Читать книгу De Belgische omwenteling - H. T. Colenbrander - Страница 4
EERSTE HOOFDSTUK.
ОглавлениеBelgië en Nederland vóór de Vereeniging.
België vormt, ondanks zijn tweetaligheid, in veel hooger mate een eenheid dan men het zich dikwijls voorstelt. Om die eenheid te begrijpen moet men de geschiedenis van België raadplegen.
De oudste geschiedenis van België, waar die te vinden? Langen tijd heeft men haar inderdaad niet weten voor te stellen, en de oudste geschiedenis der Belgische gewesten voor geschiedenis van België gegeven. Tot Pirenne het meesterlijk boek schreef, waarvan de voltooiing voor Noord en Zuid beide van zooveel gewicht zijn kan. Een goede geschiedenis van België toch zal ons helpen, onze eigene beter te verstaan.
België geeft moeilijkheden genoeg. Half Waalsch, half Dietsch; half leen der Fransche kroon, half Rijksleen. Een horizontale linguistische, een vertikale politieke scheidslijn. En toch moet dit België een nationale geschiedenis hebben gehad, aangezien het eene natie is geworden.
De naam wijst tot Caesar's tijden terug. Toen waren de Belgen de noordelijkste Kelten op het vasteland, ongeveer van de Marne en de Moezel tot het eiland der Bataven wonend. Hun geheele gebied werd ingelijfd in het Romeinsche rijk; het vormde er het uiterste grensland van, dat het eerst weder verloren is gegaan. Ten gevolge der aanhoudende oorlogen met de volken van over den Rijn raakte het Noorden van het tegenwoordige België, tot den grooten heerweg van Keulen over Maastricht en Tongeren naar Doornik en Boulogne, nagenoeg geheel ontvolkt en werd door Germanen ingenomen. Ten Zuiden van de lijn Maastricht–Boulogne handhaafde zich de Keltoromeinsche bevolking in zoodanige dichtheid, dat de ook hier als enkele individuen, niet meer als volksmassa gevestigde Germanen, de taal der Keltoromeinen overnamen. Deze taalgrens in België, ontstaan omstreeks het jaar 430, heeft zich tot den huidigen dag zeer weinig verschoven.
Gelijk de taal, was ook de godsdienst van het laat-Romeinsche rijk uit het Noorden van België verdwenen. Niettegenstaande de bekeering van hun koning Clovis, bleven de Salische Franken heidensch in het land waar zij de eigenlijke bevolking van uitmaakten: aan den benedenloop van Schelde en Maas. Deze streken moesten later voor het Christendom worden teruggewonnen. Het is betrekkelijk laat geschied: de stichting van de eerste kerk, op de plaats waar later Gent verrees, door St. Amand is van 610, en dit was eerst het begin. De christianiseering van het geheele gebied van het huidige België was eerst omstreeks een eeuw later voltooid. Een feit van niet te onderschatten beteekenis nu voor de vorming der Belgische nationaliteit is het geweest, dat in het Germaansche Noorden geen zelfstandig bisdom ontstond. De noordelijkste bisdommen, welke voor den val van het Romeinsche rijk bestaan hadden, reconstitueerden zich eenvoudig en namen elk hun moot van het inmiddels Germaansch geworden Noorden terug: Tongeren (Maastricht, Luik) het land tot de Dijle, Kamerijk (Atrecht) dat tusschen Dijle en Schelde, Noyon (Doornik) dat van de Schelde tot het Zwin en de Noordzee, Terwaan het dal van de Yser. M. a. w. de bisdommen, die in hun traditiën teruggingen tot den Romeinschen tijd, zochten de grenzen op der oude Romeinsche provinciën en civitates: Tongeren besloeg het gebied van de gewezen civitas der Tungri en ressorteerde, als weleer die civitas, onder de provincie Germania inferior, m. a. w. onder Keulen;—Kamerijk, Noyon1) en Terwaan vertegenwoordigden elk een van drie vroeger bestaan hebbende civitates der provincie Belgica secunda (die der Nervii, Menapii en Morini) en ressorteerden onder het aartsbisdom dier provincie: Reims. De kerkelijke indeeling weerspiegelde dus, tot 1559 toe, die van den Romeinschen tijd, hoewel de oude stammen, wier grenzen de Romeinsche indeeling gevolgd had, lang verdwenen waren. Nu lagen al deze vier bisschopszetels bezuiden de taalgrens: m. a. w. de hoofdsteden van de aanvankelijke beschaving der gezamenlijke Zuidnederlanders lagen in Franschsprekend gebied. Dáár verrezen hun kathedraalkerken, dáár werd hun geestelijkheid opgevoed, dáár bevonden zich de grootste abdijen2). Elke diocees, van uit Waalsch gebied bestuurd, had zoowel Dietschers als Walen onder hare geloovigen. Hierdoor werden de Dietsche Belgen als uit de Germaansche volkerengemeenschap afgescheiden en met hun aangezicht naar het Zuiden getrokken, of liever, zij werden in die laatste houding, welke zij op het oogenblik der christianisatie, als uit het Noorden gekomen veroveraars, uit den aard der zaak innamen, voor goed in de geschiedenis vastgelegd. Geheel anders is het uitgangspunt der geestelijke ontwikkeling van het Noorden geweest. Daar ontbrak de mogelijkheid, bij overleveringen uit den Romeinschen tijd aan te knoopen, en vormde Utrecht een locaal en tegelijkertijd nationaal middelpunt.
Wij hebben hier met een inderdaad gewichtig verschil tusschen de ontwikkeling van Noord en Zuid te doen, een verschil dat uit oude, grootendeels aardrijkskundige oorzaken is te verklaren.
De 's-Heerenbergsche, Veluwsche en Nijmeegsche hoogten vervullen in de geschiedenis van Groot-Nederland een belangrijke rol. Zij noodzaken Maas en Rijn die richting naar het Westen te nemen, die beider delta doet samenvallen met die der Schelde, en aldus het geheel van Noord-Nederland tegen het Zuiden door breede wateren afsluit. Hadden Maas en Rijn hun oorspronkelijke richting behouden, ware alzoo de Maas bij Emmerik in den Rijn, de Rijn, zonder delta te vormen, bij het Vlie in zee geloopen, er zou wel geen afzonderlijke Noordnederlandsche geschiedenis bestaan hebben. Groot-Nederland zou ten tijde van Caesar Keltisch zijn geweest, en na hem Romeinsch. De natuur heeft echter deze streken tot verbrokkeling en verscheidenheid voorbeschikt. De Germanen, die ten tijde der Merovingers het grootste deel van de gezamenlijke bevolking der latere zeventien provinciën uitmaakten, waren deels op oud-Romeisch, deels op oud-Germaansch gebied gezeten, en een groot stroomstelsel scheidde beide helften vaneen. Terwijl de noordelijke helft zich geheel als Germaansch gebied ontwikkelen kon, zag het Zuiden zich door de historie tot taak gesteld, uit verschillende bevolkings- en beschavings-elementen een harmonie op te bouwen.
Dit Zuiden, land van overgang tusschen de Romaansche en de Germaansche nationaliteit, werd het tegelijk tusschen twee politieke werelden. De Neustrisch-Austrasische grens, die meer naar het Zuiden in hoofdzaak met de taalgrens samenviel, sneed deze laatste in België rechthoekig, zoodat de diocesen van Kamerijk, Noyon en Terwaan, m. a. w. België bewesten de Dijle, aan Neustrië bleven. Een grens die herleefde na Karel den Groote, met deze wijziging, dat ditmaal het land tusschen Dijle en Schelde aan Lotharingen kwam, zoodat alleen Vlaanderen en Artois tot het Westfrankische rijk bleven behooren. Maar ook deze tweede, naar het Westen verlegde, staatkundige grens sneed de onveranderd gebleven taalgrens rechthoekig. Zoowel de Vlaamsche als de Lotharingische helft van België hadden dus een gemengd Waalsch-Dietsche bevolking. Van de territoriale staten, die in de middeleeuwen op Belgischen bodem ontstonden, waren de gewichtigste: Vlaanderen, Brabant, Luik, alle in hetzelfde geval.
Ware nu België gebleven in de positie die het ten tijde der Romeinen innam: van uitersten voorpost eener beschaving die in het Zuiden haar middelpunt had, van grensland dus tegen een noordoostelijk barbarendom, de zuidelijke beschavingselementen zouden het land geheel aan zich onderworpen en de ingedrongen bevolking van Dietschen stam onvermijdelijk opnieuw geromaniseerd hebben. Doch dit is verhinderd door de Karolingen, die de grens van Europa van den Rijn naar de Elbe hebben verlegd. Van grensland tegen de barbaren werd België overgangsland tusschen twee beschavingsgebieden. Zijn cultuur is hierdoor tegelijk een zeer bizondere en een zeer Europeesche geworden. Hadde het onverbrokkeld voortbestaan van het rijk van Karel den Groote tot de mogelijkheden behoord, het land van Keulen tot Luik zou een centrale positie hebben ingenomen: de blijkbare voorkeur van Karel voor Aken wijst daarheen, en reeds begon tijdens zijn regeering de Luiksche school een Europeesche vermaardheid te verkrijgen. Het vreemdelingenverkeer, de handelsbeweging namen in deze voor korten tijd nog als half barbaarsch geldende streken zeer snel toe. De oude heerweg van het zeestrand naar Keulen wemelde van volk uit alle oorden der Christenheid. Het Friesche laken werd een wereldartikel. Naar die van Dorestat zijn de oudste munten van Zweden en van Polen gevolgd. Een bloei die dien der zestiende eeuw als voorspelt, wanneer, onder Karel V, een gedeelte der politieke voorwaarden, die onder Karel den Groote de snelle ontwikkeling dezer landen mogelijk maakten, weder vervuld zijn. Hoe kort dan ook deze eerste tijd van opbloei geduurd moge hebben, hij blijft een teeken tot welke rol aardrijkskundige ligging en bevolkingsmenging deze landen als aanwezen. Het Karolingisch, universeel karakter dezer oud-Nederlandsche beschaving is, hoe ook verduisterd, nimmer geheel te gronde gegaan3).
De eerstvolgende tijd was nagenoeg geheel de negatie van den Karolingischen. De Noormannen verwoestten de beschaving, de eenheid des rijks ging verloren, de groote trek van Karels tijd schijnt geheel uit de geschiedenis te verdwijnen. Het is de geboorte der territoriale staten, die thans om onze aandacht vraagt.
In het Westfrankische deel van België ontstaat één machtige leenstaat: Vlaanderen. Het is een groote dwaling, op den naam „Vlaamsche beweging” af, dezen staat als een oorspronkelijk Dietschen te beschouwen. Hij was tweetalig: van het Zwin tot de Canche (bezuiden Boulogne) uitgestrekt, is het zeer de vraag, of hij oorspronkelijk meer Dietsche dan Waalsche bevolking geteld heeft, en het Waalsche Zuiden was eeuwen lang het hooger ontwikkelde deel. In Lotharingen, waar de proefneming met een het gansche gebied omvattend hertogdom mislukt (navolging van de groote Duitsche hertogdommen, maar niet als deze in de historie geworteld), is het woord aan de bisschoppen en aan de locale wereldlijke dynasten. Aanvankelijk is de Duitsche staatkundige invloed op het tot Duitschland gerekende deel oneindig sterker, dan die der Capetingers op Vlaanderen, en geniet dus deze laatste staat een veel grooter zelfstandigheid, dan de naburen van over de Schelde. Later zijn deze verhoudingen omgekeerd. Het Duitsche koningschap krimpt in tot een naam, het Fransche wordt een krachtige werkelijkheid. Brabant, Luik, Henegouwen, Holland ontwikkelen zich in een vrijheid, die slechts door de verhouding van nabuurschap waarin zij tot elkander en tot Vlaanderen staan, is beperkt: Vlaanderen staat bloot aan de volle macht van den Franschen koning.
Het is in de dertiende eeuw, van den slag bij Bouvines tot dien der Gulden Sporen, dat deze zich het krachtigst gelden laat. Artois wordt van het graafschap afgerukt. In gansch België, ook in de helft die in naam tot het Duitsche Rijk behoort, heeft het huis Capet zijn betrekkingen. Het wordt op een inlijving toegelegd, en Philips IV de Schoone komt dit doel zeer nabij. In het jaar 1300 scheen de wereld Vlaanderens ondergang te beleven. Het land, in zichzelf ten heftigste verdeeld, viel zonder eer en haast zonder strijd. De graaf gaf zich gevangen, zijn leen werd aan de kroon vervallen verklaard en door een luitenant des konings bestuurd. Tegelijkertijd erfde het met Frankrijk eng verbonden huis van Avesnes, dat in Henegouwen regeerde, Holland en Zeeland. Uitbreiding van Frankrijk noordwaarts tot den Rijn scheen in de naaste toekomst te wachten.
Doch dit was buiten de Vlaamsche poorters gerekend, die in den Sporenslag Vlaanderen en daarmede België hebben gered. Om over den graaf te zegevieren, had Philips een verbond moeten sluiten met de stedelijke aristocratie. De Fransche overwinning deed zich derhalve in de Vlaamsche steden, die in den loop der dertiende eeuw het krachtigste element in den staat waren geworden, als een gebeurtenis voor van maatschappelijke strekking, waartegen de arbeidende bevolking zich verhief. Philips de Schoone schijnt, bij zijn bezoek aan Gent in 1301, het gevaar van deze verhouding te hebben ingezien, doch een verbond met de stedelijke democratie streed tegen de gansche overlevering der koninklijk-Fransche staatskunst. De verblinding van den koninklijken stadhouder deed het overige. Een opstand verdrijft hem uit het land, de graaf wordt teruggeroepen; bij Kortrijk verslaat het Vlaamsche volk den Franschen adel. Een woedende krijg volgt, die niet ten onrechte bij de oorlogen der Fransche omwenteling is vergeleken, waarin eveneens een volksmassa, met opofferingen waartoe geen gevestigde regeering in staat is een nieuwe vechtwijze toepassend, in den aan een verouderde organisatie vasthoudenden tegenstander tegelijk een maatschappelijke macht uit het eigen land overwint. Slechts Waalsch-Vlaanderen bleef in het bezit des konings; de rest van het graafschap herwon zijn onafhankelijk bestaan.
Het was tegelijk de mogelijkheid eener zelfstandige Belgische beschaving, die bij Kortrijk werd gered. Het universeel karakter, dat België van den Karolingischen tijd af eigen was, had zich, verzwakt, toch nog altijd gehandhaafd, en bij de groote Europeesche onderneming der middeneeuwen, de kruistochten, had het land van zijn nut voor Europa een schitterende proef kunnen afleggen. Het is voorzeker geen toeval, dat Lotharingische edelen bij de tochten naar het Heilige Land zulk een groote rol gespeeld hebben. Godfried van Bouillon, de tijdgenoot vermeldt het uitdrukkelijk, werd aan het hoofd van den eersten kruistocht gesteld, omdat hij opgevoed was aan de grens der Romaansche en der Duitsche volken, en beider talen sprak. Onder bisschop Notker (972–1008) en nog lang daarna was Luik het middelpunt der Europeesche geleerdheid. Beroemde bisschoppen van Salzburg, van Verdun, van Utrecht hebben daar hun vorming gehad; vermaarde onderwijskrachten der Luiksche school hebben college gegeven te Mainz, te Brescia, te Parijs. Een van de eerste schrijvers en wellicht de beste geschiedschrijver der 11de eeuw is een Belg: Sigebert van Gembloux. De kloosterhervorming van Cluny, en de treuga Dei, zijn door België heen aan Duitschland bekend geworden. In omgekeerde richting drong de stijl der groote Romaansche bouwwerken aan den Rijn door Lotharingen, waar Sint-Servaas en Onze Lieve Vrouw van Maastricht, Onze Lieve Vrouw van Roermond, drie Luiksche kerken tot deze periode behooren, tot Doornik door, en werd daar onder plaatselijke en zuidelijke invloeden tot een gewijzigd Rijnsch-Romaanschen stijl, die weder een groote verbreiding in Noord-Frankrijk heeft gehad.
Deze bedrijvigheid echter van Lotharingen hing ten nauwste samen met den bloei en de kracht van het Oostfrankische, Duitsche, Rijk, waarin zich de Karolingische traditie veel zuiverder scheen te handhaven dan in het aan de feodaliteit vervallen Westfrankische. Het waren met name de bisschoppen die in Lotharingen het keizerlijk gezag en tevens het daarbij behoorend ideaal van op het universeele gerichte beschaving vertegenwoordigden. Doch de toekomst behoorde niet aan dit nieuwe, op oud-Rome geïnspireerde universalisme, zij behoorde aan de nationaliteiten, die thans bezig waren zich, in haar ware karakter nog weinig opgemerkt, uit de wereld der feodaliteit te kristalliseeren. Ook in Lotharingen was, als in Duitschland over het geheel, ten leste de feodaliteit meester geworden, en in den strijd tegen haar en tegen de Kerk ging het oude keizerlijk gezags- en beschavingsideaal nagenoeg geheel te gronde. De bisschoppen worden, in stede van keizerlijke ministers, feodale heeren, uit den omliggenden adel voortgekomen en van gelijke beweging als hij;—de hertogstitel van de wereldlijke vertegenwoordigers der keizerlijke macht in Neder-Lotharingen wordt een twistappel tusschen twee inheemsche gravenhuizen, en verliest ten slotte elke beteekenis dan die van ornament. Daarentegen komt in Frankrijk de eerste modern-Europeesche natie op, en in het Fransche koningschap de eerste moderne centralisatie van staatkundige macht. De 12de eeuw reeds ziet den overwegend Duitschen invloed in België door een overwegend Franschen vervangen; in de 13de eeuw heerscht de Fransche invloed schier onbeperkt. De Lotharingische feodale heeren vergeten dat zij tot het Rijk behooren; de Keizer is hun een legende, de nabijzijnde koning van Frankrijk een geduchte werkelijkheid. De staatkundige grenslijn die België van Noord naar Zuid deelde had geen beteekenis meer. Of de andere grens, die van West naar Oost, de taalgrens, zich zou kunnen handhaven? Het Vlaamsche hof van Philips van den Elzas en van de Dampierre's is geheel verfranscht, Fransch is de taal van de ridderlijke beschaving die uit het Zuiden doordringt en de Belgische aristocratie geheel aan zich onderwerpt. Sint-Omaars ging in de 13de eeuw voor het Dietsche taalgebied verloren, tijdelijk zelfs Yperen. Onder het patriciaat van Gent en Brugge nam het Fransch over de hand toe, eveneens aan het hertogelijk hof van Brabant. Nieuwe monniksorden, uit het Zuiden gekomen, werken aan de verbreiding van het Fransch mede. De rol van Luik als wetenschappelijk centrum is uitgespeeld. Het licht komt van Parijs. België zou geheel gefranciseerd zijn geworden, indien niet de gunstige geographische ligging intusschen ook de Dietsche bevolking tot grooter activiteit gewekt en daarmede haar weerstandsvermogen verhoogd had.
Na de invallen der Noormannen, die, met Dorestat, Witlam en Sluis, den oud-Nederlandschen handel verwoestten, was aanvankelijk de landbouw het eenig middel van bestaan geweest. Doch het kon niet anders, of een land gelegen als België moest den Europeeschen handel, zoodra hij weder ontstond, tot zich trekken. Voor de opkomst van Brugge in het bijzonder werd de verovering van Engeland door de Normandiërs van veel gewicht, die door een groote emigratie van het vasteland naar het eiland gevolgd werd. Brugge, door zijn ligging daartoe aangewezen, werd de plaats vanwaar de wijnen, de Schelde af uit Frankrijk, den Rijn af uit Duitschland gekomen, naar Engeland werden overgescheept. Uitvoer van producten des lands, als Doorniksche gehouwen steen, Vlaamsch linnen en laken, was spoedig het gevolg. Het laken vooral, waarvan de bereiding sedert de dagen der Morini in het wolrijke Vlaanderen inheemsch was, werd spoedig weder een artikel voor de Europeesche markt, zoozeer, dat men aan den voorraad eigen wol niet genoeg had, en deze uit naburige landen, ook over zee, moest worden aangevuld. Naast de klasse der kooplieden scheidde zich uit de massa der bevolking een afzonderlijke klasse van wolwevers af, die zich ophoopten op zoodanige plaatsen waar zij hun product het snelst en voordeeligst van de hand konden zetten. Ook andere locale industrieën, als de metaalbewerking van Hoei en Dinant, werden door de gunstige voorwaarden, welke de nabijheid der groote handelscentra aanbood, tot ontwikkeling gebracht. Langer heeft het geduurd, eer ook het tusschen de waterwegen in gelegen Brabant in deze beweging werd opgenomen; het bleef tot in de 12de eeuw bij uitsluiting een land van akkerbouw. Toen echter eenmaal het verkeer van den Rijn naar Brugge zulk een omvang had aangenomen dat het aan den waterweg niet meer genoeg had, maar zich bovendien van den overlandweg (Keulen–Maastricht–Leuven–Brussel–Aalst–Gent) begon te bedienen, brak ook voor Brabant een nieuwe tijd aan. Het verkeer van Keulen naar Brugge overland ging weldra het verkeer langs den waterweg verre te boven, een feit dat gelijkelijk den snellen aanwas der Brabantsche steden en van Gent, en het verval van Tiel en het achterblijven van Holland verklaart.
De groote vlucht die de lakennijverheid nam, bepaalde zich aanvankelijk volstrekt niet tot het Dietsche gedeelte van Vlaanderen. De lakens van Atrecht, van Rijsel, van Douai waren even beroemd als die van Yperen of Gent, en behalve naar Brugge, werden de producten der nijverheid ook in groote hoeveelheden naar de jaarmarkten van de Champagne uitgevoerd, voor welken handel de zuidelijke fabriekssteden het gunstigst lagen. Doch gaandeweg verliepen deze jaarmarkten en kwamen de vreemde kooplieden uitsluitend te Brugge zich van lakens voorzien. Er had zich namelijk een directe scheepvaart zoowel van Noord- als van Zuid-Europa naar de Brugsche haven ontwikkeld, die meer en meer het karakter verkreeg van een wereld-entrepôt. De oorspronkelijke eigen scheepvaart verviel, maar daarentegen werden de handelsoperatiën zoozeer te Brugge geconcentreerd, dat de naastbijgelegen fabriekssteden de verder afgelegene overvleugelden. Eindelijk werd, door de inlijving van Waalsch-Vlaanderen bij Frankrijk, de nijverheid der Waalsche steden zoowel van haar uitvoerhaven als van haar grondstof, de Engelsche wol, verstoken. In het Dietsche Noorden bloeide zij voortaan des te meer.
Natuurlijk is deze toenemende bloei van Dietsch-Vlaanderen van invloed geweest op het behoud en de ontwikkeling der Dietsche taal. De kleine klasse der „ledichgangers” mocht verfranschen, de groote massa der nijvere bevolking bleef Dietsch. Hoe zou het anders? Het was geen ingevoerde, het was een overoude, ter plaatse zelf ontstane nijverheid waarmede zij haar brood verdiende. De taal, met de maatschappelijke ontwikkeling medegegroeid, voldeed aan de eischen van leven en bedrijf; er was geen tijd, geen noodzaak om een vreemde cultuur aan te nemen. Een geheel burgerlijk, geheel wereldlijk beschavingsideaal nam het hart in. Het vervult den eersten dichter dien deze maatschappij voortgebracht heeft.
Al heeft een sot op thoeft gescoren
Ene breede crune toten oren
Hines te vroeder niet een saet.
En elders, in den Eersten Martijn, het thema:
Edelheit begint noch heden.
Na zijn overwinning van 1302 neemt de Vlaamsche burgerman de geheele breedte van het tooneel in, of tracht het althans te doen. De Gentsche republiek verduistert het graafschap, Artevelde den landsheer. Maar het zijn slechts gemeentebelangen, die hem bewegen. Zoodra zijn dictatuur gevestigd en hij voor het landsbestuur aansprakelijk geworden is, heeft hij niets dringenders te verrichten dan ten bate van Gent de lakenweverij van Dendermonde te vernietigen. Onder den kreet van „heer ende wet” staan die van Oudenaarde tegen hem op. Niet eenmaal in de eigen stad weet hij zijn gezag te handhaven: de wevers, met wier hulp hij machtig geworden is, bezorgen hem, in de persoon van hun deken, een mededinger. Met Eduard III meent hij te handelen als met een gelijke, maar Gent is oneindig meer afhankelijk van den invoer der Engelsche wol, dan Engeland van den vrijen afzet van slechts één van haar producten. De val van Artevelde bewijst, dat het Vlaamsch-burgerlijk belang zichzelven in de wereld niet voldoende kon beschermen. De toekomst was aan de eenige waarlijk representatieve macht: aan den landsheer.
Is voor de nieuwere historische kritiek de heldenfiguur, die de romantiek van Artevelde gemaakt heeft, niet bestaanbaar gebleken, zeer heeft zij den roem verhoogd van den veelgesmaden Lodewijk van Male. Geen held doopt zij hem, maar een zeer helderziend en zeer bekwaam vorst, voorlooper der Bourgondiërs. De economische belangen van het land vinden in hem een zoo goed verdediger, dat hij de stedelijke aristocratie, vroeger de grootste vijandin der grafelijke macht, voor zich wint; in ruil verzekert hij haar bewind tegen de aanslagen van den arbeidenden stand. De naijver der steden tegen elkander neemt, althans bij de regeerende klasse, sterk af. Tegenover de gedurig zwaarder wordende mededinging der Engelsche nijverheid hebben de Vlaamsche steden behoefte aan den steun der landsheerlijke macht. Onder 's vorsten bescherming wordt de lakenindustrie ook in een aantal dorpen gevestigd; de wol- en lakenhandelaars, die voor een goed deel de stedelijke aristocratie uitmaken, ondervinden daar geen nadeel van, wel de arbeidende klasse in de groote steden. Naast de „drie leden van Vlaanderen”, Gent, Brugge, en Yperen, doet Lodewijk van Male als vierde vertegenwoordigend lid het zuiver landbouwende Vrije van Brugge opnemen. In zijn „audiencie” schept hij een centraal orgaan voor regeering en rechtspraak, gelijk later de Bourgondiërs zouden doen in andere provinciën. En al is deze instelling van Franschen oorsprong, zij werkt er in de toepassing niet minder nationaal om. De leden van het college zijn landskinderen; van de 690 acten, in het eerste deel van het Cartulaire de Louis de Male gedrukt, zijn er 9 in het Latijn, 264 in het Fransch en 417 in het Vlaamsch. Gelijkelijk steun zoekend bij de gegoede burgers, den adel en den landbouwenden stand, is zijn staatkunde vooral op het bedwingen der arbeidersklasse gericht, wier politieke invloed gebleken was de maatschappij als geheel niet te kunnen leiden. Een laatste geweldige opstand beslist tusschen de monarchie en het stands- en stadsparticularisme; de algemeene deelneming van Europa bewijst, hoe groot gewicht ook voor anderen de afloop van dezen strijd werd geacht te zullen hebben. Het is minder een stad dan wel een enkele klasse van haar bevolking die den strijd voert. Te Brugge vereenigen zich allen tegen het eene weversambacht, dat daar bij lange na zoo talrijk niet is als te Gent, en brengen de stad onder de gehoorzaamheid van den graaf terug. Nu wordt het gansch Vlaanderen tegen de Gentsche wevers. Zij houden Gent twee jaar lang en verrassen zelfs weder Brugge, waar op de gegoede burgers een bloedige wraak genomen wordt. Op Dendermonde en Oudenaarde na, maakt Gent zich meester van het geheele graafschap; de landsheer moet een Fransch leger te hulp roepen, om zijn stad te kunnen overwinnen. Bij Roosebeke ontmoeten de legers elkander, maar de geest van Kortrijk was niet vaardig meer over de Vlamingen. Een groot deel van hun gepreste krijgsmacht diende de Gentenaars onwillig, en verliet hen bij het aangaan van den slag, die in een nederlaag der witte kaproenen eindigde. Maar de stad zelf hield zich overeind, nog drie jaar lang, en Lodewijk van Male stierf eer hij haar ten onder gebracht had. Zijn schoonzoon en opvolger, Philips de Stoute van Bourgondië, zag zich tot onderhandelen genoopt, wilde hij niet met zijn graafschap een oorlog beërven. Tot den prijs eener volledige amnestie en van bevestiging der stadsprivilegiën onderwierp zich Gent op den 18den December 1385. Met dien datum eindigen voor Vlaanderen de middeleeuwen, die voor gansch België ten einde spoedden.
Lodewijk van Male was, behalve op bevestiging van zijn gezag in het graafschap, ten zeerste op versterking zijner huismacht uit geweest, doch hij had geen zoons, en werkte dus voor anderen. Hij had, ten nadeele van de zuster zijner vrouw, de hertogin van Brabant, zijn gebied met Mechelen en Antwerpen vergroot, en beheerschte dus den geheelen loop der Schelde. Voorts was zijn doel om Artois, door Philips August, en Waalsch-Vlaanderen, door Philips den Schoone aan Vlaanderen ontrukt, weder met zijn graafschap te vereenigen. Het eerste middel dat hij hiertoe bij de hand greep, was de verloving van zijn eenige dochter Margaretha met Philips van Rouvre, hertog en graaf van Bourgondië, graaf van Artois. Een huwelijk dat twee van de drie groote dynastieën, die in Frankrijk nog nevens de koninklijke bestonden: die van Vlaanderen, Bourgondië en Bretagne, vereenigen moest, en wel juist de twee wier landen zich het best er toe leenden om de basis uit te maken van een geduchte, tusschen Frankrijk en Duitschland ingeschoven territoriale macht. Maar vijf jaar na de verloving stierf Philips van Rouvre. Artois en het graafschap Bourgondië vielen aan diens moei, de moeder van Lodewijk van Male ten deel; het hertogdom Bourgondië kwam aan de Fransche kroon. Koning Jan beleende er zijn derden zoon mede, Philips den Stoute. Diens broeder, koning Karel V, bevorderde, om Vlaanderen buiten verbond met zijn Engelschen vijand te houden, zelf het huwelijk van Philips met de dochter van Lodewijk van Male, en gaf zelfs bij deze gelegenheid Rijsel, Douai en Orchies aan Vlaanderen terug (1369). In 1384, bij den dood van Lodewijk van Male, zag dus Philips Vlaanderen met Mechelen en Antwerpen, Artois, Nevers, Réthel, Bourgondië en het graafschap Bourgondië in zijn bezit vereenigd. Oom van Karel VI van Frankrijk en diens invloedrijkste raadsman, kon hij over de gansche hulpmiddelen van het koninkrijk ter bevordering zijner bizondere oogmerken beschikken. Hij had daarmede een reusachtigen voorsprong op de beide andere huizen die hem het bezit der Nederlanden wellicht zouden kunnen betwisten: het Beiersche en het Luxemburgsche.
Ongetwijfeld heeft Karel V, toen hij den jongeren tak van zijn huis den weg naar het Noorden wees, gemeend zoodoende het „Vlaamsche gevaar” het best te zullen bezweren. Philips de Stoute heeft zich dan ook nog wel degelijk Franschman gevoeld, maar sedert de Bourgondiërs in de Nederlanden grooter gezag verkregen, konden zij bezwaarlijk Franschman blijven: daartoe waren de Nederlanden te zeer een wereld op zich zelf. Al dadelijk was Philips, door zijn bezit van Rijks-Vlaanderen en van Franche Comté, leenman van het Rijk zoo goed als van de Fransche kroon; hij was ook erfgenaam van al de betrekkingen en belangen van het Vlaamsche graafschap, die voor een groot deel over de Henegouwsche, Brabantsche, Hollandsche grens wezen. Nauwelijks een jaar na den dood van Lodewijk van Male gelukte hem een meesterlijke zet, waarbij de belangen der Fransche kroon weder evenzeer schenen te zijn gebaat, als de persoonlijke belangen van Philips zelf. Engeland bereidde, om in Holland een vergoeding te vinden voor wat het in Vlaanderen op het vasteland verloren had, een huwelijk voor van den zoon van hertog Albrecht van Beieren met de dochter van den hertog van Lancaster. Het gold nu, het huis Wittelsbach, door aanbieding van grooter voordeelen, aan de Fransche zijde te trekken. Hiertoe werden drie huwelijken tegelijk voorgeslagen: van Jan (zonder Vrees), zoon van Philips den Stoute, met Margaretha, dochter van Albrecht; van Margaretha, dochter van Philips, met Albrechts zoon Willem; eindelijk van Elisabeth (Isabeau) van Beieren met den jongen koning van Frankrijk, Karel VI, zelf. Deze huwelijken kwamen alle drie in 1385 tot stand. Zij bezorgden het huis Bourgondië een overwegenden invloed in de Beiersche bezittingen en in de gansche Nederlanden. In 1390 stond de oude hertogin van Brabant, Johanna (met verscheuring van een vroeger verdrag, dat de opvolging toegezegd had aan het geslacht van haar thans overleden Luxemburgschen gemaal) haar hertogdom, onder beding van vruchtgebruik en uitoefening der heerschappij tot haar dood voor zichzelve, aan Philips, echtgenoot van hare nicht Margaretha van Vlaanderen, af. Hiermede werd niet slechts de val van het Luxemburgsche huis in de Nederlanden bezegeld, maar ook de feitelijk sinds lang bestaande vervreemding der oud-Lotharingische Nederlanden van het Duitsche Rijk. Johanna toch had over haar hertogdom beschikt als over allodiaal goed. Deze beschikking werd genomen met goedvinden van de Staten van Brabant, tegenover welke Philips dezelfde tegemoetkomende houding aannam als in 1385 tegenover de stad Gent. Had hij toen alle privilegiën bevestigd en toegezegd dat de Fransche kanselarij zich in brieven aan de stad van de Vlaamsche taal zou bedienen, thans had hij de hereeniging van Antwerpen en Mechelen met Brabant beloofd, en tevens dat Brabant zijn bijzonderen vorst zou behouden. Zijn tweede zoon Antonie zou in Brabant en Limburg regeeren. Deze is Johanna van Brabant opgevolgd bij haar dood in 1406.
Niettegenstaande den schijn, die hem als den bewusten grondlegger eener Nederlandsche macht kan doen voorkomen, is Philips de Stoute echter bovenal Fransch prins van den bloede geweest. Zijn hoofddoel was, zich en zijn nakomelingen het overwicht te verschaffen over de factie van zijn neef, den hertog van Orleans, en zijn vergrooting in de Nederlanden was hem een middel om dit doel te bereiken. Gewoonlijk verbleef hij òf aan het Fransche koningshof, òf in het verre Bourgondië. Vlaamsch heeft hij niet gekend. Maar zijn werk, het moge aaneenhangen van huwelijken en onderhandelingen tusschen vorsten, was niet ondernomen zonder rekening te houden met de neigingen der bevolking zelve. Geen oogenblik heeft, na Johanna's dood, Brabant er over gedacht, aan de reclamatiën van Ruprecht van de Palts, die het hertogdom aan het Rijk vervallen verklaarde, gehoor te verleenen. En meer dan reclameeren kon de Duitsche Keizer niet.
Philips' groote tegenstander, de hertog van Orleans, trachtte hem na te volgen en ook in de Nederlanden vasten voet te verkrijgen. Hij sloeg het oog op Luxemburg en op Gelder; pogingen, die mede Jan zonder Vrees er toe zullen gedreven hebben hem te doen vermoorden (1407). Twee jaar later sneed het huwelijk van Antonie van Bourgondië met Elisabeth van Görlitz, hertogin van Luxemburg, aan hernieuwing van dergelijke pogingen den pas af. Gelijk deze echt de Luxemburgsche, moest die van Antonie's zoon Jan met Jacoba van Beieren (1418) de Beiersche erfenis in de Nederlanden aan het Bourgondische huis verzekeren. Een jaar na dit laatste huwelijk had een gebeurtenis plaats, die in de positie van het huis van Bourgondië een groote verandering te weeg bracht: de moord van Jan zonder Vrees op de brug bij Montereau.
De misdaad, waaraan Jan zich in 1407 had schuldig gemaakt, had hem het gouvernement van het koninkrijk niet in handen geleverd. In 1411 was de hevige burgeroorlog der Bourguignons en Armagnacs uitgebroken, waarin beide partijen Engeland op hun hand zochten te krijgen, en waarin de dauphijn, zoon van Karel VI, de zijde der Armagnacs hield. Het was na een mondgesprek met den dauphijn, dat Jan zonder Vrees werd vermoord. Voortaan is de Bourgondische macht zonder terughouding aan de koninklijk-Fransche vijandig; de dubbelzinnige verhouding, waartoe Philips de Stoute den grond gelegd had, heeft tot een geweldige ontknooping geleid, die geen verzoening meer toelaat. Aanstonds verbindt zich Jans opvolger openlijk met den landsvijand; bij het verdrag van Troyes erkent hij Hendrik V van Engeland als koning van Frankrijk. Hij breekt met de houding van vazal; weldra zal hij voor zijn gezanten rang eischen onmiddellijk na dien der koningen.
De Fransche geschiedschrijving stelt in den regel het gansche gedrag van Philips den Goede als een gevolg van wraakzucht over den moord zijns vaders voor. De moord was evenwel niet meer dan de laatste aanleiding tot een beslissing, die toch niet uit zou hebben kunnen blijven. De jonge Philips was reeds meer te Gent dan te Parijs opgevoed; aanhoudend meer vorderden de Nederlandsche zaken, waarmede de Bourgondiërs zich zoo diep hadden ingelaten, de aandacht van een geheelen mensch. Bij den dood van Hendrik V weigert Philips de waardigheid van regent van Frankrijk, die hij aan den hertog van Bedford overlaat (1422). Terwijl Engelschen en Franschen hun zaak uitvechten, verwerft Philips zich Henegouwen, Holland en Zeeland (regeering in 1428, titel in 1433), Brabant en Limburg (1430, dood van Philips van St. Pol, tweeden en laatsten zoon van Antonie van Bourgondië). In 1421 had hij de opvolging in Namen gekocht, dat hem acht jaar later dan ook toeviel; te Utrecht was zijn invloed overwegend; in Gelder had hij een partij; over de bisdommen Kamerijk en Doornik beschikte hij naar welgevallen. In Luxemburg nam de oude hertogin Elisabeth hem voor momber aan (1441); na haar dood in 1451 volgt hijzelf op. Buiten het Bourgondisch gezag blijven voorshands nog alleen de noordoostelijkste Nederlanden. De grondslag voor een nieuwen Europeeschen staat, met Brussel tot hoofdstad, schijnt gelegd. In 1435 sluit Philips vrede met Karel VII, maar als met een buitenlandsche macht. Hij zal den koning voor de Fransche leenen die hij bezit of bij het verdrag verkrijgt, geen hulde behoeven te doen, en de door den koning uitgeschreven belastingen zullen niet geheven worden in de landen van Philips. Deze afval van het verdrag van Troyes berokkent hem een oorlog met Engeland, dat wel Calais tegen hem behoudt, maar geen vasten voet in Philips' eigen bezittingen weet te verkrijgen. In 1439 wordt de vrede gesloten. In 1440 eindelijk begint de regeering van een Keizer, die, anders dan de Luxemburger Sigismund, tegen de usurpatie der Nederlandsche rijksleenen door Bourgondië zich niet langer met machtelooze protesten verzet. Europa heeft, uitdrukkelijk of feitelijk, de nieuwe macht erkend. In 1447 onderhandelt Philips met Frederik III over de oprichting van een koninkrijk. De zaak gelukt niet, maar ieder weet dat de hertog van Bourgondië in aanzien menig koning der Christenheid overtreft.
Terwijl Bourgondië zich aldus zelfstandig maakt, wordt de staatkunde der Fransche kroon in de eerste plaats anti-Bourgondisch. Doch zij wordt verlamd door de oneenigheid tusschen Karel VII en zijn zoon Lodewijk, die de vlucht neemt naar zijn Bourgondischen verwant, en daar 's konings dood verbeidt. Het schijnt een oogenblik of de vroegere dubbelzinnige toestand nog eenmaal zal kunnen intreden, wanneer met Lodewijk XI een creatuur van den hertog van Bourgondië den Franschen troon bestijgen zal. Doch Lodewijk, eenmaal koning, heeft dergelijke verwachtingen te schande gemaakt. Valois en Bourgondië vertegenwoordigden voortaan onherroepelijk verschillende landen met verschillende belangen.
De Bourgondische bezittingen waren rijk genoeg, om Karel den Stoute in staat te stellen zich tegenover Frankrijk te handhaven, en zelfs om naar de Rijkszijde zijn gebied verder uit te breiden. Het gedeelte zijner rustelooze werkzaamheid, dat, als de bemoeiingen in Luik en in Gelder, als de uitvoering van het program zijns vaders kan worden beschouwd, heeft dan ook zeker zijn val niet veroorzaakt. Maar Karel ging, in dolzinnige haast, de grenzen eener aan een opkomende dynastie geoorloofde eerzucht ver te buiten. De Bourgondiërs konden twee dingen doen. Zij konden hun Nederlandsche bezittingen afronden; zij konden ook, door het toe te leggen op de verwerving van Lotharingen, Bourgondië met de Nederlanden in onmiddellijke verbinding zoeken te brengen. Het eerste doel was volkomen bereikbaar, het tweede reeds uitermate moeilijk, en het was zeer de vraag, of op die wijze een levensvatbare staat kon ontstaan: Frankrijk drong, met Ile de France en de Champagne, provinciën die het onmogelijk was ooit aan de Fransche kroon te ontnemen, te ver naar het Oosten in. Een dergelijke groot-Bourgondische staat, gezwegen er van, dat hij bezwaarlijk ooit de belichaming eener nationaliteit zou zijn geworden, zou naar te veel zijden tegelijk defensief hebben moeten optreden, en in zijn smalle verbindingslid steeds een zeer kwetsbare plek hebben gehouden. Om dit verbindingslid een behoorlijke breedte te geven, bleef niets over dan het veroveren der Rijngrens van Bazel tot Kleef, een pogen dat half Duitschland tegen den Bourgondiër in de wapenen zou brengen, zooals de geschiedenis van het beleg van Nuis kwam bewijzen. De plannen echter van Karel den Stoute gingen echter nog boven dit groot-Bourgondisch program uit. Beurtelings stelde hij zich voor de Fransche monarchie in zes of zeven kleine staten op te lossen, de Habsburgers tot zijne cliënten en zichzelf tot Keizer te maken, zijn nog niet eenmaal bestaand rijk uit te breiden tot de Middellandsche Zee, ja zelfs voet te vatten in Italië. Op zijn dood is een geweldige reactie gevolgd, die te nauwernood de voornaamste resultaten van het werk van zijn vader in wezen liet.
Wèl moest een schepping aan wezenlijke behoeften beantwoorden, die zich staande hield onder zoo ongunstige omstandigheden als de regeering van Maria en Maximiliaan opleverde. In één opzicht werd zij zelfs zeer versterkt: het terugvallen van het hertogdom Bourgondië aan de Fransche kroon, nekslag aan de groot-Bourgondische gedachte, bepaalde de krachten van het huis, voor eenigen tijd althans, tot zijn taak in de Nederlanden, die scherp belijnd, en die uitvoerbaar was.
Philips de Goede reeds, de conditor Belgii, had verwonderlijk veel bereikt. Eigenlijk niet verwonderlijk, als men bedenkt hoe reeds de veertiende eeuw op Nederlandschen bodem de leer van Philips van Leyden, en de practijk van Lodewijk van Male had voortgebracht. Het gemeene recht won veld op de privilegiën, die opgehouden hadden noodzakelijk en dus aangevangen hadden schadelijk te zijn. De gesloten klassen der middeleeuwsche maatschappij houden zich niet meer in stand. De geleerdheid is niet meer het deel der geestelijkheid alleen, de adel is niet meer de militaire kaste bij uitnemendheid, de voorrechten, aan steden en corporatiën verleend, zijn niet meer de eenige waarborgen der vreedzame verrichting van bepaalde maatschappelijke functiën. De vorst wordt de natuurlijke toevlucht van allen die geen deel hebben aan de privilegiën, en evenzeer van allen die er deel aan hebben, want geen geprivilegieerde of hij wordt door eens anders privilegie in zijn belangen geschaad en in zijn vrijheid beperkt. De betrekkingen van allen met allen zijn te levendig geworden, dan dat de oude scheidsmuren overeind kunnen blijven staan, en de vorst is de eenige die de bouwvallen kan opruimen.
Zeer duidelijk is nu, in elk der gewesten die in het bezit der Bourgondiërs geraken, een versnelde ontwikkeling in de reeds overal ingeslagen richting naar egalisatie, centralisatie, monarchie. Daarnevens worden de eerste grondslagen gelegd eener algemeen-Nederlandsche regeering en vertegenwoordiging.
Van de hervorming der instellingen eener bepaalde provincie levert Vlaanderen een sprekend beeld. De „audiencie” van Lodewijk van Male hield zes of zeven zittingen per jaar, en was een omgaand hof. De raad die Philips de Stoute in 1386 te Rijsel instelt (voor Vlaanderen met Antwerpen en Mechelen inbegrepen, Rijsel, Douai en Orchies, Artois, Nevers en Réthel) zit elken dag en is gebonden aan een bepaalde plaats. De leden moeten afzien van elke andere betrekking of bezigheid, leven uitsluitend van hun wedde, mogen niet het burgerrecht behouden eener bizondere stad of het lidmaatschap eener bepaalde corporatie: zij vormen het eerste volkomen uit de maatschappij geïsoleerde ambtenaren-college dat de Nederlanden gekend hebben. De raad is behalve regeeringsraad en gerechtshof tevens rekenkamer; hij waakt over de rechten en bezittingen van den heer, die inderdaad zijn, en met elk jaar meer worden, de rechten en bezittingen van het publiek. De raad sprak Fransch. Hiertegen, en tegen de omstandigheid dat het graafschap geen afzonderlijk ressort meer vormde, maar met andere gewesten aan eenzelfde college onderworpen was geworden, brachten de Vlamingen aanhoudend klachten in. Jan zonder Vrees splitste daarom het college in een rekenkamer, die te Rijsel bleef, en in een gerechtshof, dat te Oudenaarde gevestigd werd (1405) en twee jaar later te Gent, waar het, met korte tusschenpoozen in de 15de eeuw4), tot de Fransche omwenteling toe is gebleven (de Raad van Vlaanderen). Onderwijl werd het gebied der rekenkamer te Rijsel nog met Namen en Henegouwen vergroot. Zij bleef zich bij uitsluiting van het Fransch bedienen. Voor den Raad van Vlaanderen werd aanstonds in 1405 ten aanzien der taal een andere regeling getroffen, waarbij werd voortgebouwd op de regelen bij de Audiencie van Lodewijk van Male in gebruik, waar de rechters gewoon waren geweest hun vonnissen te vellen in de taal die partijen gebruikt hadden. „Toutes enquestes quy se feront par lesdicts conseillers ou autres commis de par eulx, où les escriptures des parties sont en flameng, se feront en flameng.” Voorts werd bepaald „qu' à l'huys ouvert chascune des parties et poursuyvans puyssent parler à tel langage qu'ilz veuillent, et qu'on leur responde en langage flameng. Et s'ilz sont en débatz, le Flameng aura l'option de playder en flameng s'il luy plaist”5). Dit taalbesluit van Jan zonder Vrees is van kracht geweest zoolang de Raad van Vlaanderen gestaan heeft: tot de Fransche omwenteling toe. Het is dan ook zeer verkeerd, in de Bourgondische vorsten voorvechters te zien van het gebruik der Fransche taal. Zij eerbiedigden te dezen aanzien de bestaande toestanden. In België gold de taalgrens voor het lagere volk, maar waren de hoogere standen feitelijk tweetalig geworden, lang voor de komst van den eersten Bourgondiër in de Nederlanden. Benoorden den Moerdijk, waar het Fransch niet doorgedrongen was, hebben zij ook niet de geringste poging gedaan om het in te voeren. Nauwelijks minder verbreid dan de kennis van het Fransch in Vlaamsch-, was die van het Vlaamsch in Waalsch-België. Philips de Goede en Karel de Stoute konden Vlaamsch spreken; zij wisten te goed, zegt de kroniekschrijver Molinet, „que leur puissance estoit trop plus flamande que wallonne.” Froissart kende Vlaamsch. Een groote menigte Fransche uitdrukkingen drongen in het Vlaamsch, een niet minder groote menigte Vlaamsche woorden drongen in het Luikerwaalsch door. Sedert het verval van de jaarmarkten in de Champagne was het gebruik van het Vlaamsch in den handel zeer toegenomen, en dank zij de verbetering van het onderwijs nam in de 15de eeuw het officieel gebruik der landstaal in het binnenlandsch bestuur der Dietsche streken geheel en al de overhand op Latijn en Fransch beide. Van weerszijden der taalgrens noodigde men elkander uit tot het vogelschieten en tot de landjuweelen. Het onderscheid in taal verdeelde België in geenen deele in twee vijandige kampen. Waar echter het Vlaamsch zich bedreigd voelde, wist het zich te verdedigen, als in 1477 tegenover Vrouw Maria, na het drijven van Karel den Stoute, den eenigen vorst die de wijze gematigdheid van zijn huis ten opzichte der taalkwestie niet volkomen gehandhaafd, en in Vlaamsch land ambtenaren aangesteld heeft, die de taal der bevolking niet verstonden, volstrekt niet uit stelselmatige vijandschap tegen het Vlaamsch evenwel, maar als een gevolg zijner ook in andere opzichten niets ontziende willekeur.
De voor Vlaanderen ontworpen binnenlandsche bestuursinrichting werd, naar 's lands gelegenheid verbrabantscht of verhollandscht, elders nagevolgd. In 1406 werden te Vilvoorde een Rekenkamer en een Raad van Brabant opgericht. Het eerste lichaam is blijven bestaan en zag later Luxemburg aan zijn gebied toegevoegd6), tegen den Raad evenwel kwam het land in verzet, en in 1422 kwam een geheel ander college tot stand, dat niet uit vorstelijke ambtenaren, maar uit gedelegeerden van adel en steden bestond. Eerst Philips de Goede heeft na 1430 het plan van zijn oom Antonie weer kunnen opnemen, en een Hof van Brabant ingesteld naar het model van den Raad van Vlaanderen. In Holland dagteekent het Hof uit denzelfden tijd. In de economisch en staatkundig minder ontwikkelde gewesten, als Henegouwen en Luxemburg, werd met eenvoudiger, minder kostbare inrichtingen volstaan, die evenwel dezelfde strekking tot egalisatie en centralisatie hadden.
Al deze inrichtingen, de meer samengestelde en de meer eenvoudige, hebben zich spoedig geacclimatiseerd, en den storm van 1477 zeer wel doorstaan. Zij hebben aan de administratie der afzonderlijke gewesten een strenger monarchaal karakter gegeven, zonder evenwel ergens de organen der volksvertegenwoordiging te vernietigen of te verminken. Alom hebben de Staten des lands het recht behouden de bede te bewilligen, en haar rol is in beteekenis toegenomen naarmate de vorsten vaker in de gelegenheid kwamen die bewilliging in te roepen.
Veel langzamer en behoedzamer dan de hervorming van het provinciaal bestuur, is de schepping van een algemeen landsbestuur in zijn werk gegaan. De Bourgondiërs konden hierbij niet voortbouwen op reeds gelegde grondslagen: van eene bovengewestelijke bestuursinrichting kon eerst sprake wezen, nadat de veelheid der dynastieën voor een eenheid had plaats gemaakt. Gelijk het vorstenhuis zelf, komen de instellingen der centrale regeering uit den vreemde. Zij kunnen niet aan Nederlanders in handen gegeven worden, omdat er in dezen zuiver staatkundigen zin nog geen Nederlanders zijn, doch slechts Vlamingen of Brabanders. Bourgondiërs en Picardiërs leverden het personeel, en het Fransch was bij uitsluiting de taal der bovengewestelijke regeering.
Toen Philips de Stoute Vlaanderen en Artois erfde, was hij sedert twintig jaren hertog van Bourgondië geweest, en had als alle vorsten, zijn raad gehad, waarvan de leden hem omringden en bijstonden in de regeering. Maar Philips, toentertijd een man van groot gezag bij zijn neef koning Karel VI, bepaalde zijn aandacht niet tot het hertogdom. Hij verbleef meest te Parijs, en zoo veranderde de oorspronkelijk locaal-Bourgondische raad van karakter en werd een orgaan der uitgebreider staatkundige werkzaamheid van zijn heer. De eerste in rang behoudt den titel van kanselier van Bourgondië, maar onder hem staan lieden van uitgelezen bekwaamheid en van velerhande herkomst, edelen, geestelijken, leden van den derden stand. Een nieuwe vassaliteit, waarbij de wedde in de plaats gekomen is van het leen, en staatkundige diensten in de plaats van den krijgsdienst7): de Croy's, Lalaing's, Hugonet's, Humbercourt's, Hagenbach's komen uit hun rijen voort. De meester weet hun trouw koninklijk te beloonen en straft hun ontrouw zonder genade. Sommigen van hen houden zich gestadig in zijn nabijheid, anderen gaan in zending uit, besturen een provincie, bevelen in een vesting. De gansche regeering, voor zoover zij buiten het terrein ligt dat door de bezworen privilegiën wordt bestreken, gaat door hun handen: buitenlandsche zaken, gewestelijk opperbestuur, rechtszaken aan den vorst voorbehouden, gratiën en remissiën, domeinbestuur, zorg voor leger en vloot. In al deze zaken geldt het souverein bevel van den vorst, „ainsi nous plaist-il et voulons estre faict”. Tot midden onder de regeering van Philips den Goede heeft deze „Groote Raad” geen vaststaand ledental en geen vaste residentie gehad. Een ordonnantie van 1446 bracht hierin verandering, en bepaalde tevens dat alle beslissingen van den vorst genomen zouden worden na advies en beraadslaging van den Grooten Raad, en dat alle requesten, mondelinge en schriftelijke, aan den Raad zouden worden gerenvoyeerd. Rechterlijke en bestuursfunctiën bleven echter nog in één lichaam vereenigd; in 1454 evenwel werd een afzonderlijke justitiekamer bij den Raad ingericht. Karel de Stoute splitste den Raad in tweeën: een politiek en een rechterlijk lichaam, welk laatste te Mechelen werd gevestigd en tevens beroepshof werd voor alle Nederlanden (1473). Dit was meer dan het particularisme der gewesten voorshands kon verdragen: in 1477 kwam de Groote Raad van Mechelen te vervallen, en werd eerst in 1504 door Philips den Schoone weder opgericht. Een andere hervorming van Karel den Stoute, de vervanging der rekenkamers van Rijsel en Brussel door één enkele kamer te Mechelen, werd eveneens in 1477 ongedaan gemaakt. Rijsel, Brussel en den Haag kregen hunne bizondere kamers terug.
De strenge administratie der financiën, door deze rekenkamers gewaarborgd, toonde waartoe bij eenheid in beheer de hulpmiddelen der Nederlanden reeds in staat waren. De inkomsten van Philips den Goede beliepen in 1455 het vierdubbele van die van de republiek Florence, het driedubbele van die van Napels, het dubbele van die van den Paus en van den hertog van Milaan, en bijna zooveel als die van de republiek Venetië. En deze inkomsten werden verkregen zonder de hulpmiddelen zelve ook maar eenigszins uit te putten.
Evenwel is het algemeen bestuur niet populair geweest: het was te zeer het bestuur van den vorst, te weinig dat van het land. Doch hierin bracht de vorstelijke staatkunde zelf een begin, of liever een mogelijkheid, van verandering. Als een middel om het particularisme der provinciën te gemakkelijker te breken, riep Philips de Staten zijner landen in gezamenlijke vergadering bijeen. Zesmaal zijn zij tusschen 1463 en 1477 zoo vergaderd geweest. De provinciën zagen aanvankelijk zulk een bijeenroeping zeer ongaarne: zij werden liever aangesproken „in den haren”, zooals tal van oude privilegiën het geboden. Doch gaandeweg kwamen zij tot het inzicht, dat de gezamenlijke vergadering hen ook sterken kon tegenover den landsheer. De laatste vergadering die onder Karel den Stoute gehouden is, die van Gent in 1476, verwierp de bede, en bij het Groot-Privilegie werd het recht bedongen dat de Staten-Generaal zouden mogen bijeenkomen zoo dikwijls zij zelf het verkozen, en dat geen oorlog zou worden ondernomen zonder hun bewilliging. Een recht dat niet constitutioneel geworden is, maar toch bewijst hoe grooten voortgang de eenheidsidee in de provinciën zelve had gemaakt, juist ten gevolge van het strenge absolutisme van Karel den Stoute, dat hen niet als afzonderlijke landen, maar als massa aan zijn wil had zoeken te onderwerpen. Het feit van 1477 bleef in de geschiedenis staan als een voorspook en waarschuwing. Zoodra het absolutisme antinationaal van strekking wordt, herleeft de unie-idee der afzonderlijke provinciën: zoo in 1558 bij gelegenheid der novennale bede, zoo in 1576 na Requesens' dood.
Is, in het Bourgondische tijdvak, Nederland als staat nog slechts in de eerste wording, Nederland als beschavingseenheid manifesteert zich reeds in onmiskenbare uitingen. Het karakter van tusschenland tusschen de Romaansche en de Germaansche wereld handhaaft zich hierbij en teekent zich gedurig weder in nieuwe lijnen af. Doch het is een tusschenland geworden in hoogere beteekenis dan vroeger, geen doorvoerstation als bij het overbrengen van den Rijnschen bouwstijl naar Doornik of van den Franschen ridderroman naar Duitschland, maar een land van zelfstandige voortbrenging. Op dezen gunstig gelegen bodem, reeds eeuwen lang in onmiddellijk verkeer met onderscheiden landen en beschavingen der Christenheid, is een volk ontstaan van buitengewone begaafdheid, dat elementen van Germaansche en van Romaansche kultuur weet te versmelten tot een eenheid die tegelijk voor gansch Europa verstaanbaar en onmiskenbaar Nederlandsch is. De Nederlandsche nationaliteit (in den ruimen zin genomen die Zuid en Noord omvat) ontsnapt aan alle annexatie, van Frankrijk of Duitschland uit ondernomen, aan de staatkundige niet alleen, maar ook en zelfs vooral aan de geestelijke. Vandaar dat de Duitsche geschiedschrijving, zoo dikwijls zij Noord-Nederland als Duitsch, de Fransche, zoo dikwijls zij België als Fransch beschavingsgebied opvat, van onze geschiedenis niet meer dan een karikatuur weten te leveren. Nederland is zichzelf, en tegelijkertijd bij uitnemendheid het land der open deur: geen bespottelijker en misdadiger, dan een Nederlandsch jingoïsme zou zijn. Wij nemen gaarne op, maar verwerken zelfstandig, en Europa is er te rijker om. Onze beschaving is ons eigenste bezit, onze staat slechts de noodschuur, die is opgericht om haar te kunnen behouden.
Opmerkelijk is, bij het beschouwen van de oorsprongen der Nederlandsche samenleving van den nieuweren tijd, de afwisselende rol, die aan de enkele gewesten in haar geschiedenis is toegevallen. Overweegt in de gansche oude en middeleeuwsche geschiedenis het belang van het Zuiden, dit belang is in de onderscheiden tijdperken niet gelijkelijk over de verschillende streken verdeeld geweest. In de Romeinsche periode is kennelijk de provincie Germania inferior, die onmiddellijk den invloed van het groote centrum Keulen ondergaat, de draagster der beschaving, en dit Oosten handhaaft zijn overwicht in de dagen van Karel den Groote en nog daarna, in den tijd van den grooten wetenschappelijken bloei van Luik. Vervolgens evenwel neemt merkbaar Vlaanderen de overhand, zoowel door de ontwikkeling van het handelsverkeer en van de nijverheid, als door zijn nauwere betrekking tot de nieuwe leidende beschavingsmacht, Frankrijk.
Op het hooge standpunt nu waarop wij Vlaanderen in de 13de en nog in de 14de eeuw aantreffen, heeft het zich als Bourgondische provincie niet kunnen handhaven. Zoodra de gewichtigste Nederlanden in één hand kwamen, maakte Vlaanderen's ligging het voor zetel van het algemeen bestuur minder geschikt. Afgezien nog van het zeer bizonder karakter van de ontwikkeling der Vlaamsche steden, was Brussel reeds om aardrijkskundige redenen de aangewezen residentie. Doch er waren nog veel krachtiger werkende oorzaken dan de verplaatsing van het hof, die Vlaanderens beteekenis deden afnemen. Zijn handel en nijverheid handhaafden zich niet op de oude hoogte.
Sedert Eduard III van de Vlaamsche troebelen van het midden der 14de eeuw gebruik had gemaakt, om een aanzienlijk aantal Vlaamsche wevers naar Engeland te lokken, was in het wolland zelf de lakennijverheid tot grooter volmaking gebracht, ja tegen het einde der eeuw reeds werd de Engelsche mededinging zoo scherp, dat men in Vlaanderen om bescherming riep. Het Zwin werd ontzegd aan schepen met Engelsche lakens aan boord, maar de maatregel had een niet bedoeld gevolg: de Hanze verliet Brugge voor Dordrecht, en om haar kantoor terug te bekomen moest men het verbod intrekken. De Engelsche wol werd zoo zeldzaam in Vlaanderen dat men er toe over moest gaan, de minder in tel zijnde Spaansche te gebruiken. Weldra kwam de Engelsche wol hooger in prijs, dan de gefabriceerde Engelsche lakens. Een der hoofdsteden van de Vlaamsche draperie, die namelijk welke buiten dit eene geen noemenswaardige middelen van bestaan had, Yperen, verviel in den loop der 15de eeuw geheel en al. Het werd een stad van bouwvallen en bedelaars. De lakennijverheid trok zich op het platteland terug, waar de loonen lager en het ambacht vrijer waren, en waar men zich toelegde op het vervaardigen van een goedkoop artikel voor den minderen man. Daarnevens ontstond, mede hoofdzakelijk op het platteland, een belangrijke linnennijverheid. In de 16de eeuw is het Vlaamsche linnen een voornaam uitvoerartikel voor de Europeesche markt geworden. Eveneens begon de tapijtweverij tot grooten bloei te komen. Maar dit alles vergoedde het verlies van de oude hoofdindustrie toch niet geheel; ook deelde Vlaanderen de linnenfabricage met Holland, de tapijtweverij met Brabant.
Ook in den handel nam men opkomst waar naast verval, maar het verval was dat van de Vlaamsche, de opkomst die van een buiten-Vlaamsche haven. Brugge spreidde in den Bourgondischen tijd een ongekende weelde ten toon, maar zijn beteekenis in het handelsverkeer nam af. Niet op eenmaal echter; zelfs waren er betrekkingen, als die met Spanje en Portugal, die in den loop der 15de eeuw drukker onderhouden werden dan ooit te voren. Doch Brugge had zijn opkomst te danken aan den daar gepleegden ruilhandel tusschen Noord- en Zuid-Europa, en de Hanze, die er Noord-Europa vertegenwoordigde, werd in de 15de eeuw door de Hollanders en de Engelschen overvleugeld. En evenals de Hanze zelf, was Brugge in den handel aartsconservatief; de jongere natiën, door de verouderde handelsgebruiken afgeschrikt, verlieten de stad voor het concurreerende Antwerpen. Sedert 1407 hebben de Merchant Adventurers daar een huis, in 1442 vestigen zij er zich in massa. Nog eenigen tijd houdt Brugge beteekenis door de daar gevestigde agenturen der groote Italiaansche geldkantoren, maar eindelijk komt de genadeslag: de hopelooze verzanding van het Zwin. In 1494 staan er vier, vijfduizend huizen leeg; in het begin der 16de eeuw reeds is het verval der stad bijna zoo groot als dat van Yperen.