Читать книгу Kerkhofblommen - Gezelle Guido - Страница 10

III. Kerkhofblommen.

Оглавление

Inhoudsopgave

1º. Hun ontstaan.


[TER DIERBAER' EN ZALIGER GEDACHTENISSE

van onzen BEMINDEN BROEDER IN CHRISTO MYNHEER EDUARD VAN DEN BUSSCHE, STUDENT IN POESIS EN LID DER CONGREGATIE VAN O.L.V. ONBEV. ONTV., IN 'T KLEEN SEMINARIE TE ROUSSELAERE; die geboren te Staden op den 10 Januarii 1840, aldaer in den Heere verscheiden is op den derden dag van Meije, wezende heilig-Bloeddag, van 't jaer 1858.

R.I.P.

Zoo der ooit een bloemke groeide

Over 't graf waerin gy ligt,

Of het nog zoo schoone bloeide —

Zuiver als het Zonnelicht,

Blank gelyk een Lelie blank is,

Vonklende als een Roozen hert,

Nedrig als de need're ranke is

Van de Winde daer me op terdt,

Riekend, vol van honing ende

Geren van de bie bezocht —

Nog en waer't, voor die U kende,

Geen dat U gelijken mogt!

G.G.

Eja dulcis anima, eja dulcis rosa,

Lilium convallium, gemma pretiosa,

Cui carnis foeditas extitit exosa

Felix tuus exitus morsque pretiosa!

St. BONAVENTURA.]

Dit is de rouwgedachtenis of het doodsanctje door den Meester opgesteld bij 't afsterven van eenen zijner leerlingen; met zijne studenten trok hij op om de begrafenis bij te wonen. Alles wat hij er zag en hoorde en wat in zijn geest groeide tot beeld, alles wat in zijn hert werd gewekt van gevoelens, schreef hij neer bij het t'huiskomen. Op twee dagen was het af, en korte weken nadien kwam zijn eerste werk uit: Kerkhofblommen, geplukt en bewaerd ter nagedachtenesse van zaliger Mijnheer Edewaerd Van den Bussche, geboren te Staden...

Een meesterwerk.[1]

2º. Ontleding.

De dichter heeft den gang der gebeurtenissen gevolgd en ze opgeteekend naarmate ze voorkwamen; de beste ontleding zal hierin dus bestaan, dat wij hem volgen, stap voor stap op den weg dien hij vóórging, verwijlend een oogenblik bij iederen tred, om de christenheid en de diepte van zijn gevoelen, de kracht van zijne opvatting, de schoonheid van zijne beelden en de macht van zijne voorstelling te beschouwen, om zijne taal te doorgronden, om, met één woord gansch zijne eigene persoonlijkheid te leeren kennen.

En wil men, zoo kan men er dan eene verdeeling in vinden als volgt:

A. Vóór den Lijkdienst.

1º. Omstandigheden: a. Wie was E.v.d. Bussche? Verzen: Zoo daar ooit... Proza. b. Wanneer? Welke ure was't? Verzen: 't Was de ure dat... Proza tot aan: Zoo gebeurde 't. c. Waar was de begrafenis? Proza: Wij wierden ondertusschen... Verzen: Traagzaam trekt... 2º. Verhaal. a. Het strooien kruis. Lyrische ontboezeming over 't geloof der Vlamingen, en hun gebruik van een kruis van uitgedorschen stroo te leggen waar een lijk voorbij moet. Het uitgedorschen stroo verzinnebeeldt het lichaam zonder de ziel. b. De moeder van den afgestorvene. c. Bezoek bij de kist — en het De Profundis. d. De vader. — Beschrijving door vergelijking, Zijne ziekte, Zedeles en troost. e. De lijkstoet: Het kruis — lyrische strophe. Landelijke natuurbeschrijving: langs den weg, en tegenstelling met de stad. De broeder en de zuster van den overledene. B. De Lijkdienst. 1º. Vóór de kerk: Uitlegging van zinnebeelden uit de kerkelijke lijkplechtigheden: Klokken. Wijwater. 2º. In de kerk:

a. De rouwgetijden. Het aangrijpend mysterie van de grootsche troostende ceremoniën uit onze heiligen Godsdienst.
b. Het Dies iræ.
c. Wierook.
d. Lichten.
e. Offerande.
f. Bel.
g. Consecratie.
h. Klokken.
i. Het: In Paradisum.

C. De Begraving.

1. Laatste plechtigheden.

2. Lijkrede: In deze innig roerende aanspraak is

evenmin als in al 't voorafgaande eene klassieke

verdeeling te vinden. Dwingt men er den stalen

gietvorm op van: Exordium, Confirmatio en

Epilogus of Peroratio, zoo dooft men eenvoudig

de verhevene zielegloed die door het stuk leeft,

en men maakt het belachelijk. Wederom kan men

niets beters doen dan de gedachten van den spreker

eenvoudig te volgen en aan te teekenen.

Na een eerste woord waarin hij:

1. de leeraar, zich tot spreken onbekwaam gevoelt,

om hier zijn dagelijksche les te geven,

2. en aan den engel des doods zijne taal leent,

richt hij zich

1º. tot den afgestorvene en roemt zijne deugden: a. zijne zuiverheid; b. zijnen ootmoed; c. zijne liefde en eerbied voor ouders en meesters; d. zijn verlangen naar het heilig priesterdom. 2º. tot de ouders van den afgestorvene: a. zijnen vader wiens troost, b. zijne moeder wier hoop hij is in den hemel. 3º. tot den grond van zijn dierbaar Vlaanderen. En hij eindigt met een roerend: tot wederziens!

C. GEZELLE.[2][Pg 9]

[1] Dietsche Warande en Belfort, Febr. 1900, bladz. 110-111.

[2] Die korte inleiding werd geschreven op verzoek van den Uitgever en ten gerieve van de studeerende jeugd onzer bisschoppelijke colleges.

Kerkhofblommen

Подняться наверх