Читать книгу De Belgische omwenteling - H. T. Colenbrander - Страница 3

INLEIDING.

Оглавление

Inhoudsopgave

Nimmer zal ik den indruk vergeten, dien, jaren geleden, het eerste bezoek aan België op mij achterliet.

In dien kring van studiegenooten der Gentsche hoogeschool, aan dien disch waar scherts de—Nederlandsche!—taal kruidde, onder het luisteren naar die zangstem die aanhief van „die nachtegael die sanc een liet,” zangstem die aan den schrijver van „De Nederduitsche geschriften van Marnix van St. Aldegonde” behoorde,—was de Leidsche student in den vreemde?

Wij van onze Leidsche tafel plachten toen een hoog woord te voeren—hooger dan ons toekwam, meen ik natuurlijk thans betamelijkerwijs—over kunst en literatuur. Hoe geleidelijk konden wij daarmee voortgaan te Gent. Zij hadden Couperus en van Deyssel gelezen, wij Buysse's pas verschenen „Recht van den Sterkste”.

Maar de reis ging verder België in, en wij bemerkten meer en meer hetgeen ons reeds te Gent niet verborgen was gebleven: dat „'t Zal wel gaan” een kleine minderheid vertegenwoordigde. Brussel, zijn schouwburgen en eethuizen waren Fransch. De dagbladpers, Fransch, en wat meer zegt, aan al wat Parijs betrof een onevenredige plaats inruimend, als ware Brussel geen centrum, maar provincie.

Wat viel er, buiten den kleinen kring van „'t Zal”, in België als Nederlandsch op? De taal der aflaatbeloften, waarmede de kerkwanden als overdekt waren, de schreeuwende aanprijzingen der wonderdoende kracht van dezen en gindschen heilige, patronen tegen buik- en kiespijn, de rijke sorteering in katholieke stuiversliteratuur achter de ongewasschen vensterglazen van boekwinkels van den vierden rang. De Belgische samenleving scheen van boven verfranscht en van onderen verroomscht. En welk een Roomschheid! In geen katholieke kerk in het Noorden—gloednieuwe gebouwen voor het meerendeel—verwacht of vindt men zóó gestelde aanplakbrieven.

Nederlandsch was er voor de opmerkingsgaaf van ons alledaagsche reizigers ook nog iets anders. Er moesten blijkbaar zoo iets als wetten bestaan ter bescherming van de rechten onzer taal in dit tusschenland. Allerlei mededeelingen aan het publiek, van heel of half ambtelijk karakter, waren in beide talen gesteld. Maar ons overstapje heette een „overeenstemmingskaart,” en, op de terugreis, konden wij aan den ingang van het Leopoldspark te Antwerpen de waarschuwing lezen: „verboden hier paarden in te sleepen.” Wij waren echter niet te paard. Doch stel u, ruiter-landgenoot, gerust. Komt gij ooit op uw bruin voor het hek, de andere helft van het bord, met zijn „défense d'entraîner des chevaux”, zal u de bedoeling volkomen duidelijk maken.

Een land van veel beloften en meer teleurstellingen;—met dezen indruk keerden wij naar huis.

Wij kenden echter België niet. Welke wartaal is niet, door eenweeksreizigers, over ons eigen Holland uitgeslagen?

Als wij later België bezochten, waren het andere zaken die wij zien wilden. En of die er zijn! Wat ben ik aan u, primitievenzaal van het Antwerpsch museum, verplicht; wat aan u, betooverde Brugsche grachten! Aan u allen, steden van het Vlaamsche land! De Hollander, die werk maakt van de geschiedenis van zijn eigen volk, kan u niet genoeg bezoeken. Uit Vlaanderen, of door Vlaanderen, is een groot deel van onze beschaving tot ons gekomen, en die zien wil, vindt in dit land van her- en doorkomst nog heden daarvan de sporen. En België is daarbij geen dood land, maar een dat in zijn heden ons in veel opzichten tot voorbeeld strekt. Zijn optreden op het wereldtooneel kan ons dikwijls beschamen. De kloekheid en het goed gevolg, waarmede dit volk zijn materieele belangen weet voor te staan in verre landen, blijven bij ons niet onopgemerkt; wij, die ons geboren kooplieden noemen, mogen de Belgen hun consulaatwezen benijden. De haven van Antwerpen leidt een zoo krachtig leven als één der onze, terwijl onze nijverheid bij de hunne niet in vergelijking komt. En dit bloeiend stoffelijk leven wordt geadeld door nieuwe werken van het oude kunstgenie. Zoo onze Israëls naam heeft, hoe staart de wereld bewonderend op Meunier! Hoe dun blijkt ook, bij beter kennismaking, het Fransche vernis over het Belgische karakter gespreid. Rodenbach en Maeterlinck, zij mogen dan naar Parijs zijn gegaan, zijn geen Franschen en schrijven niet als Franschen. En dan stegen, juist in de laatste jaren, uit de diepten van het Vlaamsche volksgemoed klanken voor ons op van zegevierende schoonheid. Jaren lang, onverstaan en ongeëerd, had daar in een hoek van West-Vlaanderen Guido Gezelle gedicht. Wie kende tien jaren geleden zijn naam? En thans mogen wij ons schier afvragen, of onze gansche, rinkelende „beweging van '80” iets heeft voortgebracht, dat niet door het werk van dezen eenzame wordt overschenen. Een eenzame? Bloem en dier, zon en kind kenden hem. En aan de zijne verwant is de loutere ziel van dien anderen grooten Vlaming, Edgar Tinel.

Wij Hollanders moeten weten wat dit wonderbare land is. Leeren wij de Belgen, zij ons niet kennen, licht zullen wij, bij de eerstvolgende nauwe aanraking, elkander kwaad doen in plaats van goed.

Er moet wel veel tusschen ons zijn, dat het ons zooveel moeite kost, elkander te vinden. Zóóveel punten waarop verstandhouding mogelijk schijnt, en toch nog zoo weinig vruchtdragende samenwerking. Ieder van ons blijft, in zich gesloten, zoo klein;—hoe zou het onzen gedachtenkring verruimen, indien wij ons aanwennen wilden, van weerszijden wat aanhoudender en wat scherper over de grens te zien. Het komt, bij eenig nadenken, toch waarlijk ongehoord voor, dat bij ons de aardrijkskunde van België, en ginder die van Nederland, onderwezen worden als die van een geheel vreemd land. Met de geschiedenis is het alleen in zooverre beter, dat de lotgevallen van het eene deel in de vijftiende en zestiende eeuw, en in de periode van '15 tot '30, niet verhaald kunnen worden zonder eenige vermelding van die der andere helft. Doch hoe staat het bij ons met de kennis van België's geschiedenis sedert den val van Antwerpen tot het Weener Congres, of van België's geschiedenis sedert 1830?

Ik zou het een goed denkbeeld, en mij dunkt uitvoerbaar achten, aan een Noordnederlandsche hoogeschool een leerstoel voor Zuidnederlandsche geschiedenis, aan een Zuidnederlandsche een leerstoel voor de geschiedenis van het Noorden op te richten. En mochten dan de titularissen vooral de geschiedenis na 1830 niet vergeten. Hun werkzaamheid zou kunnen en moeten opwekken tot kennismaking met het levende zusterland.

Doch ik kwam hier tot een praktisch voorstel, en dit is voorshands mijn doel niet. Ik wil, naar aanleiding van dit onafhankelijkheidsfeest, mij verdiepen in ons gezamenlijk verleden. De vroegere vereeniging, onder de Bourgondiërs, zal ik niet voorbijgaan, doch mij bepaaldelijk met de latere onder Willem I bemoeien. Met de oorzaken der scheiding, en met de omwenteling zelf, die nog altijd zoo verschillend en veelal met zoo weinig kennis van zaken beoordeeld wordt. Daarna zal ik trachten uit te drukken wat naar mijne meening ieder van ons thans is, en onderstellenderwijs spreken over hetgeen wij voor elkander zouden kunnen worden.

De Belgische omwenteling

Подняться наверх