdag werd dezelfde dans, dezelfde toespraak, hetzelfde antwoord en hetzelfde inslapen herhaald; het werd herhaald door geheele geslachten van haften, en allen gevoelden zich gelukkig en even vroolijk.
De eik stond daar wakend op zijn lentemorgen, zijn zomermiddag en zijn herfstavond; met rasse schreden naderde zijn rusttijd, zijn nacht. De winter was ophanden.
Reeds zongen de stormen hun «Goeden nacht! Goeden nacht!» Hier viel een blad, daar viel een blad. «Wij rukken en schudden! Ga slapen, ga slapen! Wij zingen u in slaap, wij wiegen u in slaap, maar, niet waar, dat doet goed in de oude takken? Zij kraken daarbij van louter plezier! Slaap zacht, slaap zacht! Het is uw driehonderd en vijf-en-zestigste nacht; eigenlijk zijt ge toch maar een kijk-in-de-wereld! Slaap zacht! De wolk strooit sneeuw naar beneden, zij geeft een dek, dat zich warm over uw voet uitspreidt! Slaap zacht,—en aangename droomen!»
De eik stond daar, van zijn bladeren beroofd, om ter ruste te gaan gedurende den geheelen langen winter en menigen droom te droomen, altijd iets, wat hij zelf beleefd had, evenals het in de droomen der menschen gaat.
De groote boom was ook klein, ja, een eikel was eenmaal zijn wieg geweest; naar menschelijke berekening was hij nu al in zijn vierde eeuw; hij was de grootste en beste boom uit het bosch, met zijn kroon stak hij ver boven al de andere boomen uit, werd uit zee op een verren afstand gezien, en diende den zeelieden tot een baken; hij had er geen vermoeden van, dat zoovele oogen hem zochten. Hoog boven in zijn groene kroon bouwde de boschduif haar nest, en de koekoek deed zijn geroep daaruit hooren, en in den herfst, wanneer de bladeren er uitzagen, alsof zij geplette koperen plaatjes waren, kwamen de trekvogels en rustten daar, voordat zij over de zee wegvlogen; maar thans was het winter, de boom stond daar ontbladerd, en nu kon men goed zien, hoe krom en gebogen de takken van den stam uitliepen. Kraaien en raven kwamen aanvliegen en zetten er zich bij afwisseling op neer en spraken over de slechte tijden, die nu begonnen, en dat het in den winter heel moeilijk viel, voedsel te vinden.
Het was omstreeks het heilige Kerstfeest; toen droomde de boom zijn schoonsten droom.
De boom had blijkbaar een gevoel van den feestelijken tijd; het was hem, als hoorde hij de klokken van alle kerken in den omtrek luiden, en daarbij scheen het hem tevens een heerlijke zomerdag te zijn, zacht en warm. Frisch en groen spreidde hij zijn forsche kroon uit, de zonnestralen speelden tusschen bladeren en takken, de lucht was vervuld met den geur van kruiden en bloemen; bonte kapellen vlogen elkaar achterna; de haften dansten, alsof alles alleen daarom bestond, opdat zij zouden kunnen dansen en pret maken. Alles, wat de boom jaren achtereen beleefd had en wat er om hem heen gebeurd was, trok voorbij hem heen als in een plechtigen optocht. Hij zag de ridders en de edele vrouwen uit oude tijden te paard, met golvende vederbossen op den hoed en een valk op de hand, door het bosch rijden; de jachthoorn weerklonk en de honden blaften; hij zag vijandelijke krijgslieden in bonte kleeren met blanke wapenen, met spies en hellebaard, tenten opslaan en weer afbreken; het wachtvuur vlamde, en men zong en sliep onder de takken van den boom; hij zag minnende paren elkaar in stil geluk bij zijn stam in den maneschijn ontmoeten en hun namen, de beginletters, in den grauwachtig groenen bast snijden. Citers en harpen waren eenmaal,—ja, er lagen vele jaren tusschen beide,—door reizende vroolijke klanten aan de takken van den eik opgehangen, nu hingen zij daar weer, nu klonken zij weer met wonderbare tonen. De boschduiven kirden, als wilden zij vertellen, wat de boom daarbij gevoelde, en de koekoek riep hem toe, hoeveel zomerdagen hij nog te leven had.
Toen was het hem, als stroomde hem een nieuw leven tot diep in de kleinste wortelen en tot in de hoogste takjes, ja, tot in de bladeren. De boom gevoelde, dat hij zich daarbij uitrekte, ja, hij gevoelde het door middel van den wortel, hoe er ook onder in den grond leven en warmte was; hij voelde zijn kracht toenemen, hij wies al hooger en hooger, de stam schoot omhoog, er was geen stilstand, hij groeide gedurig meer en meer, de kroon werd voller, spreidde zich uit, verhief zich,—en al naardat de boom groeide, steeg zijn geluk, zijn zaligend verlangen om gedurig hooger te reiken, zelfs tot aan de schitterende, warme zon.
Reeds was hij hoog boven de wolken opgeschoten, die als donkere scharen van trekvogels of groote, witte zwanen onder hem voorttrokken.
Ieder blad van den boom had de gave des gezichts, als had het oogen om te zien; de sterren werden op den helderen dag zichtbaar, groot en fonkelend, elke daarvan fonkelde als een paar oogen, liefelijk en helder. Zij riepen hem bekende, vriendelijke oogen, oogen van kinderen, oogen van minnende paren, als deze elkaar onder den boom ontmoetten, in het geheugen terug.
Het was een verwonderlijk zalig oogenblik, zoo vol vreugde en blijdschap! En toch gevoelde de boom te midden van deze vreugde een verlangen, een onweerstaanbaar verlangen, dat alle andere boomen van het bosch daarbeneden, alle struiken, alle kruiden en bloemen zich ook met hem mochten kunnen verheffen, opdat ook zij dezen glans zouden kunnen zien, deze vreugde smaken. De groote majestueuze eik was in zijn heerlijkheid niet volkomen gelukkig, zonder hen allen, groot en klein, bij zich te hebben, en dit gevoel trilde door alle takken, alle bladeren, innig en krachtig als door een menschelijke borst.
De kroon van den boom wiegelde zich heen en weer, als zocht zij in dringend verlangen; zij staarde achterwaarts. Nu rook de boom den geur van het muskusplantje en al spoedig den nog sterkeren geur van de kamperfoelie en de viooltjes; het was hem als hoorde hij den koekoek hem antwoord geven.
Ja, door de wolken kwamen de groene toppen van het bosch te voorschijn, en onder zich zag de eik de andere boomen, hoe zij groeiden en zich verhieven. Struiken en kruiden schoten hoog op, enkele rukten zich met den wortel los en vlogen nog sneller naar boven. De berk was het vlugst; aan een witten bliksemstraal gelijk, schoot zijn slanke stam al zigzagsgewijze in de hoogte, de takken golfden als groen gaas om hem heen; al de gewassen uit het bosch, zelfs het bruingepluimde riet, groeiden mee, en de vogels volgden en zongen, en op den halm, die als een lang, groen zijden lint in de lucht fladderde, zat de sprinkhaan en speelde met den vleugel langs zijn scheenbeen; de meikevers bromden en gonsden, iedere vogel zong, zooals hij gebekt was; alles was zang en geklank en vreugde tot in den hemel.
«Maar dat kleine, blauwe bloempje bij het water, waar blijft dat?» riep de oude eik, «en het roode klokje en het madeliefje?»—Ja, de oude eik wilde ze alle om zich heen hebben.
«Wij zijn er! Wij zijn er!» zong en klonk het.
«Maar het mooie muskusplantje van den vorigen zomer,—en in het vorige jaar was hier toch een menigte meibloempjes!—de wilde-appelboom, die zoo mooi bloeide!—en al die pracht van het bosch, jaar in jaar uit!—leefde het nu maar, was het nu maar geboren, dan zou het er ook bij hebben kunnen zijn!»
«Wij zijn er bij! Wij zijn er!» zong en klonk het nog hooger; het was, alsof zij vooraangevlogen waren.
«O, dat is al te schoon, ongelooflijk schoon!» jubelde de oude eik. «Ik heb ze allemaal! Klein en groot! Niet een is er vergeten! Hoe is toch al die gelukzaligheid denkbaar! Hoe is zij mogelijk!»
«In den hemel van den eeuwigen God is zij mogelijk en denkbaar!» klonk het door de lucht.
De oude boom, die aldoor voortgroeide, gevoelde het, hoe zijn wortel zich uit den grond losrukte.
«Dat gaat goed zoo, dat is het allerbeste!» zei de boom; «nu houden mij geen banden meer terug! Ik kan nu opvliegen naar het allerhoogste licht en den allerhoogsten glans! En al mijn lieven zijn bij mij! Kleinen en grooten! Allen!»
Dat was de droom van den ouden eik; en terwijl hij zoo droomde, bruiste er een geweldige storm over land en zee heen,—op het heilige Kerstfeest. De zee stuwde haar golven tegen de kust aan; het kraakte in den boom,—hij werd met den wortel op den grond geworpen juist op het oogenblik, waarop hij droomde, dat zijn wortelen zich van de aarde losrukten.—Hij viel. Zijn driehonderd vijf-en-zestig jaren waren nu als één dag van het haft.
Op den morgen van den eersten Kerstdag, toen de zon opging, was de storm gaan liggen. Van alle kerktorens klonk feestelijk klokgelui, en uit iederen schoorsteen, zelfs uit den kleinste der nederigste hut, steeg de rook in blauwe wolken omhoog, evenals van het altaar de rook van het dankoffer bij het feest der Druïden. De zee kwam allengs tot bedaren, en aan boord van een groot schip, dat gedurende den nacht met het stormachtige weder gekampt en dit gelukkig doorgestaan had, werden nu alle vlaggen, als teeken der Kerstvreugde, geheschen.
«De boom is weg, de oude eik, ons baken op de kust!» spraken de zeelieden. «Hij is in dezen stormachtigen nacht gevallen! Wie zal hem kunnen vervangen?—Niemand vermag dit!»
Zulk een lijkrede, kort maar welgemeend, kreeg de boom, die op het sneeuwdek aan den oever der zee uitgestrekt lag; en over hem heen klonken de psalmtonen van het schip af, een lied van de Kerstvreugde en van de uiting der menschelijke gedachten bij het aanschouwen van de bestiering van den Albarmhartige:
«Zingt luid ten hemel, laat klinken uw tonen!
Het is vervuld: uw vorst zal ’t loonen!
Juicht vroolijk over Gods genâ,
Halleluja, Halleluja!»
zoo klonk het oude gezang, en iedereen aan boord van het schip gevoelde zich op zijn wijze opgeheven door het lied en het gebed, evenals de oude eik zich opgeheven gevoelde in zijn laatsten, schoonsten droom in den Kerstnacht.