Читать книгу In het rijk van Siameezen en Maleiers - Hans Morgenthaler - Страница 3

MATA HARI

Оглавление

Inhoudsopgave

MIJN JUNGLE-BOEK ZAL MIJ ALTIJD WEER AAN NOE KIANG HERINNEREN: “HEERLIJK-NATUURLIJKE VROUWEN ZIJN ER ONDER DEZE BRUINE MENSCHEN...!” NOE KIANG HEEFT DERTIG DAGEN VERGEEFS OP MIJ GEWACHT EN OP DEN EEN-EN-DERTIGSTEN.... EEN CHINEES GENOMEN

Mata hari, oog van den dag, heet de Maleische zon....

Zij is de heerlijke, die het oerwoud de kracht geeft om te groeien.

Als Mata hari in dauw-vochtige pracht uit de glinsterende woudzee opstijgt, ontwaken duizenden der bontste vlinders; ze broeit in dagenlang-heeten arbeid dit vreemde leven uit, en al deze bruine menschen zijn de haren.

Mata hari is de geweldige, die ons blanken sterk maakt en ziek tegelijk.

En telkens, iederen avond, wanneer de donkere, tropische nacht in zwoel verlangen zijn jubelend lied aanheft, is dat ter eere van Mata hari, die ter ruste is gegaan, en die iederen komenden ochtend opnieuw ontwaakt.

Mata hari gebiedt over een uitgestrekt rijk, waar in de onmetelijke vrijheid der wildernis, in tijdelooze ongebondenheid, de aandachtige zijn oude wereld vermag te vergeten en zichzelf te hervinden.

En ook onder de toovermacht der Maleische zon geworden hem nog vele groote, kostbare seconden, waarin hij vol intense verwondering is en vol dankbaarheid, wijl het lot hem ook deze dagen nog schonk....

Toen ik in den laten herfst van het jaar negentien honderd en zeventien zigzagsgewijs door de Middellandsche Zee en naar Indië voer, had ik geen duidelijke voorstelling van dat wat mij daar wachtte. Siameezen, Chineezen, Maleiers, Boeddhisme en tropische oerwouden, alle de zinnebeelden dier werelden lagen buiten den engen gezichtskring van mijn jonge leven.

Alleen de bergen van mijn eigen land, Zwitserland, droeg ik toen ter tijd in mijn hart, verder niets.... dan misschien alleen nog de herinnering aan enkele menschen....

En toch is het mij vandaag den dag, alsof ik toen al die heidensche goedheid van het Oosten voorvoelde, alsof al voordat ze me vertrouwd werden, die menschenleege streken van den jungle, de verre zee en de tropenzon, lokkende sterren voor mij zijn geweest van een heerlijke toekomst, die zich voor mij opendeed, stralend en licht en rijk aan vrijheid en wonderen.

Het lijkt mij nu, alsof ik toen al, toen ik de in herfstsneeuw pralende bergen mijn “vaarwel” toeriep, wist, dat mijn vertrek geen scheiden en ontrouw-worden beteekende, dat ik niet heenging, maar huiswaarts keerde, terugging naar mijn eigenlijke vaderland, naar een mij weliswaar volkomen nieuwe wereld, maar dan toch een wereld van oud beleven en onbedorven oorspronkelijkheid.

En dat al van meet aan als een voorgevoel in mij gelegen moet hebben, wat later tot een blijde overtuiging werd:

Dat ook in de verre tropische oerwouden en in het van god verlaten strookje zon-verbrande duinzand ergens aan de kust van Achter-Indië dezelfde eeuwigheidswaarden liggen als in het rijk der trotsche, stoere, boven alle tijden en menschenbegrippen hoog uitrijzende bergen....

Mijn streng en hoog beroep, de geologie, bracht mij in het weinig bekende wonderland der aarde, waar Siam zich dun en smal overbuigt naar het Malaka-schiereiland, opdringend naar den equator en naar de zon. Waar de Siameezen onmerkbaar in Maleiers overgaan, in de tinmijnen duizenden nijvere Chineezen zwoegen, waar in de wijd-verstrooide dorpen de vertegenwoordigers van bijna alle Oostersche rassen, van den hoogen, slanken Hindoe tot den kleinen Japanner leven, in het slik der rijstvelden kudden geweldige waterbuffels grazen en in de schaduw van overslanke kokos- en arecapalmen in spitsgedaakte hutten vreedzame bruinen een paradijsbestaan leiden.

Niet minder dan drie geheel nieuwe en vreemde culturen wachtten mij daar, de Siameesch-Boeddhistische, de Maleisch-Mohammedaansche en als verreweg de meest bizarre en spookachtigste.... de Chineesche wereld.

En tijden gingen voor mij open, wanneer ik zoo avond aan avond, wanneer de fluweelen nacht uit den jungle opsteeg, tot mijzelf mocht zeggen: veel merkwaardigs heb ik vandaag ontmoet, weliswaar ook veel wat moeilijk was, en ik stond tegenover dingen, die ik nimmer begrijpen zal.... maar, het was een mooie dag.

De Maleische punt van het koninkrijk Siam is nog zoo oorspronkelijk en onder de bescherming zijner wouden nog zoo onberoerd gebleven, als maar weinige der nabij gelegen Indische landen.

In tegenstelling met de Vereenigde Maleische Staten en de Straits Settlements, waar, onder Engelschen invloed, Westersche ideeën langs keurige rechtlijnige automobielwegen tot in het meest afgelegen dal en dorp doordringen (om het tinerts te halen), is Zuid-Siam heden ten dage nog zonder straten en wegen.

Smalle junglepaden helpen het schaarsche binnenlandsche verkeer bemiddelen; koelies, booten en olifanten; en het heele land is, afgezien van de weinige rijstvelden om de dorpen en in de aanslibbingen der rivieren, met dicht, maagdelijk oerwoud bedekt.

Zelfs de houtvretende trein, die in drie dagen het twaalf honderd kilometer lange Siameesche deel van het Malaka-schiereiland door-hijgt en -blaast, soms langgerekt fluitend, omdat de waterbuffels bij voorkeur op de rails wandelen, was tot nu toe niet in staat het land veel te ontnemen. Ik geloof dat er wel dozijnen stopplaatsen opgeteld zouden kunnen worden, waar, behalve de spoorweg-ingenieurs nooit een blanke in- of uitstapte.

Kudden wilde olifanten huizen nog vlak langs het spoor. De tijger stal den hond van een schilderachtig-barrevoets gaanden stationschef tusschen twee in het spoorboekje staande treinen, wat weliswaar niet al te veel wil zeggen, daar deze maar drie keer in de week passeeren.

Granieten bergruggen doorsnijden het Malaka-schiereiland, hier en daar de grenzen vormend van Birma, Een dezer ketens dringt, zich in burchtachtige eilanden oplossend, tot ver in de Golf van Siam naar voren. De bergen zijn onbewoond en zullen nog vele tientallen van jaren een veilig toevluchtsoord blijven voor het vele wild, dat nu nog alle bosschen vult, niet zeer lastig is en half tam.

De Kau-Yai—de Groote Berg—verheft zich ongeveer zeventienhonderd meter spits-pyramidaal en staat boven de zee zooals de Niesen boven het Thunermeer.

Maar heel klein is het vlakke land, dat zoo in steile bergen opsteekt; gezonde hoogvlakten ontbreken volkomen, en de woningen, dorpen en bebouwde gebieden liggen bijna zonder uitzondering in de met recht als door malaria verpest beruchte moeraslanden.

Tegen de hellingen der groote bergketens, vaak tot ver in het vlakke land, zitten overblijfselen van een oude sedimentlaag, rondom afgeknaagde, gedrochtelijke kalktanden en -kaken, die met vreemd-bleeke gezichten over de golvende woudzee staren.

De overlaten der rivieren zijn tusschen steile wanden diep ingesneden; de mondingen, als het vloed is, overstroomd, wemelen van krokodillen.

Op verre uitgestrektheden vormen roodachtige kleischeifers het beeld van het landschap, hooger gelegen alleen met mager bamboe en olifantsgras begroeid, bij droog weer wanhopig dor en onvruchtbaar en in den regentijd vervloeiend, zich oplossend en alle wegen een voet diep met taai leem-slik en modder bedekkend.

Chineesche en Siameesche mijnlieden kwamen op het kantoor van mijn firma, bijvoorbeeld met een brokje ertsmonster in de hand en vertelden en verzonnen van onmetelijke schatten, die ergens diep in het woud lagen; en dan was ik iederen keer de man, die er “eventjes gauw naar toe” moest, om te zien of de droomen van goud en tin en zilver reden tot hoop gaven of dat het heusche droomen waren.

Op de korte mededeeling: “Ik weet tin bij die of die rivier, in die of die provincie,” op een paar stukken erts in de hand van een armzaligen inboorling, had ik mijn koffers te pakken en als de wind op stap te gaan; en daardoor kwam ik dieper in het oerwoud en drong ik verder in het land door dan andere blanken, en was ik meer in aanraking met al het echte, dan menschen, die misschien tientallen van jaren in een der Oostersche steden geleefd hebben, of die—weliswaar ook in de binnenlanden—maar gestadig in een behaaglijken bungalow woonden.

Al deze ondernemingen waren altijd door veel romantisch vertoon van gewicht en geheimzinnig gepraat omgeven en maar heel zelden wist ik bij het begin van de reis, waar de leiders mij heen zouden brengen. En bij de hebzucht, die den meesten menschen en stellig allen mijnlieden eigen is, waren daar dan voor hen, die vaak te vermetel het geluk van den hemel omlaag poogden te halen, hevige teleurstellingen,—maar ook voor mij.

Een pleizierig reisje van dien aard, om zoo te zeggen uit mijn leerjongenstijd, schiet me opeens te binnen.

De hoofdman van een klein dorpje wilde me naar de Tinpetrivier brengen (hoe onthou je zulke namen toch soms!), waar hij een ertsmonster mee vandaan gebracht had. Hij maakte een stuntelig reisplan voor mij op, dat ik om zijn eigenaardigheid en echtheid tot vandaag den dag nog heb bewaard.

Toen ik hem vroeg: “Heb je daar ook hutten en menschen?” lei hij zijn gezicht in gewichtige ernstplooien: “Nee, non pa!—Daar moeten we in het open bosch slapen!” Hij zei dat op een toon, zooals bijvoorbeeld een bergbewoner een stedeling aankondigt: “Tja, daar zal je op stroo moeten slapen!”

Mij lokte dat destijds zooveel te meer aan.

Hij rustte een schare van woudmenschen uit. Zes of zeven jagers en wortelmenschen met voorladers uit de, er heden ten dage zoo menschelijk en onschuldig uitziende tijden der eerste Portugeesche immigranten, vergezelden ons, toen we, zonder veel complimenten te maken, op een heeten morgen opbraken, om er “eventjes gauw naar toe te gaan.”

Urenlang liep ik stoffig en heet achter mijn menschen aan, mij duizendmaal bukkend en kronkelend en mij door het gewar van lianen en boomen heenscheurend en duwend; soms waadden we door beken, dan weer liepen we op smalle oeverstrookjes; boomstammen met allerlei sierlijk gekrulde teekens, voor mij vreemd en onbegrijpelijk en voor hen, die het verstonden de boschtaal zelf met het mes in de schors te snijden, stonden als wegwijzers aan den weg. Ik had toen nog een buitengewone achting voor den speurzin der bruinen en vereerde deze woudbewoners, van wie ik afhankelijk was als een zuigeling van zijn min, tot hun eigen groote verwondering, en ongeveer op de manier zooals een groen broekje een beroemdheid aangaapt. Vaak volgden wij het spoor van olifanten en volgden de groote ovale afdrukken der pooten, die zich als een vreemdsoortige ketting door het bosch slingerden, uren ver; nieuwe sporen kwamen erbij of scheidden zich af, en vaak sloot zich het bladerdak daaroverheen en over ons, zoodat wij zelfs op onze knieën, en gebukt er nauwelijks doorheen konden kruipen.

Eénmaal, toen het olifantenspoor heel duidelijk was, klonk er opeens een ontzettend gestamp en een bende zwarte wilde zwijnen raasde grauw weg.

Ik had dien keer amper genoeg proviand meegenomen, geen bed, niet eens een deken en wilde er alleen maar “gauw eventjes naar toe”, zonder in het minst op mijn lichamelijk welzijn bedacht te zijn—zooals het menschen, die iets willen bereiken, toch betaamt.

Toen we tegen den avond de rivier bereikten, onze voeten kapot van het zand en de bloedzuigers, en het bleek, dat al die inspanning voor niets was geweest, er geen zweem van erts te vinden was, zag ik het einde van mijn krachten naderen; en zoodra de mannen een gebrekkige stellage van bamboe om te slapen voor mij hadden opgericht, viel ik er moe en teleurgesteld op neer.

De Siameezen bleven nog een beetje bij het vuur rondspoken, kookten rijst, die ze, in bananenbladeren verpakt en bamboestengels als kookpot gebruikend, braadden. Toen rolden ze zich als egels in elkaar en kropen weg tusschen de wortels van groote boomen of in gaten in den grond.

Doodmoe sliep ik dadelijk in. Toen ik om middernacht toevallig wakker werd, was ik alleen.

Hoe ik ook riep en deed, geen antwoord. Het vuur was uit, het oerwoud omgaf mij met zijn donkerheid en zelfs geen schijntje van de maan, geen enkel sterretje glom door de duisternis. De rivier liet zijn watermassa’s aanruischen, mijn stem overdonderend, en ik lei mij half bewusteloos—een uitweg uit het vreeselijke woud zou er voor mij nu niet meer zijn—weer op mijn bamboebritsje, dat midden in de olifantensporen stond.—

Bij het aanbreken van den dag kwamen de mannen terug. Elk van hen had een bosje kikvorschen bij zich, die ze bij het ontbijt opsmikkelden.

Ze verzekerden mij heel stellig, dat ze niet lang weggeweest waren en dat de olifanten en overige groote dieren van het oerwoud vast al lang de vele menschen hadden geroken en er van door waren gegaan. Maar op den terugweg, nog geen honderd meter achter onze rustplaats, ontdekten we de versche sporen, die zoo groot waren als badkuipen, van den meest beruchten, niet in kudden levenden olifant van het woeste, eenzame dal.—

Mata hari, oog van den dag, heet de Maleische zon. Hij is de heerlijke, die het oerwoud de kracht geeft om te groeien.

Als Mata hari aan den glas-groenen hemel in den blauwen avond verzinkt, worden angstig vermoede sprookjes tot werkelijkheden; zij broeit in dagenlang-heeten arbeid dit vreemde leven uit, en al deze bruine menschen zijn de haren.

Mata hari is de geweldige, die ons blanken sterk maakt en ziek tegelijk.

En in haar rijk ontstaan beelden, die vol gloed en kleur in ons zullen voortleven, gelijk het nachtlied van den jungle voortklinkt, tot ver, ver in de matte dagen van terugkomst in het bleeke Europa,—het eeuwige prijslied op Mata hari, Mata hari, de Maleische zon.——

In het rijk van Siameezen en Maleiers

Подняться наверх