Читать книгу De kleine vossen - Harriet Beecher Stowe - Страница 4

VITACHTIGHEID.

Оглавление

Inhoudsopgave

I.

VITACHTIGHEID.

Een alleraardigst diertje, dat vele menschen onverhinderd in hunne huiselijke wijngaarden laten rondloopen, vast overtuigd, dat het den groei der druiven bevordert en een uitstekend middel is om ze in orde te houden.

Nu mag men veilig als een regel stellen, dat niemand het pleizierig vindt, als een ander iets op hem te vitten heeft, maar dat iedereen zelf gaarne vit als iets hem niet bevalt.

Lieve lezer of lezeres! is het niet een wezenlijk genot voor ons, wanneer wij wat kunnen aanmerken op iemand die ons niet aanstaat, of op iets, dat ons hindert?

Dit schijnt bij den eersten opslag een afwijking van den gewonen regel. Over het algemeen gaat het zoo, dat hetgeen ons een genot is te doen, ook voor onzen buurman, wien wij het aandoen, een genot is. Het is een genot, te geven, en het is een genot, te ontvangen. Het is een genot, te beminnen, en een genot bemind te worden; een genot, te bewonderen, en een genot, bewonderd te worden. Het is evenzoo een genot, te hekelen, maar, 't is geen genot, gehekeld te worden. Integendeel, juist zij, die door de prikkelbaarheid van hun humeur het meest tot hekelen geneigd zijn, kunnen 't minst van allen verdragen dat ze gehekeld worden: zij binden lasten, die zwaar zijn en kwalijk om te dragen, en leggen ze op de schouders der menschen, maar zij willen die met hunne vingeren niet verroeren.

Nu bestaat er in dit opzicht eene groote moeilijkheid. Er komen in het leven dingen voor, die dringend verbetering noodig hebben; om ze te verbeteren, dient er toch wel over gesproken te worden met hen, die het aangaat. Dit opent een wijde deur tot vitterij voor anders welgezinde menschen, en doet hen met een ruim geweten de schuld van alles wat hen hindert op anderen verhalen. De vader en de moeder van een gezin zijn vitters ex officio en moeten al de klachten van ieder, die tot het gezin behoort ontvangen; ja soms wordt de geheele huiselijke hemel door den kouden mist van die klaagzucht verdonkerd. Zulke misten brengen aan den wijngaard veel schade toe, en doen den honigdauw op menigen schoonen tros vallen.

Orestes raakt verliefd op Hermione, omdat zij er zoo lief uitziet als een maneschijntje, zoo etherisch als een zomerwolk. Hij brengt terstond het gewone stelsel van aanbidding in praktijk, dat aan het huwelijk altijd vooraf gaat; hij verzekert haar, dat zij te goed voor deze wereld is, te teer en te schoon voor iets wat gewone menschenkinderen doen,—dat zij slechts op rozen moest treden, in de wolken zweven,—dat zij nooit een traan moest storten, nooit eenige vermoeienis kennen of zich moest inspannen, maar in een heldere, etherische sfeer leven, die harer alleen waardig is. Dat alles nu wordt haar in het oor gefluisterd bij wandelingen of spelevaarten in den maneschijn, en zoo dikwijls herhaald, dat men het haar niet kwalijk kan nemen, als zij eindelijk begint te gelooven, dat er toch wel iets van aan moet wezen.

Nu volgt het huwelijk,—en het blijkt, dat Orestes 't heel precies met zijn koffie neemt, dat hij erg uit zijn humeur is, als het eten niet juist op het bepaalde uur klaar staat, en dat geen huiselijke schikking hem bevalt, als ze niet juist overeenkomt met de gewoonten zijner waardige moeder, die onlangs in den reuk van heiligheid stierf; ook hij verlangt, dat zijn huis op ieder uur van den dag in de volmaakste orde zal zijn. Toch stelt hij niet voor, een knappe huishoudster te nemen; alles moet gedaan worden door een paar onbehouwen meiden, onder het oppertoezicht van dat engelachtige wezen, dat slechts op rozen treden, in wolken zweven en nimmer aardsche zorgen kennen moest! Orestes heeft het dan ook nooit als een staaltje van den plicht eens echtgenoots beschouwd, een klein ongerief met stilzwijgen te verdragen. Hij zou gaarne zijn bloed voor Hermione vergieten,—ja hij heeft dit gedurende 't engagement, toen natuurlijk niemand dit van hem eischte en het ook nergens voor zou gediend hebben, meer dan eens in zijne opgewondenheid verzekerd! Maar op de idyllische kozerijen van toen, volgen er nu gesprekken, zoo als deze b. v.:

„Lieve! die thee smaakt naar den rook; kan je Jansje dan niet leeren, daar beter op te passen?”

„Lieve! ik heb er mijn best al toe gedaan, maar zij verkiest niet te doen wat ik haar zeg.”

„Nu, ik zeg maar, als andere menschen goede thee kunnen drinken, dat wij het ook wel kunnen.”

En later aan tafel:

„Beste! dat vleesch is weêr al te gaar; het is ook altijd te gaar.”

„Niet altijd, lieve! Denk maar eens aan Maandag. Toen heb je zelf gezegd, dat het net goed was.”

„Nu dan, bijna altijd.”

„Och lieve! het kwam van daag, omdat ik vóór den middag visite gehad heb en niet naar achteren kon om Bregje een pen op den neus te zetten, zoo als ik gewoonlijk doe. Het is ook een geduchte last, met zoo'n meid te moeten sukkelen.”

„Bij mijn moeder aan huis ging het toch altijd goed: 't kwam er niet op aan, wat voor een meid zij had.”

En dan weêr:

„Beste! je moet er de meiden eens wat van zeggen dat zij zoo schandelijk veel steenkolen verstoken. Ik heb er nooit van gehoord, dat er in zoo'n klein huishouden als wij hebben, zoo veel door den schoorsteen ging;” of: „Lieve! hoe is het in de wereld mogelijk, dat je Leentje de courant laat scheuren?” of: „Lieve! 't zal maar het beste zijn, dat ik niet meer t'huis kom eten, als er geen mogelijkheid op is, dat het eten op zijn tijd klaar komt;” of: „Beste! je mag wel eens maken, dat mijn halfhemdjes wat beter gestreken worden—ik kan ze zoo onmogelijk voordoen;” of: „Lieve! je moet den kleinen Jan den spiegel in de zijkamer niet zoo laten bevingeren;” „Lieve! je moet zorgen, dat de kinderen niet meer op den zolder spelen;” of: „Beste! je moet aan Bregje zeggen, dat zij de mat niet buiten laat hangen, als zij den voorgang veegt,” en zoo voort. In één woord, „lieve” moet er voor zorgen, dat alles boven en beneden, op zolder, in keuken en in kelder geregeld zijn gang gaat, en zoo niet—dan moet er behoorlijk op gevit worden.

En toch, als Orestes haar, die hij eens zijn engel noemde in tranen badende vindt, en zij hem zegt, dat hij haar niet meer zoo lief heeft als vroeger—dan werpt hij die beschuldiging verre van zich af en verklaart haar, dat hij haar meer dan ooit bemint, en misschien is dit werkelijk het geval. Het eenige is, dat zij uit het rijk van rozengeur en maneschijn in het werkelijk leven is overgegaan. Zoolang zij beschouwd werd als een engel, als een ster, als een vogel, als een avondwolk, viel er natuurlijk niets op haar te vitten; maar nu die engel vennoot in de firma van een huishouden geworden is, zien de zaken er heel anders uit. Als zij beiden nog in dezelfde omstandigheden verkeerden, zou Orestes hetzelfde nog eens kunnen betuigen, maar ongelukkig verkeeren zij nu nooit meer in dezelfde omstandigheden. Orestes is zonder verder na te denken, gewoon al wat hem voor den mond komt te zeggen. Vóór het huwelijk vereerde en aanbad hij zijn toekomstige vrouw als een ideaal, dat in het land der droomen en der poëzie zweefde, en hij deed zijn uiterste best, om haar ongeschikt te maken voor het werkelijk leven, dat haar na het huwelijk wachtte. Nog altijd geeft hij nu in zijn trouwen gedachteloos toe aan allerlei indrukken, evenwel niet meer om te prijzen maar om te bedillen en te veroordeelen. Juist dat gevoel voor schoonheid en bevalligheid, waardoor hij haar vóór het huwelijk zoo zeer bewonderde, doet hem nu, als hij de inrichting van het huishouden nagaat, dagelijks honderd verkeerdheden zien en aan honderd gebreken ergernis nemen.

Tot nog toe stelde ik mijn teekening eene lieve, meêgaande vrouw voor, die zich wel gegriefd gevoelt, maar niet boos wordt,—die, zonder te klagen over verongelijking, zich in haar treurig lot zoo goed mogelijk tracht te schikken. Ik heb dikwijls zulke ongelukkige, beklagenswaardige, kwijnende vrouwen ontmoet: ze zagen er uit als planten, die eerst in de drukkende warmte der broeikas opgekweekt en tot bloeien gedwongen, nu op eens in de kou van de droge, stoffige huiskamer overgebracht, verwelken en geel worden en het eene blad na het andere laten uitvallen.

Maar deze schilderij heeft nog eene keerzijde:—als de vrouw beleedigd en vertoornd, op haar beurt ook aan 't vitten gaat en met de scherpe pijlen van haar vrouwelijk vernuft haren man in de voegen van zijn wapenrusting zoekt te treffen, en zich op die wijze even onrechtvaardig betoont en nog vrij wat schuldiger maakt.

Wel is het treurig, als twee menschen die vroeger innig nauw met elkander verbonden waren en juist door hunne liefde, met elkanders karakter ten volle bekend zijn, deze kennis eenig en alleen gebruiken om elkander het leven te verbitteren,—wél is het treurig hen elkander het hart te zien doorboren met zoo veel juistheid, als waartoe ze alleen door vroegere vertrouwelijkheid en toegenegenheid in staat zijn, terwijl iedere doodelijke wonde, die zij elkander toebrengen, hun zelven door het hart gaat,—en dat alles om zulke ellendige beuzelingen, als doorgaans 't begin van dit ontzettende drama zijn.

Wat zijn het toch meestal onbeduidende dingen, die aanleiding geven tot een gekibbel, dat de grondslagen zelven der liefde ondermijnt, en alle geluk verbant uit den huiselijken kring! Een stuk vleesch is niet gaar, er wordt te veel olie verbrand, er wordt een courant verscheurd, er worden te veel steenkolen of zeep gebruikt, er is een bord gebroken!... en voor deze nietswaardige kleinigheden werpen zeer brave, zeer edele, zeer godsdienstige menschen soms bij handen vol weg, wat de eenige reden is waarom heele huizen gebouwd zijn en vuur gebrand wordt en al de omslag is aangeschaft—hun huiselijk geluk. Neen! liever koude koffie, slappe thee, aangebrand vleesch; liever ieder ongerief, ieder verlies, dan een verlies van liefde; en niets doet de liefde zoo spoedig kwijnen als onophoudelijk vitten.

Want wordt eens tusschen twee menschen, die innig met elkander verbonden zijn, vitterij tot gewoonte, dan ontaardt zij met der tijd in een slepende ziekte; zoodat de zachtste, de redelijkste terechtwijzing, ja elke berisping, hoe zacht ook gedaan, den heftigsten toorn verwekt; en wanneer deze ziekelijke toestand eens begonnen is, dan schijnt het bijna onmogelijk dat de liefde nog genezing kan aanbrengen.

Een enkel voorbeeld. Orestes is op zekeren morgen best in zijn humeur en zegt tot Hermione, terwijl hij een brief van haar in de hand houdt, op een schertsenden toon, dat zij de staarten van haar g's niet zoo lang moet maken, maar meteen stuift Hermione op en antwoordt:

„Zeg mij maar eens wat je nog meer van mij verlangt. Misschien zou je wel zoo goed willen zijn, bij gelegenheid eens een alphabetische lijst te maken van alle dingen, die ik moet veranderen.”

„Lieve! je bent onredelijk.”

„Dat zie ik niet in. Ik woû wel dat er eens een einde kwam aan die onophoudelijke aanmerkingen van mijn heer en meester.”

„Maar, beste! hoe kan je dat nu zoo erg opnemen?”

„Och, zwijg er maar over, lieve! Ik heb dat nu zoo dikwijls gehoord, dat er 't bekoorlijke van de nieuwheid al lang af is.”

„Kom, Hermione! laten we niet kibbelen.”

„Maar, lieve! wie is er met kibbelen begonnen? Ik niet: ik vroeg je alleen om een lijstje van mijn gebreken. Ik vertrouw, dat ik, als ik negentig jaar oud word, nog wel eens aan je overdrevene eischen zal voldoen. Waarschijnlijk is alles van morgen precies in orde zoodat er niets op te zeggen valt, en de koffie, en het brood, en het rookvleesch, en de meiden, en de mat in het voorhuis, en de zolder, en de benedenkamers; daarom moet ik nu zeker een lesje krijgen over mijn gebrekkige opvoeding. Ik zal de staarten van mijn g's voortaan wat korter maken, maar dan verwacht ik ook, dat je een lijstje maakt van alle andere kleinigheden, die nog verbetering vereischen.”

Orestes schuift zijn koffie weg en trommelt op de tafel.

„Als het mij vergund is, één kleine opmerking te maken, beste! dan zou ik zeggen, dat het niet bijzonder fatsoenlijk is, op de tafel te trommelen,” zegt zijn schoone wederhelft.

„Hermione! je bent in staat om iemand woedend te maken!” Met dat woord vliegt Orestes verbitterd de kamer uit, en is stellig voornemens, dien middag in een restauratie te gaan eten.

Orestes beschouwt zich als een miskend echtgenoot, en houdt het er voor, dat er zoo'n tweede vrouw niet bestaat,—het onredelijkste kwaadaardigste schepsel, dat hij ooit ontmoet heeft. Maar hij denkt er niet aan, hoe alleen door zijn eigen onredelijke, onophoudelijke vitzucht zijne vrouw zoo lichtgeraakt en driftig geworden is, dat zij de zachtste berisping over de minst beduidende zaak niet kan verdragen. Wel heeft hij geen schuld gehad aan de onaangenaamheden van dien morgen; wel heeft hij niets onbehoorlijks gezegd, en is zij alleen onredelijk en knorrig geweest; maar eigenlijk ligt toch de schuld aan hem zelven.

Toen Orestes na zijn huwelijk in zijn Hermione inderdaad slechts een vogel, eene ster, een bloem vond, maar geen huishoudster, waarom beschouwde hij de zaak toen niet uit het rechte oogpunt? Waarom herinnerde hij zich niet al die mooie dingen, waarmede hij haar hoofd een paar jaar lang volgepropt had en waarom eischte hij meer van haar dan hij bedongen had? Kan een vogel een goede huishoudster zijn? Kan een bloem het toezicht houden op Jansje en Leentje en voor haar onbesneden ooren verhevene kunst en de diepste geheimen van een goede huishouding ontsluieren?

Als zijn jeugdig vrouwtje—gelijk dit met de meeste meisjes het geval is—haar rol als huishoudster nog moest leeren, ten koste van duizenden teleurstellingen en duizenden onaangenaamheden, waarom maakte hij haar dit dan niet zoo gemakkelijk mogelijk? Waarom herinnerde hij zich niet hoe bewonderend hij vóór hun trouwen tegen haar opzag en hoe vroolijk hij lachte om haar gulle bekentenis, dat ze zoo onbekwaam, zoo onhandig in het huishouden was? Toen scheen dat alles bekoorlijkheid en poëzie, wat nu na het huwelijk een schromelijke last blijkt te wezen.

Maar als een man bemerkt, dat hij een vrouw heeft, die nog weinig van huishouden afweet, volgt dan hieruit, dat hij niet beter doen kan, dan alle aanmerkingen op alles wat hem voorkomt, zonder vormen of complimenten, haar naar het hoofd te werpen? Hij zou op zulk een toon niet durven spreken tegen zijn schoenmaker, zijn slager, zijn bakker, of hij zou er toch altijd eenige inleiding, een enkel verzachtend woord bijvoegen. Toen Orestes nog niet getrouwd was, maakte hij nooit aanmerking op het eten, dat hij in zijn restauratie kreeg, zonder zijn woorden vooraf goed te overleggen, om het scherpe van zijn kritiek wat te temperen. De wetten der samenleving vereischen, dat wij onze aanmerkingen op hen, die wij buiten 's huis ontmoeten, eenigszins matigen en den juisten tijd er voor uitkiezen. Maar op zijn eigen vrouw, in zijn eigen huis mag ieder vitten zonder eenige complimenten of verzachtende phrases. Dat kan de man ten minste, maar hij kan er zich dan ook op voorbereiden, dat hij zijne vrouw binnen een paar jaren geheel veranderd en zijn huis onuitstaanbaar zal vinden. Misschien ondervindt hij ook, dat zulk een vitterij een spel is, even goed door twee personen als door één te spelen, en dat een vrouw hare pijlen met vrij wat meer juistheid en bedrevenheid kan afschieten dan een man.

Doch de schuld ligt niet altijd aan den man. Even dikwijls wordt een liefhebbend geduldig, goedhartig echtgenoot gekweld en geplaagd en bestookt door de vitterijen van een vrouw, die naar 't schijnt geen grooter talent heeft dan de gave om bij den eersten oogopslag de zwakke zijden van allerlei dingen te zien en aan te wijzen.

De edelaardigste, de welwillendste mannen zijn dikwijls door die onophoudelijke vitterijen de knorrigste en ruwste echtgenooten geworden. Verzekerd, dat toch niets wat zij doen goed gevonden wordt, zijn zij geëindigd met niets te doen. Voldoen kunnen zij toch niet: waarom zouden zij 't ooit weêr beproeven?

Ik heb een man gekend, die met een bedorven kindje in het huwelijk trad. Er was geen eind aan haar grillen, haar eischen, haar pruilen. Eindelijk had hij, om rust aan zijne zenuwen te geven, besloten, zich voor het uiterlijke om haar niet meer te bekommeren; hij hoorde haar wenschen met dezelfde onverschilligheid aan als haar klachten, en leefde voortaan zoo veel mogelijk alsof zij niet bestond. Hij bezorgde in stilte wat hij dacht dat zij noodig had, zonder zich de moeite te geven, op haar verzoeken te letten of naar haar grieven te luisteren. Zijne vrouw werd ziek, maar het hart van den echtgenoot was koud als een steen; er bestond geen greintje sympathie meer om het te verwarmen. Zij stierf, en nu ademde hij weêr vrij en had een gevoel, alsof hem een pak van het hart genomen was. Hij trouwde met een vrouw, die niet mooi maar lief en goedhartig was, die weinig eischte, zelden laakte, maar dan nog altijd met tact, omzichtig, bedachtzaam; en de man, vroeger een onverschillig echtgenoot werd de slaaf van haar wil. Hij was in hare handen als de leem in de hand des pottebakkers; de minste aanmerking, die zij maakte, juist omdat zij nooit scherp en nooit ondoordacht was, had meer invloed op hem dan een vloed van woorden. Zoo verschillend is dezelfde mensch, al naar gelang van de wijze, waarop hij behandeld wordt!

Ik heb tot nog toe alleen over de gevolgen gesproken, die vitzucht tusschen man en vrouw voor henzelven heeft, maar nog treuriger zijn ze, als zij kinderen hebben. Is vitzucht de kwaal, waaraan de hoofden van het gezin lijden, dan tast ze al de leden aan. Niets ter wereld doet kinderen zóó zeer, als onverstandige, onbedachtzame vitterij. Dikwijls is een kind even gevoelig en prikkelbaar als een volwassene maar wezen kan, en heeft bovendien nog al de gebreken aan zijn leeftijd eigen. Niets aan hem is nog behoorlijk op orde; hij is in allerlei dingen nog zwak en gebrekkig en iedereen acht zich volkomen gerechtigd, rechts en links op hem te vitten, meestal met het gevolg, dat hem eigenlijk niets meer kan schelen of dat hij een onverdragelijk humeur krijgt.

Een levendige, woelige jongen komt uit school, verlangend om aan zijne moeder iets te vertellen, dat hij op zijn hart heeft, en het eerste, wat hij van zijn vader hoort, is:

„Kijk, daar heb je de deur weêr open gelaten! Wanneer zal je dat toch eens afleeren? En wat zit er een modder aan je schoenen! Hoe dikwijls moet ik je toch zeggen, dat je je voeten moet vegen?”

„Daar heb je nu waarlijk je pet weêr op de canapé gegooid! Wanneer zal je toch eens leeren, hem op te hangen?”

„Leg je lei daar niet neêr; dat is er de plaats niet voor.”

„Wat zijn je handen smerig! Wat heb je toch uitgevoerd?”

„Ga niet op dien stoel zitten; je breekt de veren maar met dat wiebelen.”

„Mijn hemel! wat zit je haar slordig! Ga dadelijk naar boven en kam het eens uit.”

„Heb je de knoopen weêr van je kiel afgetrokken? Mijn hemel, wat ben jij ook een jongen!”

„Spreek toch zoo hard niet; je stem gaat mij door merg en been.”

„Zeg ereis, Piet! ben jij het geweest, die dat potje gebroken heeft?”

„Ik geloof zeker, Piet! dat jij zulke schaarden in mijn scheermes gemaakt hebt.”

„Piet! ben jij aan mijn lessenaar geweest en heb jij die vellen papier beklad?”

Nu is het de vraag, indien de volwassene leden van 't gezin een dergelijke reeks van even gegronde aanmerkingen moesten hooren als de ongelukkige Piet daar voor zijn deel krijgt, of deze niet evenzeer als Piet uit hun humeur zouden raken?

Zeker wel: maar dat zijn volwassenen, en deze hebben rechten, die men eerbiedigen moet. Men kan hun niet alles zeggen, wat men alzoo over hun doen en laten denkt, of, als men het deed, zou er dan niet altijd leven in huis zijn?

Meiden zijn in den regel niet veel meer dan volwassene kinderen, en op deze is derhalve wat ik zeide evenzeer van toepassing. Eene ruwe, onbeschaafde meid, die in een deftig huis komt dienen, heeft op allerlei dingen te letten. Hier is een gaspijp, daar de buis van de waterleiding, overal een omslag van allerlei dingen, die in een deftig huishouden onmisbaar zijn, en waarmeê ze moet leeren omgaan. Let ze er niet op, allerlei ongerief zal ontstaan, het geheele huis overstroomt, of met een walgelijken stank vervuld worden. Het dekken van de tafel en het bedienen der gasten geeft aanleiding tot honderd vergissingen, waarvan er ééne genoeg is om 't heele gezin in een kwade luim te brengen. Het is dan ook niet te verwonderen, dat er zooveel gelegenheid tot vitterij in het huishouden is, en evenmin, dat Mevrouw en de meid vaak op denzelfden voet met elkander staan als de kat en de hond, die tegen elkander blazen en brommen. De vrouw des huizes is boos, kwaad, wanhopig, en met reden; de meid evenzoo, en met even veel reden. Doch laat Mevrouw eens op een drukkerij geplaatst en, na enkele vluchtige inlichtingen, gelast worden een courant te zetten, dan is het waarschijnlijk, dat zij even onnoozel en verlegen zou staan kijken als Kaatje in haar welingericht en prachtig gemeubileerd huis.

Er zijn menschen, die voortdurend door de meidenplaag (zoo als zij het noemen) worden geteisterd, even als de zee, waarvan de golven altijd in beweging zijn. Letterlijk is hunne tafel tot een strik, en tot een val, en tot een aanstoot voor hen geworden. Hun gas en hun water, hun vuur, hunne meubelen, hunne ornamenten, zoodra ze in die onbedrevene, lompe handen zijn, schijnen als zoo vele pijlen in de hand van Satan, die hij dag en nacht op hunne gemoedsrust afschiet,—zoodat, al moge ook hun huis in orde zijn, hun humeur en gemoed het zeker niet is.

Ik richt mij thans tot de gewetens van duizenden vrouwen, die, wat haar wil en voornemen aangaat, onberispelijk mogen heeten. Zoo dikwijls zij in de kerk komen, stijgen met elken psalm, met elk gebed hare zielen tot God, tot hemelsche liefde en reinheid en rust omhoog; en zij zijn nauwelijks weêr te huis of, zich ergerende aan haar eigen verkeerdheden, moeten zij zich zelve wel verachten, dat ze zoo liefdeloos, zoo driftig, zoo knorrig, onder alles zoo licht geraakt zijn: hoe komt het? ze zijn fijne, gevoelige snaren, maar ze geven een wanklank, als een lompe hand er gedurig op krast.

Spreek me niet van kloosterpijen en geeseling en onthouding! Ze zijn waarlijk niet noodig. Laat een vrouw hare huiselijke beproevingen als zulke kastijdingen beschouwen,—ze aannemen,—zich daarin verheugen,—daaronder stil en geduldig zijn en een hart vol liefde bewaren en het klooster kan haar niets meer leeren.

Als Kaatje 's avonds den sleutel van de kachelpijp den verkeerden kant om heeft gedraaid (nadat het haar reeds meer dan honderd malen gewezen is, hoe zij doen moet): en de heele familie hoestende en proestende wakker wordt; als het gas in de kinderkamer door Trijntje uitgeblazen, in plaats van uitgedraaid wordt, schoon zij telkens weêr heeft gehoord, hoe gevaarlijk dit is,—als de borden, die 's middags op tafel komen er smerig en streperig uitzien, al hebt ge haar weken aaneen in de doodeenvoudige kunst van afwasschen en afdrogen geoefend,—als de vorken en messen met ivoren hechten in heet vaatwater worden gelegd, al kent ze er de gevolgen van en al is ze tot vervelens toe gewaarschuwd—als een paar halfbeschaafde wezens boven en beneden, en door het geheele huis telkens de belangrijkste dingen vergeten, juist op het oogenblik waarop zij er om moesten denken,—dan is het ongelukkig met de vrouw des huizes gesteld, zoo zij hare beproevingen niet in de daad en naar waarheid weet te verdragen en te boven te komen. Het zijn niet alleen apostelen, die een welbehagen kunnen hebben in nooden en benauwdheden; maar ook moeders en huisvrouwen, die van den apostel willen leeren om te kunnen zeggen: „Als ik zwak ben, dan ben ik machtig.”

De last drukt niet meer, als wij geleerd hebben, hoe wij dien dragen moeten. Licht valt het dragen, als wij inzien, waar het goed voor is.

Maar zullen wij 't inzien, als er, in weerwil van de woeling der wereld, rust en kalmte in den huiselijken kring heerschen, dan moeten wij ééne gave zoeken, die, hoe ook door allerlei dweepers in miscrediet gebracht, toch een eereplaats verdient onder de Christelijke deugden:—DE GAVE VAN HET ZWIJGEN.

Geen woorden kunnen uitdrukken, geen tong kan vermelden, hoe groot de waarde van het NIET SPREKEN is. „Spreken is van zilver, zwijgen is van goud;” luidt een oud en kostelijk spreekwoord, en terecht zegt Salomo: „Een dwaas zelfs, die zwijgt, zal wijs geacht worden, en wie zijne lippen toesluit verstandig.”

„Maar,” brengen vele stemmen daartegen in, „wat moet er van komen, als wij niet spreken mogen? Moeten wij onze kinderen en onze dienstboden, en elkander dan niet bestraffen? Moeten wij het kwaad maar stil zijn gang laten gaan?”

Neen, verkeerdheden moeten gezien, verkeerdheden moeten aangewezen, bestraft en verbeterd worden. Berisping en vermaning zijn plichten, die de hoofden van 't huis jegens hun gezin en alle waarachtige vrienden jegens elkander te vervullen hebben.

Maar goedgunstige lezer! laat ons eens rondzien in 't leven, laat ons 't gedrag van anderen en ons eigen gedrag eens nagaan en vragen: „Heeft het vitten op anderen wel altijd verbetering tot doel? Hoe dikwijls is het tijdig en billijk, juist en weldoordacht? Hoe vaak wordt het op zulk eene wijze gedaan, dat het eenige vrucht kan dragen?”

„Een wijs bestraffer bij een hoorend oor”, is een van die zeldzame dingen, waarover Salomo spreekt—misschien wel het zeldzaamste, dat er te vinden is. Hoe weinig waarlijk vrome menschen gaan van een godsdienstig beginsel uit bij 't vervullen van dezen uiterst moeilijken plicht! Wij maken aanmerking op een kachel die zoo trekt, dat alle warmte in den schoorsteen gaat, en niet in de kamer komt. Dat is geld verkwist, zeggen wij. Even noodeloos schijnt vaak kerkgaan, gebed en gezang; zij kweeken en bevorderen de beste, de heiligste gevoelens,—maar als deze zich niet verspreiden door den atmospheer van het dagelijksch leven en de lucht van onze huiskamers verwarmen, dan baten ook prediking, gebed en gezang al bitter weinig.

Wij hebben ons in den gebede neêrgebogen met de ootmoedige belijdenis, dat wij even onhandig in de geestelijke dingen zijn, even ongeschikt voor het hemelsch Jeruzalem, als Kaatje en Trijntje en de kleine bedelares op onze stoep voor onze pronkkamers. Wij hebben de struikelingen, waaraan wij ons iederen dag, ieder uur schuldig maken, erkend en beleden; wij gevoelen dat de gedachte daaraan ons met smart vervult, dat het juk onzer overtredingen ons zwaar op de schouders drukt. Maar als wij uit de kerk terugkomen, stuiven wij dan niet tegen onze dienstboden en kinderen op, omdat zij even onhandig en zorgeloos in de aardsche dingen zijn, als wij in de hemelsche waren? Matigt de gedachte aan het onuitputtelijke geduld van onzen Heer ons ongeduld niet, als wij zeventig maal zeven malen iets gezegd hebben en onze woorden in den wind geslagen zijn? Waarlijk, ik verdenk de oprechtheid niet van uw godsvrucht, die gij in de kerk hebt opgedaan;—maar wat wij noodig hebben is dit, dat wij haar in het dagelijksch leven in praktijk brengen, en dat het er niet meê gaat zoo als met de kachels, die ik straks noemde, waarvan al de warmte, voor de huiskamer geheel verloren gaat en zich in het onmetelijke luchtruim daarboven verliest.

Van de wijze, waarop men moet berispen, geeft de Heilige Schrift ons treffende voorbeelden. Als Paulus een kastijding heeft toe te dienen aan strafbare Christenen, hoe uitnemend tempert hij haar door zijn vriendelijkheid en zijn lof! welk een eervolle melding maakt hij eerst van al het goede, dat in hen is! hoe stellig geeft hij hun de verzekering van zijne gebeden en zijne liefde!—en als dan eindelijk de pijl afgeschoten wordt, treft hij, juist omdat alles met zooveel zorg is aangelegd, des te zekerder zijn doel.

Doch één is er geweest, grooter, heiliger, en beminnelijker dan Paulus, die op aarde heeft omgewandeld met twaalf eenvoudige, onkundige, bevooroordeelde mannen, zóó weinig leerzaam, dat zij zelfs nog op zijn doodsdag twistten over een punt, dat hij hun meer dan eens had verklaard, en zijne laatste levensure verbitterden door de oude twistvraag, wie hunner de meeste zou zijn. Daar niets gebaat had, bewees hij hun, als een dienstknecht voor hen nedergebogen, uit liefde de geringste slavendienst en zeide: „Indien ik, de Heer en de Meester, uwe voeten gewasschen heb, zoo zijt gij ook schuldig elkanders voeten te wasschen.”

Leerden echtgenooten, ouders, heeren en vrouwen meer in dezen geest berispen, hunne berispingen zouden vrij wat meer uitwerking hebben, dan nu vaak het geval is. Door middel van dien geest maakte Fénelon den hooghartigen, lichtzinnigen, prikkelbaren en zelfzuchtigen hertog van Bourgondië tot een edel mensch, nederig, minzaam, toegeeflijk voor anderen, alleen jegens zich zelven gestreng. Hij had tot zinspreuk gekozen: „Alleen de volmaaktheid kan de onvolmaaktheid verdragen.”

Maar, ook afgezien van dat berispen met bepaalde bedoelingen, hoe dikwijls dient vitten nergens anders voor dan om lucht te geven aan onze knorrigheid! De brandnetel steekt ons, en wij werpen dien met beide handen op onzen buurman, wij branden ons aan 't vuur, en wie er toevallig bij zijn, krijgen de kolen en de gloeiende asch, die wij van ons afslingeren.

Zoo heeft men nurkschheid, een kouden motregen van hatelijke opmerkingen; zoo heeft men brommigheid, een noord-westelijke storm, die van geen bedaren weet; zoo heeft men opvliegendheid, een onweêr met hagel en bliksem. Dat alles is vrij wat erger; het zijn werkelijke zonden voor ieder, die er aan toegeeft,—zonden, even groot en zwaar als vele andere waarvoor men in een beschaafde maatschappij terugdeinst.

Al die verkeerdheden spruiten voor het grootste gedeelte alleen voort uit de zucht om lucht te geven aan onze knorrigheid, die door slechte spijsverteering of zenuw-overspanning ontstaat. Een dominé gaat met een overladen maag naar de avondkerk, waar hij preêken moet, maar vindt er niet meer dan een half dozijn toehoorders. Deze moeten 't nu voor de anderen, die thuis zijn gebleven, ontgelden. „De kerk gaat te gronde; er is geen belangstelling meer”—en zoo gaat het een uur lang voort; als de benauwdheid op de maag wat bedaard is, zal de man ook bedaren.

Wij doen in één week vaak het werk, dat wij in zes moesten doen; wij overspannen onze zenuwen en hersenen; is 't wel vreemd dat er weken van gemelijkheid op volgen; waarin alles in huis verkeerd schijnt te gaan? De meiden waren nooit zoo achteloos, de kindren nooit zoo woelig, het huishouden was nooit zoo ongeregeld, het land nooit zoo slecht geregeerd, de wereld nooit zoo goddeloos. Doch eigenlijk is het eenige verschil tusschen de staat van zaken zooals die nu is en zooals die verleden week was, dat wij onze zenuwen overspannen hebben en de wereld nu door een donkeren bril bezien. Waarlijk, indien ooit, nu moesten wij den duivel der vitterij weêrstaan en hem het stilzwijgen opleggen, totdat onze zenuwen wat bedaard zijn. Er komen tijden, waarop niemand zich verstouten moest zijne naasten te beoordeelen, of zijne kinderen en dienstboden te bestraffen, of zijne vrienden te berispen—tijden, waarop wij zóó heftig zijn, dat wij geen snaar kunnen aanslaan, of wij doen het te sterk. Dan is het geraden, te beproeven wat zwijgen vermag en, wat nog beter dan zwijgen is, de toevlucht te nemen tot de macht van 't gebed.

Doch als wij op den voorgrond stellen, dat wij nooit mogen brommen, nooit bedillen, nooit opstuiven, en het toch onze plicht is, anderen hunne gebreken onder het oog te brengen, dan blijft de vraag over, hoe dit dan geschieden moet. Als antwoord op die vraag heb ik iets van een paar dames mede te deelen.

Mevrouw Streng is eene voortreffelijke vrouw, en zoo vast van beginselen, dat men met eerbied tegen haar opziet. Hare begrippen omtrent goed en kwaad zijn juist en helder; zij is mild voor de armen, welwillend voor kranken en lijdenden, en innig godsdienstig. Op alle kleinigheden, die in het leven eener vrouw voorkomen, is zij onbegrijpelijk nauwgezet. Al wat zij doet, wordt juist zoo gedaan, als het wezen moet. Zij is letterlijk getrouw aan al hare beloften, en met alle dingen zoo stipt op den tijd, dat men het bij haar wel zonder klok kan stellen.

Toch mist mevrouw Streng—niettegenstaande al deze voortreffelijke hoedanigheden—de groote gave om 't haar huisgezin aangenaam te maken. Zij lijdt aan de ongeneeselijkste soort van vitachtigheid,—zij is een vitster uit beginsel. Zij heeft een zeer nauwkeurigen regel voor alle dingen, zoowel voor den loop der dagelijksche gesprekken, als voor het dekken van een tafel of het zoomen van een handdoek; en zij acht het haar plicht, allen in haar huishouden aan dien regel te onderwerpen. Zelden stuift zij in toorn op, zij is niet brommerig, maar zij regelt haar huishouden met een onverbiddelijke strengheid, die iedere verkeerdheid aanwijst, niets over het hoofd ziet en van geen verschooning weet; zij wil in ieder gedeelte van haar gebied alles volmaakt hebben; en de pijlen harer berisping worden zoo juist gemikt en met zulk een kracht afgeschoten, dat zelfs de meest verharde ze voelt.

Al is zij dan ook weinig uit haar humeur en zelden of nooit driftig, toch maakt zij al haar huisgenooten wanhopig door den bedaarden en afgemeten toon van haar spreken. De meiden zijn bang voor haar, maar beminnen haar niet. Haar echtgenoot—een beste man, die echter wat slordig van aard is—wordt nu en dan wanhopig onder den zwaren last harer vitterijen. Hare kinderen beschouwen haar als iemand, die op een hoogen, ontoegankelijken bergtop van braafheid woont en altijd met donkere oogen van die hoogte neêr ziet op alle ondeugende jongens en meisjes. Zij kunnen maar niet begrijpen, hoe het komt, dat zulk een brave mama kinderen kan hebben, die—al doen zij ook nog zoo hun best, om goed op te passen—toch stellig iederen dag ondeugend zijn.

Het gebrek van mevrouw Streng is niet dat hare eischen te hoog zijn, en evenmin, dat zij haar uiterste best doet, allen daaraan te onderwerpen, maar dat zij daarbij den rechten weg niet inslaat. Berisping is, volgens haar stelregel, het eenige middel om iemand van zijne gebreken te genezen. Zij heeft nooit ingezien, dat het evenzeer haar plicht is te prijzen als te laken, en dat de menschen meer nog tot het goede worden aangespoord door hen te prijzen, als zij goed doen, dan door hen te bestraffen, als zij kwaad doen.

Een geheel ander karakter dan mevrouw Streng heeft mevrouw Ligthart, een allerliefst vrouwtje, in waarde ver beneden haar, maar vroolijk en prettig, niet bijzonder vast van beginselen, en er altijd op uit, om al wat onaangenaam is te vermijden en het levensgenot te verhoogen.

Mevrouw Ligthart wordt door haren echtgenoot, hare kinderen en hare dienstboden aangebeden, eenvoudig omdat het in haren aard ligt aan iedereen wat aangenaams te zeggen. Zij heeft er den slag van om elk voor zich in te nemen, zonder dat zij 't zelve weet. Terwijl mevrouw Streng, als de meid de tafel gedekt heeft, alles scherp naziet en eindelijk voor den dag komt met een: „Jansje! heb je die vlek op dat zoutlepeltje niet gezien? Ik kan niet begrijpen, hoe je zoo onattent kunt zijn!” zou mevrouw Ligthart zeggen: „Wel, Jans! waar heb je toch geleerd, een tafel zoo netjes te dekken? Alles ziet er keurig uit, behalve—ja, laat mij eens zien—och, wrijf dat zoutlepeltje even wat af—dan is alles kant en klaar.” De meiden en kinderen bij mevrouw Streng hooren nooit van iets anders dan van hunne gebreken; deze worden hun altijd voor oogen gehouden. De meiden bij mevrouw Ligthart hooren altijd van het goede, dat zij verrichten. Zij prijst wat er in hen te prijzen valt, zegt hun, dat zij dit en dat bijzonder naar haar zin doen, en spoort hen eindelijk aan, op grond dat zij zooveel dingen goed doen, nog te verbeteren wat hun ontbreekt. Haar man gevoelt, dat hij altijd hoog in hare achting staat aangeschreven, en hare kinderen houden 't er voor, dat zij heel lieve kinderen zijn, al heeft mama soms wel eens een kleine aanmerking op hen te maken, en al zegt ze dan ook ronduit, wat haar niet bevalt.

De beide gezinnen bewijzen het, dat een alledaagsche vrouw, maar die gaarne prijst en innemend is, vrij wat meer doen kan dan een zeer waardige matrone, die naar de beginselen van recht en godsdienst handelt, maar de menschelijke natuur tracht te verheffen door middel van een hefboom, die er niet geschikt voor is.

Daarom vooral verbeteren wij, arme menschenkinderen onze gebreken en misslagen niet, omdat wij denken, dat het toch niet mogelijk is. Wie ging nooit onder eene zonde gebogen, waartegen hij niet streed, alleen omdat hij den moed had verloren? en wie hervatte den moed niet, als hij een vriend had, die hem zacht beoordeelde, het beste van hem vertrouwde, zijne deugden in 't licht en zijne gebreken in de schaduw stelde?

Waarlijk, hetzelfde vleesch en bloed, dezelfde nooden en behoeften, als wij hebben, zijn ook eigen aan al onze medemenschen, aan elke onhandige dienstbode en aan ieder onachtzaam kind.

Laten wij ons dan allen voornemen:

vooreerst, de gave van het ZWIJGEN ons eigen te maken;

ten tweede, alle VITTERIJ, die niet verbetert, ZONDE te noemen; en, als wij zelven gelukkig zijn, onze naasten nooit lastig te vallen door telkens op hunne kleine verzuimen te wijzen;

ten derde, de gave en de deugd van den LOF aan te kweeken. Wij hebben allen geleerd, dat het onze plicht is, God te prijzen, maar weinigen van ons hebben er zeker ooit aan gedacht, dat het evenzeer onze plicht is, de menschen te prijzen; en toch is het om dezelfde reden, als die ons gebiedt Gods goedheid te verheerlijken ook onze plicht het goede in den mensch te erkennen.

Wij moeten onze vrienden prijzen, hen, die ons 't naast zijn en 't naast aan het hart liggen; wij moeten zoodanig op hunne deugden letten, totdat hunne gebreken verdwijnen; en wanneer wij anderen 't hartelijkst liefhebben en zij in ons oog 't beminnelijkst zijn, dan is het de rechte tijd, met omzichtigheid te spreken over hetgeen nog verandering behoeft.

Ouders moeten de gelegenheid om hunne kinderen te prijzen, met evenveel zorg opzoeken, als zij dit doen om te berispen: en heeren en vrouwen behooren het goede in hunne dienstboden even nauwgezet te erkennen, als zij het verkeerde in hen laken.

In de meeste gevallen—neem er de proef maar eens van,—komt men verder met lof dan met berisping. Wacht totdat een onhandige dienstmaagd iets goed doet, en geef haar daarvoor een prijsje, en gij zult een nieuw vuur in haar oog zien glinsteren, en kunt er voor 't vervolg zeker van zijn, dat zij ten minste dit ééne goed zal doen.

Als gij berispt, hetgeen zelden moet gebeuren, laat het dan onder vier oogen zijn, met de meeste bedaardheid met tact en verstand. De gewoonte, kinderen en dienstboden in het bijzijn van anderen te berispen, kan niet te zeer afgekeurd worden. Halstarrigheid en eigengezindheid komen er uit voort, terwijl eene berisping onder vier oogen misschien in dank zal aangenomen worden.

Als een algemeenen regel stel ik: behandel kinderen in dit opzicht eveneens, als of gij met volwassenen te doen hadt; zij zijn volwassenen in miniatuur, en hebben er evenveel recht op, dat gij hun gevoel eerbiedigt, als ieder onzer.

Eindelijk, laat ons allen een heiligen krans vlechten van 't geen er goed en liefelijk is in ons leven, onzen kring, ons dagelijksch werk, en 't geen er goed en liefelijk is in onze vrienden, onze kinderen, onze dienstboden, en dien dagelijks in handen nemen, totdat prijzen en opbeuren voor ons gewoonte is. Dat doende, zullen wij één kleinen vos gevangen en gedood hebben, die maar al te veel jonge druifjes verdorven heeft.

De kleine vossen

Подняться наверх