Читать книгу De kleine vossen - Harriet Beecher Stowe - Страница 3
INLEIDING.
ОглавлениеINLEIDING.
„Wel, papa! wat denkt u van den winter in onze avondvoorlezingen te behandelen?” vroeg Jenny mij.
„Ik denk er half en half over,” gaf ik haar ten antwoord, „eene reeks van huiselijke preeken te houden over een heel zonderlingen tekst, dien ik op den zolder in de kist met oude boeken, boven een preek heb zien staan.”
„Alsjeblieft geen preeken, papa!—dat klinkt zoo vervelend; en met de winteravonden hebben wij wel wat onderhoudends noodig.”
„Welnu,” zeide ik, „noem ze dan maar redevoeringen of voorlezingen of verhandelingen of schetsen; ik zie zoo niet op de woorden.”
„Maar wat is dan die wonderlijke tekst, dien u in de boekenkist gevonden hebt?”
„Er werd eens over gepreekt door den bet-overgrootvader van je moeder, den welsprekenden en hooggeachten Simon Shutleworth, „bij de gelegenheid van de treurige verdeeldheden onder de vromen in de stad West Dofield.” De tekst staat in 't Hooglied, hoofdstuk II vers 15: „Vangt gijlieden ons de vossen, de kleine vossen, die de wijngaarden verderven; want onze wijngaarden hebben jonge druifjes.””
„Dat is al een heel kluchtige tekst, en ik kan niet begrijpen, wat u daarvan zult maken.”
„Eenvoudig eenige voorlezingen over Kleine Vossen,” zeide ik, „waarmeê ik die onbeduidende, weinig getelde, kleine dingen bedoel, die aan ons huiselijk geluk knagen en de reden zijn dat onze huiselijke kring niet is wat hij wezen moet. Laat men mooie, goedingerichte prachtige huizen bouwen; laat men de muren met keurige schilderijen, met kunstjuweeltjes versieren; laten er tusschen die wanden menschen bij elkander wonen, die door banden des bloeds en der liefde verbonden zijn en dezelfde belangen hebben; stel u voor dat het allen goede en edele menschen zijn, en dat er liefde en godsvrucht onder hen heerschen;—toch maken enkele van die kleine vossen, waarover ik spreken wil, dat in zulk een veelbelovenden wijngaard de helft van de trossen (zooals ik 't huiselijk geluk zou noemen) niet rijp wordt. Wij zien dikwijls menschen samenwonen, die, ten volle bereid, indien 't noodig is, voor elkander te sterven, toch niet in staat zijn gelukkig met elkander te leven, althans die lang zoo gelukkig niet zijn, als men uit hunne gunstige omstandigheden opmaken en van hunne voortreffelijke karakters verwachten zou.
„'t Komt in 't algemeen daar van daan, dat wij aan onzen huiselijken haard niet alleen het meest toegeven aan ons gevoel, maar ook in al ons doen geheel ongedwongen zijn; de huiselijke kring is het négligé des levens, onze achterkamer, ons kleedkabinetje, waar wij menig dagelijksch, halfsleten pakje achterlaten, als wij naar buiten gaan, om dáár vrij wat meer op ons doen en laten te letten. Vandaar is het bekende spreekwoord ontstaan: „Niemand is een held in de oogen van zijn kamerdienaar,” en van daar ook de gewone waarschuwing: „wenscht gij uw vriend te behouden, ga dan niet met hem onder één dak wonen.””
„Dat is met andere woorden gezegd:” bracht mijne vrouw in het midden, „wij zijn allen gebrekkig en onvolmaakt: hoe meer wij met iemand in aanraking komen, des te meer gebreken merken wij in hem op. De karakters, die de proef van den dagelijkschen omgang kunnen doorstaan, zijn even zeldzaam als een klaveren-vier in een weide. Wie ons niet hinderen en kwellen door werkelijke gebreken, zijn doorgaans zoo flauw en zoo onbeduidend, dat ze ons vervelen. Iemand van een gelijkmatig, krachtig, scherpgeteekend karakter, die zich in alles meester is en niets overdrijft,—waarlijk, zóó iemand aan te treffen, is wel het laatste dat ge in de wereld vinden zult.”
„Ik wilde maar zeggen,” hernam ik, „terwijl men zich in het huiselijk leven geheel zoo voordoet als men werkelijk is, terwijl daarin weinig van die slagboomen en sluiers zijn, waardoor de menschen in het openbare leven verhinderd worden, elkanders gebreken te zien en op elkander te hakken en te vitten—is het toch vreemd, dat men dit huiselijk leven doorgaans met minder nadenken en overleg begint en voortzet, dan ieder bij de meeste andere dingen, die hij ter hand neemt, noodig acht. Niemand zal een stoomwerktuig gaan maken, zonder vooraf nauwkeurig onderzocht te hebben, in welke verhouding de verschillende deelen tot elkander moeten staan, en zonder zich eerst eens af te vragen, of hij wel kennis en bekwaamheid en vermogen genoeg bezit, om het goed te doen. Niemand wordt violist, zonder eerst eens te zien, of zijne vingers wel lang en buigzaam genoeg zijn, om de accoorden te grijpen en mettertijd wat beters voort te brengen, dan een akelig gezaag en gekras. Wat zouden wij wel zeggen van iemand, die zonder zich in het minst om het stemmen van de instrumenten te bekommeren, een heel orchest samenbracht, en zich dan de haren uit het hoofd trok, om 't mislukken van zijn concert? Het is de schuld van de instrumenten niet dat zij met elkander zulk een schel geraas maken; zij kunnen ieder op zich zelf uitstekend en onberispelijk zijn; maar let men niet op den aard van elk instrument afzonderlijk, en voegt men ze dan toch bijeen, dan moet het concert wel in de war loopen. Nog erger zou het zijn, als iemand zoo dom was dat hij van een instrument iets verlangde, waarvoor het uit den aard der zaak niet berekend is,—als hij van de flageolet een solo voor den contre-bas verwachtte, en de bazuin hard viel, omdat zij niet zoo vlug en zoo rijk aan toonen is, als de viool.
„En toch is menigeen niet dikwijls even dwaas bij 't opzetten van een huishouding? Een jongeling en een meisje verbinden zich met elkander, aangetrokken door zekere geestverwantschap, door eenige overeenstemming van karakters waaruit wederkeerige toegenegenheid ontstaan is. Men loopt er in den regel zeer los over heen om te onderzoeken, wie en wat zij zijn.—Men denkt niet aan den wederkeerigen invloed dien de beide karakters op elkander zullen oefenen—men beproeft en stemt de instrumenten niet vooraf, die eene levenslange harmonie of eene levenslange disharmonie zullen voortbrengen,—en na den korten tijd van het engagement, waarin hunne onderlinge betrekking zoo verschillend mogelijk gemaakt wordt van hetgeen zij later na hun huwelijk zal zijn, meubeleeren deze twee een huis en gaan ze te zamen wonen. Tien tegen een, dat de huiselijke haard terstond beschouwd wordt als een geschikt toevluchtsoord voor wederzijdsche betrekkingen en vrienden die ook al tot het huiselijk concert worden toegelaten, zonder eenigszins in aanmerking te nemen wat naar alle waarschijnlijkheid de invloed van het eene karakter op het andere zal zijn, en of al die instrumenten wel harmonieeren zullen. Dan komen er kinderen, waarvan ieder een wezen, een wil, een macht à-part in 't gezin is; en zoo ontstaat er, met de lagere machten van dienstboden en onderhoorigen, een huishouden. Waarlijk, 't is geen wonder, als al deze toevallig bijeengebrachte instrumenten tegelijk zich laten hooren, dat er nu en dan wel zoo veel disharmonie als harmonie ontstaat. Want al harmonieeren de man en de vrouw, misschien komen er wanklanken door schoonmoeder of schoonzuster, terwijl bovendien met ieder kind, dat een scherpgeteekend karakter heeft, het gevaar, dat het concert in de war loopt gedurig nog toeneemt. En toch, al geven wij dit alles toe, toch is er niets op de wereld, dat ons hooger en zuiverder geluk kan doen genieten, dan het huiselijk leven. Evenwel, door veredeling en zorg zou het nog veel gelukkiger kunnen worden. Wel kunt ge goede peren krijgen, eenvoudig door een pit in den grond te stekken, al laat ge den boom die er uit voorkomt jaren lang aan zijn lot over; maar fijner en lekkerder zijn ze toch, als de tuinman den boom zorgvuldig heeft gekweekt en bemest en gesnoeid. Wilde wijnstokken hebben wel eens overvloedig gedragen en heel lekkere druiven voortgebracht; maar toen onze vriend Dr. Grant zich met der woon te Iona neêrgezet had, wist hij door het bestudeeren van de wetten der natuur de oude soorten zóó te veredelen, dat hij er geheel nieuwe en veel geuriger uit trok. Zoo zou het ook ons gaan, wanneer al de kleine vossen, die den wijnstok en den vijgenboom van ons huiselijk leven verderven, verjaagd en gedood werden: wij zouden er veel heerlijker trossen en vruchten van inoogsten.”
„Maar papa!” zei Jenny, „om tot de vossen te komen: zeg ons nu eens, wat zij zijn.”
„Wel, zoo als de tekst zegt, het zijn kleine vossen, de lievelingsbeestjes van sommige menschen, kleine diertjes, waarvan men geen kwaad vreest,—over het geheel beestjes, waarvan de menschen denken, dat zij wezenlijk wel wat goeds kunnen doen, maar in allen gevalle niet veel kwaads zullen uitrichten. En daar Noach de reine dieren bij zeven paren in de ark bracht, zal ik mij ook maar tot het heilige zevental bepalen. Ik noem mijn zeven kleine vossen:
„En hier hebt gij nu,” zeide ik, terwijl ik mijne preek in handen nam, „wat ik over den eersten kleinen vos te zeggen heb.”