Читать книгу In het rijk van Siameezen en Maleiers - Hans Morgenthaler - Страница 4

HOLLOEKI, ARIS EN MIJN FAKKELOPTOCHT

Оглавление

Inhoudsopgave

Toen ik, weliswaar ongedeerd aan de wildernis ontkomen, maar zeer vermoeid en in een niet bepaald liefelijke stemming, weer onder de deur van een Chineesch huis in een eenigermate menschwaardig dorpje zat, kon ik langen tijd een gevoel van “verlorenheid en aan groote en ruwe krachten prijsgegeven zijn” niet van mij afzetten.

Half naakt en barrevoets, zooals een schooljongen op een vrijen middag het bosch in loopt—dat had ik nu gemerkt—kom je in het Oosten niet ver.

Wie voor den eersten keer in deze Indische landen reist, voelt zich met een geweldigen ruk ontworteld, weggerukt uit al het oude; en zijn vroeger zoo goede en gedegen burgerlijke begrippen van tijd en afstand, van dag en van nacht verliezen hun beteekenis, worden ’t onderst boven gegooid, en van heel uit verre verte kijkt den verplaatste zijn oude leven na, dat in zijn puike geregeldheid er eensdeels mooi en begeerenswaardig, maar er anderdeels al bijna een klein beetje belachelijk en kleinzielig uitziet.

Zoo veelbelovend en verleidelijk op het eerste gezicht de natuurlijkheid der groote, nieuwe wereld den zoo juist aangekomene lijkt, zoo teleurgesteld is hij, te moeten ontdekken, dat hij de geschiktheid om in haar eenvoud te leven, allang bijna totaal heeft verloren; als hij met minderwaardigheidsgevoelens moet merken, dat zijn maag de bekwaamheid om kikkers en kippenpootjes te verteren, heeft ingeboet, ja, dat hij het amper met de op de manier der inboorlingen toebereide rijst kan eens worden.

Op den naakten vloer te slapen, behaagt zijn beenderen niet, en iedereen moet daar tot de erkenning komen, dat hij op den duur nooit de noodige kracht zou bezitten, om behoorlijk en regelmatig zooals in landen met een koeler klimaat, op zijn uiterlijk te letten.

Midden in het prachtigste Chineezendorp ben ik, blanke, onmogelijk—tot deze conclusie kwam ik—en moet te gronde gaan en verhongeren (terwijl natuurmenschen zich in hun levenskracht verheugen), wanneer ik niet, tenminste rekening houdend met enkele mijner Europeesche gewoonten, de allernoodigste hulpmiddelen daar vandaan meebreng.

Niet zeer gelukkig hurkte ik, bijna als een bedelaar, onder de deur van een rijken Chinees, die mij schuin aankeek en zeker merkte, dat die vreemdeling daar rijkelijk genoeg te denken had. Nieuwe, nog volkomen onbegrijpelijke beelden omgaven mij; mijn Engelsch sprekende boy, hoewel een grappig jog, op wien je eigenlijk nooit echt kwaad kon zijn, was niet geschikt voor dit leven van reizen en trekken, was nooit bij de hand, altijd in de een of andere opiumspelonk, zooals ik toen dacht. Ik verstond haast geen woord Siameesch en de toekomst lag in twijfel voor me, met een gewirwar van boomen, heete dagen, onverstaanbare klanken en, hoewel onschuldige, bijna lieve, stellig mooie, maar eenigszins kinderlijke, achterlijke menschen.

Terwijl ik mij zoo in moedeloosheid aan droefgeestige zelfbespiegelingen overgaf, dook in de dorpsstraat een dier Europeesch aangedane inboorlingen op, bij wier verschijning mij telkens een onmiddellijke tegenzin bekroop; en hoe beter ze een der Westersche talen beheerschten, hoe meer hekel ik dan altijd aan hen had.

Mijn afkeer tegen zulke aandragers van het Europeanenschap is er met den tijd niet op verminderd; integendeel, want wat zulke bruinen in den loop van hun omgang met blanken aannemen, is meestal niets dan het allerslechtste, precies zoo als de kweekelingen van zendelingen, die geen voordeel vermogen te trekken uit godsdiensten die ze toch niet begrijpen.

In een verschoten, bruin khaki-pak en witte linnen schoenen trad de man op mij toe, met dat vriendelijke zelfbewustzijn in zijn gezicht, dat ongeveer zeggen wil: “Mijn heer en meester is in ieder geval net zoo goed als jij!”, sprak mij in vloeiend Maleisch aan—tenminste geen Engelsch, dacht ik—en had in twee minuten met een soort opdringerigheid gevraagd: “Waar kom je vandaan, heer? Wat heb je daar gedaan? Waar ga je nu naar toe?” en al mijn reisgeheimen uit mij geplozen, zoodat het mij was alsof hij me spiernaakt had uitgekleed en ik mij even hulpeloos voelde als een aan de nieuwsgierigheid van vreemde menschen prijsgegeven kind.

Maar opeens bezon ik me, schold den Maleier tamelijk grof uit, hoewel niet geheel en al overtuigd dat hij in waarheid zoo slecht was, maar toch waarschijnlijk wel om de ongelooflijke driestheid waarmee hij zich aan mij, den heer, dorst op te dringen, en niettegenstaande toen al het vermoeden in mij begon op te komen, dat deze bruine misschien eerder uit een soort natuurlijk meevoelen met zijn broedermenschen en hulpelooze vreemdelingen, dan uit zakelijke nieuwsgierigheid zoo sprak.

Maar zoo goedmoedig waagde ik in dien tijd nog niet van een inlander te denken; ik zette een gezicht zoo koel en ernstig als ’t mij maar eenigszins mogelijk was. Men is vaak dat, wat men is, opzettelijk niet, omdat men weet, dat men het is—bijvoorbeeld om maar iets te noemen: goedmoedig.

Later bleek, dat deze bruine zelf ook voor mijnaangelegenheden op het pad was; hij wierp heel handig met Chineesche katties (gewichtsmaat) en met kubieke yards om zich heen en doceerde een onfeilbaar middel, hoe je de koelies voordeelig op hun loon kon beknibbelen, wat ik allemaal als wijze geleerdheid, met een zekere bewondering voor den bezitter van deze geleerdheid, in mij opnam.

Het duurde niet lang of hij bood mij zijn diensten aan. Omdat hij voor de betrekking welke hij op het oogenblik bekleedde niet genoeg Chineesch verstond, daarom wilde hij van dienst veranderen, verklaarde hij me.

“Die heeft in de gaten gekregen, dat ’t met mij goed tin zoeken is!” dacht ik bitter.

Maar na kort over- en weergepraat, en nadat de Maleier intusschen al om mijn in het dorp rondslenterenden boy gestuurd en een half dozijn andere maatregelen ten mijnen gunste getroffen had, kreeg ik plots een wijdschen blik op zijn bekwaamheden; vooral zijn Chineesche katties en de andere vaktermen van den mijnman maakten grooten indruk op me en daarom zei ik, om niet heelemaal met hem te breken:

“Ik zou je in elk geval geen satang meer loon geven dan je tot nu toe gehad hebt!” en ik noemde zoo terloops een tikal per dag, hoewel, of misschien juist omdat ik wist, dat hij stellig minstens het dubbele verdiende.

Op deze wijze slaagde ik er dadelijk in, mij in mijn aanzien voor hem te herstellen; hij scheen nu te begrijpen, dat ik het ernstig meende; zijn gezicht verloor den trotschen, gelijkhebberigen trek, en op een wel aldoor nog doceerenden toon, maar toch al heelemaal van uit de laagte en alsof hij medelijden met mij had om mijn onkunde in loonvragen, meende hij beklagend: “Heer, je schijnt niet te weten, dat wij mijnwerkers geen gewone koelies zijn!”

Ik bleef ernstig en antwoordde niets.

Na een paar minuten, waarin wij geen van beiden een woord hadden gesproken en alleen af en toe elkaar even vlug van terzijde hadden aangekeken, kwam mijn Engelsch sprekende kok, Ah Tsjan, terug. De Maleier verslond hem dadelijk met minachtende oogen, met oogen, die “opium!” zeiden. Ah Tsjan schrompelde onder dit onuitgesproken oordeel zichtbaar in elkaar. Het was de uitdrukking van een oude vijandschap, van een kastenhaat, welke nooit zal ophouden te bestaan; heel de minachting, die een in den jungle levende man voor den stedeling en weekeling heeft, lag in den blik, dien de Maleier den Chinees toewierp.

“Die twee zullen wel niet voor denzelfden wagen gespannen kunnen worden!” dacht ik, maar, al zullen er ook de grootste veranderingen moeten plaats hebben, erger dan ik het tot nu toe heb gehad, zal ’t wel niet worden. En aldoor nog half afwijzend en ongenaakbaar naar buiten toe, innerlijk echter al vol blijde gevoelens en verwachtingen, liet ik zoo langs mijn neus weg en omdat de Maleier zijn verlangen naar mij al sterker verried, de opmerking ontvallen: “Een goeden man, die flink met mij het oerwoud in zou gaan, en nooit zou rusten; een die me zou dienen en voor mij zorgen, alsof ik zijn oude vader was.... zóó iemand zou ik met graagte toestaan van mijn rijst mee te eten, zoodat hij zijn heele maandloon ongerept kan opsparen!”

Nu beloofde de Maleier mij het tin van de hoogste bergen en dat hij voor mij zijn beenen wel tot aan zijn buik zou willen afloopen, en dus—men mag en moet zelfs inlanders vertrouwen schenken en kiemen van hoop in hun hart leggen, zoo goed als men hen ook op hun maandloon een voorschot geeft—werd, zonder dat ik eigenlijk bepaald toestemde, het contract gesloten tusschen Aris en zijn meester, die weliswaar nog lang geen goede meester was, maar dien Aris langzamerhand met veel moeite en inspanning als zoodanig opvoedde.

Heel de rijkdom aan zalige blikken in het wezen eener betere wereld van het Oosten, heel de overvloed aan kleine, karakteristieke en voor de meeste andere blanken onbereikbare blijde momenten en gebeurtenissen, die nu mijn herinnering aan Azië zoo waardevol maken, zou mij niet in die mate ten deel gevallen zijn, wanneer Aris, mijn bruine Maleier, mij niet zoo trouw gediend had en overal op den voet gevolgd was.

Tsje Aris van Malaka, wien een goede genius de gave had geschonken, alles te vermoeden en te voorvoelen en mij niet kwalijk te nemen, dat ik anders scheen te zijn dan de andere meesters, die hij tot nu toe ontmoet had. Aris, die mij in het Maleisch, die sierlijke, viool-zoete taal van het Oosten, uit het leven van elk grashalmpje vertelde en die mij de droomen en wenschen van deze bruine wereld, hun verlangens in goede en slechte dagen, in vreugde en leed, in geluk en nood, zoo treffend wist te beschrijven, dat de heetste marsch in den middag wanneer de zon hoog aan den hemel stond, de meest moeitevolle boottocht en het langste wachten gedurende de reis tot een soort genoegen en een vroolijke gebeurtenis werd.

Vanaf den dag dat ik Aris had gevonden verloor de jungle zijn verschrikking voor mij en moest ook de avontuurlijkste onderneming slagen. Aris was het, die mij in de nauwste aanraking bracht met al de diepzinnige eigenaardigheden; hij, de zwerver Aris, die zich in zijn kracht wist te verheugen en die mijn Zigeunerleven uit overtuiging met mij deelde, en niet uit dwang.

Telkens weer was hij het, die mij hielp. Als ik twijfelde, was zijn raad bij de hand, als ik niet begreep, lichtte hij mij in en als ik hoopte, bracht zijn woord, uit het Siameesch in het Maleisch vertalend, vervulling.

Aris werd mijn dienaar, mijn tolk, de bemiddelaar in het verkeer met Chineezen, met adellijke waardigheidsbekleeders, met mijn koelies, met bootslui en met de mooie Siameesche meisjes.

Bij al die schijnbaar nietige voorvalletjes, bij ontmoetingen op reis, aan aanlegplaatsen, bij bezoeken in het dorp, in den omgang met de schuwe, antediluviaansche oerwoudmenschen, waar het Aziatische leven veelbeteekenend en klaar als nooit en nergens anders aan den dag treedt en elk woordje, dat uit den mond van den inlander komt, vreemde wereld is en een eigen klank bezit,—heeft Aris, zonder dit te vermoeden, mij rijker bedeeld dan ik hem ooit kon teruggeven.

Bijna van den eersten dag af aan heb ik in Siam Maleisch gesproken. Voor ons Europeanen is de taal van het land, het Siameesch, dat ons, evenals het Chineesch met zijn hooge en lage klanken en donkere, rauwe keelgeluiden oneindig veel moeite kost, niet zeer geschikt om haar snel te leeren; en daarom was het voor mij een buitengewoon geluk, dat ik mij met Maleisch kon helpen en bovendien nog iemand gevonden had, die niet alleen zooals een gewone vertaler automatisch zijn ambt vervulde, maar die ook alle fijnheden uit het Siameesch in zijn moedertaal wist over te brengen.

Aris was een dichter, die niet alleen van de beteekenis van sierlijk woordenspel, van mooie gedachten en vroolijke beschrijvingen zelf wist te genieten, doch die ook de kunst verstond deze in zijn eigen taal te herhalen.

En niet alleen heeft Aris mij verstand van olifanten en krokodillen en alle mogelijke andere grove wonderen van Siam doen krijgen, maar hij heeft mij vooral de menschen leeren kennen; een prachtige, gelukkige menschheid in een bijna volkomen wereld heeft Aris mij laten zien; en dit deed mij dubbel goed in een tijd, dat nood en dood aan het door haat en ellende gespleten Europa vraten.

Ik zou een loflied willen zingen op de Maleische taal, maar ik voel mij onbeholpen, wanneer ik moet uitdrukken, waaruit mijn diepe voorliefde voor het Maleisch spruit.

Voor een deel, ja, zal het genoegen dat het je doet een volkomen vreemde en geheel nieuwe taal binnen den kortst mogelijken tijd zoo te beheerschen, dat je niet alleen zonder moeite met de ingeborenen kunt spreken, maar ook de fijnste woordspelingen en (eigen)-aardigheden dier taal begrijpt en voelt en heel de kinderlijk-naïeve schalkschheid der beelden, er ook wel het zijne toe bijdragen.

Maar dat is het niet alleen. Maleisch is zoo vol harmonie en muziek als zelfs Spaansch niet. Sierlijk smelten vriendelijke woorden uit den mond van beminnelijke menschen. Open, oneindig trouwhartig komen de klinkers tot je. En de kortheid van uitdrukking, door het ontbreken van elke gecompliceerde grammatica, eischt overal gevoel, dat dan ook werkelijk graag en vaak en altijd in de taal gelegd wordt.

Dat ondergaan we, als we voor den eersten keer den boy “Ja!” hooren zeggen; ons eigen Hollandsche “Ja!”, alleen opener en met meer nadruk uit den mond van een ingeborene vernemen.

En dan vooral de beelden in deze taal!

Den «sneltrein” noemden mijn Maleiers den “trotschen” trein—(te trotsch om bij kleine stations te stoppen!). Een blanke, die klein van gestalte was, duidden zij aan als toean-soekoe—(toean = heer: soekoe = een kwart). De huig is het “kind van de tong!” Een kleine magneet, die ik bij mijn werk vaak gebruikte, heette: besiberani—(het dappere ijzer!) en zoo voort.

Mata kaki, oog van den voet, beteekent in het Maleisch niet een eksteroog, daar weten de Maleiers niets van, maar daar wordt de enkel mee bedoeld. Een sarong soerat is een envelop, een briefomslag; een sarong kaki een kous (een beenomslag).

Toen woudmenschen mij eens een prachtigen, pasgevangen goudfazant brachten, zei ik tegen Aris: “Vlecht van bamboe een sarong—een kooi—voor hem!” “Licht”- en “donker”-rood noemt de Maleier “jong” en “oud” rood, “bruin” is voor hem “zoet zwart”! Vertrouwd was ik van het begin af aan met den orang oetan, den woudmensch; mijn Chineezen gebruikten deze uitdrukking iederen dag als benaming voor de donkere, echte, bosch-bewonende Siameezen.

Bij al deze natuurlijke wonderen der Maleische taal stelde mij nu ook het toeval bovendien nog mijn dienaar ter beschikking, die bij iedere gelegenheid, wanneer hij ook sprak of vertelde, de oorspronkelijkste, echtste bloemen van zijn eigen dichterlijke scheppingen schonk.

Als ik op reis in de boot zat te eten en deze helde naar links over, ging Aris aan den rechterkant staan en zoodra het donker werd, kwam hij met een harsfakkel bij mij zitten tot ik klaar was met eten.

Telkens wanneer ik mijn waschgerei nam, kwam hij als een schaduw en ongeroepen, om mij mijn handdoek af te nemen en het water voor mij uit de diepe bron op te trekken. Eén keer zei hij met een uitnoodigend gebaar: “Doedoek toean—ga zitten!” en probeerde mij zelfs te wasschen.

Dat was Aris voor mij—mijn slaaf——?

Aris was mijn vriend en nu nog, na jaren van scheiding, denk ik in mijn slaap vaak aan de dagen terug, die ik in het wonderland Siam heb doorgebracht en zou ik willen uitroepen: “Ai, ai Aris, soedah makan? boeli djalan?—Heb je al gegeten? Kunnen we op weg gaan?”

Zijn berustend “Ikoet toean!—Zooals je verlangt, heer!” op al wat ik zei, werd mij net zoo lief als Holloeki’s keukengeroep: “Toean, makan!—Heer, eten!”——

Op een der eerste avonden van ons samenzijn zag ik Aris met een peinzend gezicht, de beenen gekruist onder zijn lichaam, zitten mijmeren. Zijn voorhoofd was vochtig en de een of andere verborgen ergernis rimpelde zich daarop.

“Aris, waarom ben je niet tevreden?” vroeg ik.

“Hoe kunnen wij dienaren rustig zijn, wanneer het slecht met onzen heer gaat!?”

“Dank je, maar ’t gaat heelemaal niet slecht met mij!” antwoordde ik.

Toen puilden zijn oogen groot uit hun kassen: “Toean, hoe kan ’t nou goed niet je gaan, als je kokkie zoo slecht voor je zorgt....!” en nadat hij een lange speech voor mij had afgestoken, waarvan de beteekenis telkens weer hier op neer kwam: “Hoe kan men er in ’s hemelsnaam een kok op na houden, die Engelsch spreekt, een stadsboy....! foei!” verlangde hij van mij dat ik hem toestond een nieuwen, tegen den jungle geharden kokkie te zoeken.

De zachte, kalme wonderjongen, dien hij mij kort daarop bracht, heette Holloeki.

Terwijl Aris voor mij sprak en mij van al het moeilijke gedoe met zakelijke dingen bij den arbeid in het oerwoud, en van de zorgen om onderdak en middelen van vervoer gedurende de reis ontlastte, zoodat mij ruimschoots tijd overbleef om te denken, wat allemaal aan mijn innerlijken mensch ten goede kwam.... even trouwhartig zorgde Holloeki, mijn kokkie, voor mijn uiterlijk. Hij was het, die ’s avonds mijn Chineesche reismatrasje uitspreidde, de klamboe erboven; gisteren op een smal bootje, vandaag in een Siameezenhut en morgen misschien onder het baardige heiligenbeeld van den een of anderen Konfuciaansch-Chineeschen God. Het kleine, tengergebouwde Chineesje werd mij langzamerhand met zijn roerende bezorgdheid en met zijn onbegrensde plichtsgevoel bijna heilig. Ik dacht vaak: zoo vlijtig en bescheiden als een Chinees moest iedereen zijn. Holloeki’s voornaamste verdienste was, op elk uur van den dag en waar wij ons ook bevonden, op den aanlegsteiger aan de rivier, in de boot op zee, in de modder van het oerwoud, in een tempel, het noodige: “makan—eten!” voor mij klaar te hebben. En ik was vaak meer dan verbaasd, hoe uitstekend hem dat gelukte, hoe gemakkelijk de kippen onder zijn mes stierven; en mijn hart juichte vaak dankbaar op, als midden tusschen de herrie van een stinkend Chineezenwinkeltje Holloeki na veel geharrewar mij plotseling een zuiver rijstsoepje bracht, dat zoo smakelijk dampte, dat het uit een betere wereld scheen te komen.

Als iemand vroeger thuis een bescheiden jongeling is geweest, zal hij zich, plotseling in het Oosten, in de rol van globetrotter en olifantenkoning, bekleed met de waardigheid van “toean—heer” eerst ongemakkelijk opgeblazen en gezwollen voelen met al zijn omvangrijke bagage en het heele gezelschap dat hij zich, zonder dit in den beginne aangenaam te vinden, moet aanschaffen.

“Toean, je hebt nog koffertjes noodig, kleine, die de koelies makkelijk kunnen dragen!” zei Aris vandaag.

“Toean, twee pannen zijn niet genoeg!” bedelde Holloeki morgen, en al heerlijker werd mijn karavaan, hoewel ik het liefst ook in Siam eenvoudig met niets dan mijn rugzak om het bosch ingetrokken was.

Als ik zoo in den glans van mijn fakkeloptocht plechtig als een radja aangereden kwam, twee, drie olifanten voorop, met mijn twee bedienden en een half dozijn koelies, dacht ik vaak: Net een uitstapje van de heele familie op Zondag, alleen breedsprakiger———!

Hoezeer ik mij ook beperkte, misschien uit een dommen, aangeboren afkeer van onnoodige luxe—minder dan vier tot vijf koelies speelden het zelden klaar met mijn boeltje—vier koelies of een olifant, een kleine boot, of een buffelwagen.

Maar van het grootste gewicht waren daarbij altijd het “gele” en het “roode” blikken trommeltje, “het peti koening” en het “peti merah”, allebei zoo goed als waterdicht, maar—toch niet heelemaal. In hen zag ik iets als een symbool, dat ik achter de oerwouden nog heerlijke menschelijke dingen “Europa, beschaving” met het daaraan verbonden genot had achtergelaten; en ze bevatten een wel-overdachte keur van dingen daar vandaan: schrijf-gerei, linnengoed, kaarten, van allerhande gereedschappen en zoo voort.

Maar ze hadden allebei hun kuren.

Als ik me over het “gele” heenboog om er gauw even een mijn-plan of zooiets uit te nemen, dan was dat stellig in het “roode.” Om dit te openen moest ik links op het deksel drukken, bij het “gele” moest ik aan den rechterkant mijn knie tegen den zijwand duwen en bij het sluiten ging het net andersom.

Vaak was het “gele” mijn eet- en het “roode” mijn schrijftafel. Het eeuwige open- en dichtmaken dwong me mijn sleutelring aan mijn riem te dragen, net als een pachter.

En omdat in een der koffertjes, ik mag niet verraden in welk (dat wist zelfs Aris niet), de Siameesche zilveren tikals bewaard werden, baarden ze mij des te meer zorg.

Veel onschuldiger, hoewel even belangrijk, leken mij de Chineesche draagkorven en stroozakken, waarin het keuken- en eetgerei mee ging. Zij stonden onder Holloeki’s hoede.

Het eenige liefelijke, mij altijd sympathieke, doch om zijn omvang door de koelies gehate stuk bagage, was mijn groene beddezak met het twee centimeter dikke Chineesche matrasje, dat altijd even hard bleef, of het op den steenen vloer van een tempel of op de stakerige bamboeschraag in een koeliehuis werd uitgespreid. In dezen zak ontbrak nooit een lichte reisdeken en mijn “klamboe.”

Spiksplinternieuwe begrippen doen zich aan den jungle-reiziger voor. Visitekaartjes worden er niet meer afgegeven, trein-aansluitingen, kapperswinkels, dassen, lakschoenen—dit alles wordt van nul of geenerlei waarde; van grooter belang wordt: dat de koelies hun eten hebben, dat de olifanten op tijd reisvaardig zijn, dat er niet te veel en toch al het noodige, alles wat men in het oerwoud noodig heeft om te leven, verzorgd is.

De “klamboe....!”

Nu achteraf lijkt het mij wonderlijk, hoe je je in de nieuwe werelden die voor je opengaan, inleeft en hoe gauw je het met de meest zonderlinge begrippen eens wordt. De “klamboe” werd zooiets alledaagsch voor me, als bijvoorbeeld “mijn grijze hoed”! Maar de tropenhelm wordt er niet mee bedoeld, zooals ge misschien vermoedt, beste lezer, want die heet “topi”, maar de “klamboe” dat is het gazen muskietennet, waarzonder een nacht in den jungle wel eens tot een verscheuren van het eigen lichaam zou kunnen worden.

O hard, heerlijk jungle-leven! O kostelijk “eigen heer en meester zijn”! Hoe heerlijk voor een paar weken, hoe wanhopig zwaar na maanden!

Hoe moeilijk werd het toch voor een schrijftafel-heilige als ik ben: Twee jaar lang in de hurkende houding der wilden over den naakten vloer te schuiven, bij het geflakker van een harsfakkel op het deksel van het “gele” te zitten schrijven, het potlood met het woudmes geslepen....!

Hoe bescheiden en eenvoudig ik ook op reis door de oerwouden ging, hoezeer ik menigmaal elken onnoodigen ballast ook vermeed opdat wij ons konden blijven bewegen, en liever voor een nacht afstand deed van mijn bed en van schoon linnengoed, dan mijn karavaan met één enkelen man te vermeerderen—een klein beetje, iets menschelijks had ik toch altijd bij mij, veilig verborgen in het gele koffertje—mijn dagboek.

Door zijn blanke bladzijden sprak ik met thuis. In korte, kernachtige zinnen schreef ik er dat, wat soms mijn hart bewoog, in neer. Op lange tochten gedurende de middagrust, ’s avonds in het bamboehuis bij fakkellicht, in de boot en waar ik maar even rust en tijd vond, lei ik er, verlossing vindend, dat in neer, wat op zoo’n langen heeten dag aan vreemde, wonderlijke geestesbeelden was gerijpt.

Ook al de brieven aan mijn twee, drie intiemen thuis bewaarde ik er in duplo in. En dat was wel het allermooist! Want, als dan eindelijk na langen tijd het antwoord kwam, vaak pas na weken, misschien wel na maanden, dan kon ik een tweespraak houden met Europa....

O, hoe vaak poogde ik dan, woord voor woord en zin voor zin wikkend en wegend, mijn vreemde, Aziatische gevoelens, die mij bijna dreigden te verstikken, aan het wijze, bezadigde antwoord van verstandige, geduldige vrienden te toetsen.

In het rijk van Siameezen en Maleiers

Подняться наверх