Читать книгу Avondstonden - Hendrik Conscience - Страница 3
QUINTEN MASSYS
ОглавлениеOmtrent den jare 1480 stonden bij de Gasthuisbeemden, te Antwerpen, eenige kleine huisjes, welke het klooster van ter Zieken toebehoorden en aan geringe menschen werden verhuurd. Zij waren meestal bewoond door ambachtsgezellen, die van hun arbeidsloon met moeite genoeg konden overhouden om de wekelijksche huurpenningen te betalen; of wel door oude lieden, die met de grootste zuinigheid van het geld, dat zij in jongere jaren gespaard hadden, nu moesten leven.
In een der minst vervallene dezer huisjes woonde in dien tijd eene weduwe met haren eenigen zoon. Alhoewel zij niets in eigendom op de wereld bezat, hadden niettemin vreugde en genoegen altijd onder haar dak gewoond; zij droeg hare armoede met het grootste geduld en zou niet licht haren nederigen staat tegen eenen beteren verruild hebben. Haar geluk bestond in de arbeidzaamheid van haren zoon en in de zuivere genegenheid, die hij haar toedroeg. Daar zij eene teedere moeder was en al het gevoel van haar liefderijk hart op haren zoon gekeerd had, was het haar een genoegzaam gelukzalig lot, zich door hem zoo bemind te zien. In hare gebeden, in al hare zuchten was de naam van haar kind gemengd; en de liefde, welke zij hem had toegewijd, was in eene soort van zelfverloochening verkeerd. Haar zoon, die zijne moeder met gelijke teederheid betaalde, werkte dag en nacht om haar niets te laten ontbreken, en, wanneer hij maar gissen kon, dat zij iets verlangde, spaarde hij het zweet zijns aanschijns niet, maar zwoegde, totdat hij geld genoeg gewonnen had om zijne moeder het verlangde voorwerp te schenken. Door arbeidszucht was hij zoodanig bekwaam geworden in het smidsambacht, dat hij uitoefende, dat niemand hem in het smeden van allerlei kunstvoorwerpen te boven ging, en hij een ruim loon voor zijnen arbeid ontving. Dit was eene der redenen, waarom de woning der weduwe met meer smaak versierd was en zij als eene der meest-bemiddelde huurlingen der huisjes van ter Zieken werd aangezien. Haar zoon, die in zijn werk buitengewonen lust vond, zong en was blijde zonder ophouden; ook had men zijnen echten naam vergeten, om hem dien van vroolijken smid te geven.
Sedert eenige maanden was op eens in het huis der oude weduwe al dit genoegen, al die vreugde vergaan; nu waren het slechts tranen, die er vloeiden, zuchten die men er hoorde, en het zingen van den vroolijken smid was eene zaak, waaraan de geburen niet meer dachten, dan om zich gelukkige tijden te herinneren.
Het was op eenen Maandag;—de weduwe zat met natbeschreide wangen bij het bed, waarop haar zoon lag uitgestrekt. Die sterke jonkman, welke zoovele jaren den voorhamer met gemak en losheid had behandeld, die zooveel zweet voor zijne moeder had gestort, was nu als in een ontvleesd geraamte veranderd. Men kon op zijnen blooten hals gemakkelijk de ingekrompen spieren zien bewegen; zijne sleutelbeenderen lagen zoo zichtbaar onder zijne huid, alsof zij als met een doorschijnend lijnwaad waren overtrokken geweest: zijn gansch lichaam scheen als weggesmolten. Zijn aangezicht droeg geen het minste teeken van pijn: alleenlijk was er eene diepe droefheid op afgeschetst, en men kon duizende hartgrievende woorden lezen in de flauwe oogen, die hij op zijne moeder gericht hield. Van tijd tot tijd kwam er nog eene uitdrukking van zaligheid zijn mager aangezicht beglanzen: het was wel geen lach, maar iets onverstaanbaars, eene geheime gedachte, die zijne oogen meer deed blinken en hem meer van het graf, dat op hem gaapte, scheen te verwijderen. Dan vatte de bedrukte moeder, ziende wat hevige zielestrijd van hoop, van liefde en van doodende foltering in haren zoon omging, zijne beenige hand en zuchtte vol ontroering; een enkel woord rolde slechts van hare lippen, de naam van haren stervenden zoon:
"Quinten! o, Quinten!..."
Nadat zij elkander aldus ruimen tijd bezien hadden, begon de weduwe opnieuw overvloedige tranen te storten en sprak eindelijk met doffe stemme:
"Quinten, mijn arme zoon, verlangt gij niets? Hebt gij geenen dorst?"
"O neen, moeder; maar gij? Ik zie u niets eten? Gansche dagen weent gij om mij, en gij krenkt uwe gezondheid.—O, wat ben ik ongelukkig!—Ik zal sterven, dit voel ik; niet door de ziekte van mijn lichaam—dit zou mij misschien het leven sparen, maar er is iets, o God!—iets, dat mij sedert lang naar het graf trekt, iets, dat mij 's nachts de rust beneemt en bij dag om den dood doet wenschen.—O, moeder, moeder!"
En niettegenstaande zijn uitgedroogde lichaam onbekwaam scheen om nog veel vochts te bevatten, stroomden op eens de tranen als bij beken over zijne dorre wangen.
De weduwe stond van haren zetel op, en, haar verdriet met geweld verbergende, sloot zij het kranke lichaam van haren zoon met teedere drift in hare beide armen en zoende de tranen van zijn aangezicht.
"Quinten," zuchtte zij, "o, zeg wat uw hart zoo benijpt. Zeg het toch aan uwe moeder! Misschien zal ik die geheime pijn genezen kunnen.—En dan, Quinten, dan zou ik u misschien niet verliezen. Ware dit mogelijk!"
Quinten sprak niet; alleenlijk stuurde hij zijne blikken nog onbeweeglijker in de oogen zijner moeder, zonder dat zijne tranen ophielden van overvloediger op zijne wangen te rollen.
"Zeg het mij toch," hernam de moeder, "zeg mij wat geheim er in uw hart ligt. Ik bid u, in Gods naam, spreek!"
Een zucht, zoo naar als een gehuil, ontvloog der borst van Quinten; hij bedekte zijn aangezicht met beide handen en sprak met eene stem, die zulke geweldige ontroering te kennen gaf, dat men mocht vreezen, dat zijn levensdraad ging breken:
"Gij hebt honger, moeder; sedert drie dagen hebt gij niets gegeten. Denkt gij, dat ik het niet weet? O, zekerlijk, ik zal sterven;—ik zie u vergaan als eene schaduwe en gij lijdt om mij, om uw kind alleen!"
"Is het anders niet?" antwoordde de moeder met moed en schier blijde fierheid. "Troost u dan maar en heb daarom zooveel hartepijn niet. Honger lijden voor u, mijn Quinten? Voor u? O, God zij mij getuige, dat ik in voor mijn kind te lijden den eenigen troost vind, die mij nog op aarde overblijft."
"Armen hebben, die tot niets goed zijn!" riep Quinten met wanhoop, "naar den arbeid als naar de zaligheid snakken, en weten, dat zijne moeder van honger vergaat, zonder haar een stuk zuur brood te kunnen bezorgen! Hemel, ik ware uwe genade onwaardig, indien ik niet stierf!"
Die uitgalmingen hadden hem zeer vermoeid; ook viel zijn hoofd, dat hij door drift had opgeheven, machteloos neder; dan voegde hij met meer kalmte bij zijne eerste woorden:
"Maar, moeder, blijft er ons dan niets meer over, dat eenige waarde heeft, niets, waarvoor men ons een brood geven zou?"
"Niets, mijn zoon," antwoordde de oude vrouw mistroostig, "ik heb alles verkocht,—denk niet meer aan zulk middel."
De ongelukkige Quinten wrong zich met zooveel wanhoop in zijn bed, dat zijn gebeente onder het deksel kraakte.
"Gij zult dus van honger sterven!" riep hij woedend uit. "Ik, die reeds bij den dood ben, ik zal u voor mijn bed zien bezwijken? O, neen, dit zal niet zijn.... Ho, ik zal opstaan en u doen zien, wat de liefde van eenen zoon tot zijne moeder vermag.—Geef mij mijne kleederen, en indien gij, eer twee uren verloopen zijn, niet gegeten hebt, dan straffe mij God met het eeuwig vuur!... O, moeder, moeder! de zoete Jezus heeft zich over mijne zondige woorden niet vergramd.... Ik gevoel kracht! Ik leef!"
Inderdaad, het scheen, dat de jonge Quinten eensklaps uit zijne ziekte was opgestaan; hij bewoog zijne armen als iemand, die zich tot zwaren arbeid bereidt; en de bewegingen, welke hij deed, waren zoo los en zoo krachtig, dat zijne moeder niet begrijpen kon wat dit beduidde; zij dorst zich gansch niet overgeven aan de hoop van een mirakel in haren zoon te zien, en bleef verbaasd en twijfelend op hem staren!
Intusschentijd had Quinten met ongemeene vlugheid al zijne kleederen aangetogen; maar wat geweld hij ook deed om de zwakheid zijns lichaams te overwinnen, men kon echter genoeg zien, dat er weinig in zijnen toestand was veranderd; want zijne bewegingen werden allengskens langzamer en trager en zijn adem korter, totdat hij eindelijk, door de onmacht overmeesterd, zijne moeder nog eens bevend omhelsde, en dan van wanhoop huilend, in eenen stoel nederviel en riep:
"O, lieve moeder, ik wilde voor u gaan werken.... maar—ik kan niet!"
Op dit oogenblik ging de deur van het huisje open, en eene non van het klooster van ter Zieken, hebbende een korfken aan den arm, trad binnen.
"Moeder Massys," riep zij, "ik breng iets voor onzen zieken Quinten.—Maar wat is er dan, goede lieden? Wat ongeluk is hier gebeurd, dat gij beiden daar zit en weent?"
De moeder noch de zoon antwoordden op deze vraag. Daar zij eerlijk waren en nooit om hulp van anderen hadden gebeden, weerhield de schaamte hen, van over hunnen nood iets te kennen te geven.—Waar is toch de vlijtige arbeidsman, die zonder pijn smeekend zal zeggen: ik heb honger?
De non gaf geene acht op de stilzwijgendheid dier ongelukkigen; zij plaatste den korf, dien zij droeg, op eene tafel en nam er eene flesch uit; dan schonk zij daaruit eene goede teug rooden wijn in eenen beker.
"Quinten," riep zij met blijdschap, "dit zal u wat moed geven en u uitermate versterken: daar, drink het uit!"
"Indien mijne moeder het drinkt," sprak Quinten met een biddend gelaat, "beloof ik, dat ik tien missen voor u zal hooren, zuster Ursula!"
"Drink maar," hernam de non, "ik zal uwe moeder ook eenen beker geven."
"O, dan hoor ik er twintig!" riep de ontroerde smid met eenen traan van vreugde in elk oog.
Wanneer zij nu beiden op het aandringen van zuster Ursula eene teug wijns genuttigd hadden, bracht de non haren korf onder Quintens gezicht, zeggende:
"Ho! ik heb nog al iets zie maar."
Niet zoodra had Quinten zijn oog in den korf gestuurd, of hij hief zijne armen ten hemel en riep:
"Goede Ursula, gij weet niet wat gij ons brengt. Aan u durf ik het toch zeggen, aan u, die ons als een engel van barmhartigheid komt laven en troosten. Zuster ... zuster, mijne oude moeder heeft in drie dagen niet gegeten."
"Och Heer, is het mogelijk!" galmde de non uit. "Spoedig dan maar, hier is een fijn tarwebrood voor u en een goed stuk vleesch."
De ontsteltenis der weduwe was zoo groot, dat zij niet van het brood nuttigen kon; hetgeen toch voor dit oogenblik zoozeer niet behoefde, want de gedronken wijn had haar genoeg krachten gegeven. Terwijl de non bezig was met haar tot eten aan te manen, had Quinten ongevoeliglijk eene der handen van zuster Ursula tot zich getrokken, zonder dat deze het had bemerkt. Na weinige oogenblikken echter rukte zij deze met geweld terug, want zij had eenen brandenden adem er op gevoeld.
"Maar Quinten," riep zij, "wat doet gij dan?"
"Vergeef mij, zuster," zuchtte de jongeling, "o, vergram u niet op mij, indien ik uwe hand bevochtigd heb; het zijn tranen van dankbaarheid en van eerbied!"
De non werd rood door een gevoel van schaamte, want het gezicht van Quinten, dat alsdan beweegloos op haar gevestigd was, had eene ongemeene kracht: men zou gezegd hebben, dat hij haar aanbad. Dan, om zich uit die lastige gesteltenis te redden, begon zij eensklaps van wat anders te spreken.
"Ja, moeder Massys," zeide zij, "er zijn tegenwoordig vele zieke menschen; hier in de gebuurte zelfs liggen er drie te bed: de wolwever Veken, de timmerman Balens en Hans de tapissier. Bij de twee eersten draag ik ook zoo al wat, als ik het ergens krijgen kan; maar de tapissier Hans werkt op zijn bed voor ons klooster...."
"Wat doet Hans voor uw klooster, zuster?" viel Quinten haar haastig in de rede.
"Hij schildert gedrukte beeldekens voor de begankenis der melaatschen," was het antwoord; "hij doet het wel niet goed, maar omdat hij ziek is, zien wij daar niet nauw op.—Zie, daar zijn er, die ik juist bij hem heb afgehaald."
Een pak beeldekens uit den korf nemende, gaf zij deze aan Quinten, die ze één voor één overzag.
"Zuster," sprak hij eindelijk, "dit zou ik, dunkt mij, beter kunnen."
"Och, gij lacht er mede, Quinten! Hans de tapissier moet dagelijks beelden in zijne tapijten weven, daarom kent hij er al wat van; maar gij, die een smid zijt,—dit zou u niet gaan, geloof ik."
Quinten stond met geweld van zijnen zetel op, en zich met fierheid tot de non keerende, sprak hij:
"Zuster Ursula, er is noch smid, noch tapissier, noch schilder, die eene pomp maken zal gelijk de pomp, die Quinten Massys op de Handschoenmarkt gemaakt heeft! Het is waar, ik heb nooit met verven gewerkt en zal wellicht in het eerst eenige beeldekens bederven; doch, zuster, vergeet niet, dat een zoon, die voor zijne moeder arbeidt, geen gewoon werkman is.—Misschien zou ik kunnen gelukken; er is iets, dat mij het zegt."
"Welnu dan, Quinten, daar zijn ongekleurde beeldekens. Beproef wat gij kunt. Uwe moeder kome met mij naar ter Zieken, ik zal haar verven en penseelen medegeven."
"Ga, moeder, ga spoedig!" riep Quinten met verrukking. "Och, nu zal ik kunnen werken,—en, geluk ik in mijnen arbeid, dan genees ik zeker, want gij zult om mij niet meer honger lijden. Ga gauw!"
Wanneer zijne moeder met de non vertrokken was, liet hij de beeldekens, het eene na het andere, door zijne handen gaan, overdenkende, wat deel hij blauw, geel, rood of groen maken zou. In die eenzame overweging gloeide hem het hoofd zoodanig, dat zijne magere wangen nog een overblijfsel van warm bloed verrieden; hij bewoog de vingeren zijner rechterhand boven de printen, alsof hij reeds aan het schilderen ware geweest. De beeltenissen, die hij onder het oog had, waren gebrekkelijk en slecht,—hij zag dit wel; want in zijne leerjaren had hij zich de teekenkunst gemeen gemaakt, hetgeen genoeg bleek uit al de kunstwerken, welke door hem in ijzer waren gesmeed.
Zijne moeder met de verven teruggekomen zijnde, ging hij te bed, schikte een vierkant plankje voor zijne borst, en begon zoo half zittende te schilderen. De oude weduwe was dermate nieuwsgierig, om te zien, welken uitslag die arbeid hebben zou, dat zij met angstige nauwkeurigheid al de bewegingen van het penseel volgde.
Alhoewel Quinten zeer langzaam arbeidde, had hij toch, na een uur tijds, eene print met de schoonste kleuren, met de zuiverste tinten bedekt.
Over zijn eigen werk als opgetogen, riep hij:
"O, moeder, zie, ik zal nu ras genezen,—het gaat mijne verwachting te boven!"
De oude vrouw kende niets van de kunst, die Quinten aan haar oordeel aanbood; doch zij liet zich door de blinkende verven verrukken, en stond in bewondering en als verbaasd voor het geschilderd beeldeken.
"Quinten," riep zij, "wil ik dit eens naar ter Zieken dragen om te laten zien!"
"Straks, moeder, als ik er nog eenige gemaakt heb. Kom, geef mij dit terug, opdat ik het vóór mij legge."
"Gaat gij ze dan altemaal op dezelfde wijs schilderen, Quinten?"
"Neen, moeder, maar er zijn op dit nog vele gebreken, en ik zal het bezien, om ze in het tweede te verbeteren."
De oude vrouw was zoo blijde, zoo verrukt, alsof haar een onuitsprekelijk geluk overkomen ware; niet juist omdat haar zoon de beeldekens wel geschilderd had, want daar wist zij in het geheel niets van; ook beloofde zij zich ten hoogste het loon van eenige stuivers voor zijnen arbeid, indien hij dan nog slechts als goed aanvaard werd; maar zij verheugde zich in de welgemoedheid van haren zoon, die nu, door de drift des arbeids ondersteund, in veel beteren staat scheen te zijn en na het voltooien der derde print de eerste woorden van een zijner vergetene liedekens, bij wijze van uitroeping, had laten hooren. Van tijd tot tijd onderbrak de verrukte moeder het werk van haren zoon om hem te omhelzen, waarop hij dan lachende bemerkte:
"Wel, moeder, laat mij toch arbeiden; gij laat mij niet voortgaan!"
De vierde print afgewerkt zijnde, drong de weduwe zoodanig bij haren zoon aan, om ze naar ter Zieken te mogen dragen, dat hij eindelijk er in toestemde; en moeder Massys liep, zou gauw zij kon, naar het klooster, dat op eenige boogschoten in de nabijheid der stad lag. Zij klopte even haastig en wachtte met jagend harte, dat men haar kwame openen.
Eene stokoude non verscheen bij het kijkschuifken, en ziende, dat het eene geringe burgervrouw was, die aangeklopt had, deed zij langzaam open en vroeg:
"Wat moet gij hebben, vrouw?"
"Is zuster Ursula in het klooster?"
"Neen, zuster Ursula is uitgegaan;—kom morgen weer."
Bij deze woorden vatte zij de deur en deed aan de oude vrouw een teeken, alsof zij zeggen wilde: "ga weg, dat ik de poort sluite!"
Moeder Massys gevoelde diep verdriet over de afwezigheid van zuster Ursula, en kon, als door een dwingend gevoel wederhouden, geenen stap doen om het klooster te verlaten.
"Heb gij nog iets te zeggen?" vroeg de non.
"Ja, zuster," antwoordde de oude vrouw, de printen van onder hare huik halende, "gelief de goedheid te hebben de beeldekens aan zuster Ursula te toonen en te zeggen, dat Quinten Massys, de smid, die gemaakt heeft."
De non bezag de haar aangebodene voorwerpen met eene uitdrukking van misprijzen. De beelden moesten gewis niets aangenaams vertoonen: haar gelaat gaf dit genoeg te kennen.
"Och God, wat zijn dit voor leelijke beeldekens!" riep zij. "Men walgt van ze te zien; voor geen geld wilde ik er zoo een in mijn kerkboek!... Ik zal ze toch wel aan zuster Ursula toonen."
"Zijn ze niet goed, zuster?" vroeg de bange moeder.
"Foei, 't is schande zulke dingen te schilderen," was het antwoord, dat zij kreeg.—En hiermede kon zij vertrekken.
Het hart verpletterd en de ziel vol droefheid, keerde de moeder naar haren zoon. Zou zij hem dit zeggen en hem terug in zijne doodende wanhoop dompelen? Maar kon zij hare tranen wederhouden en hare gelaatstrekken en zuchten genoeg bedwingen, om niet te verraden, wat loon zij bekomen had?
Zij bedroefde zich nochtans ten onrechte over de harde woorden der non; want die hadden eene andere oorzaak dan die, welke moeder Massys er aan toekende. Om dit te verstaan, moet men weten, dat de printen, die door Quinten geschilderd waren, allerlei melaatschen, gebrekkelijke en pestzieke menschen voorstelden; de jonge smid had deze zoo natuurlijk geschilderd, misschien door overmaat van gevoel nog overdreven, dat de non, die afgrijselijke vertooningen ziende en door de waarheid er van geraakt, zich eene walg gevoeld had en daarom riep: "foei, foei, het is schande!"
De moeder, die reden niet kennende, had verstaan, dat de wijze, waarop de printen geschilderd waren, voor leelijk en slecht door de non beoordeeld was geworden.
Zij was even binnen de deur harer woning, wanneer haar zoon haar reeds toeriep:
"Welnu, moeder, wat zegt men er van?"
De bedrukte moeder, viel weenend in de armen van haren zoon en kon, uit overgroote droefheid, geen enkel woord spreken; tusschen hare tranen streelde zij met dolle drift haren armen Quinten, die zijn hoofd op de borst zijner moeder had verborgen. Hoe grooter, hoe ondraaglijker de rampen dezer ongelukkigen waren, hoe levendiger hunne liefde scheen te worden. Indien hunne doffe zuchten niet hadden getoond, wat pijn hen folterde, zou men licht gedacht hebben, dat blijdschap hen vervoerde; want zij gaven elkaar de hevigste blijken eener vurige teederheid. Een innig gevoel van martelpijn dreef hen om elkander onderling aldus te troosten; want zij verstonden beiden de uitgestrektheid hunner bittere ellende.
Eindelijk zuchtte Quinten:
"Moeder, lieve moeder, wat nu gedaan? In alles bedrogen, van allen verstooten, o God!"
"Mijn kind," riep de moeder wanhopig en met verdwaaldheid uit, "mijn dierbaar kind! ik heb u met mijne melk gevoed, ik heb altijd voor u als eene slavin gewerkt, toen gij nog jong waart.—Gij hebt mij ook bemind en als een goed zoon en door uw dagelijksch arbeidszweet voor uwe moeder gezorgd. Welaan, Quinten, indien het dan toch zijn moet,—indien wij sterven moeten, en dat de ziekte u, en de honger mij in het graf sleepen moeten ... o, dan blijft er ons toch nog eene zalige zekerheid over:—wij sterven samen!"
Eene lange omhelzing volgde op deze woorden; men hoorde niets meer in de kamer, dan alleenlijk de hijgingen van twee met smart overladene boezems en soms nog eene stille stem, die suisde:
"Moeder, o, lieve moeder."
Reeds hadden zij ruimen tijd, stilzwijgend en weenend, elkaar in de armen gedrukt; want in hunne oneindige treurnis waren zij door liefde tot elkaar als verengeld en hadden wellicht deze wereld gansch vergeten,—toen zij eensklaps aan de deur eene stem hoorden, die vroeg:
"Waar woont de smid Quinten Massys?"
De oude vrouw droogde met haast de tranen van haar aangezicht en wilde de deur gaan openen; doch reeds eer zij deze bereikt had, drongen vier personen te gelijk in de kamer.
De twee eersten, die er binnentraden, waren de vrouw Abdisse van het klooster ter Zieken en een geestelijk persoon, welke haar vergezelde. Achter hen kwamen zuster Ursula en eene andere non, een groot boek onder den arm dragende. Al deze personen stuurden met verwondering het oog naar Quinten, die zijn penseel had neergelegd en beschaamd en bang op een bitter vonnis wachtte.
De Abdisse, wat dichter bij hem naderende en hem zijne eerste printen toonende, vroeg met eene stem, die van veel welwillendheid getuigde:
"Zijt gij het, jongeling, die deze printen geschildert hebt?"
"Ja, vrouw Abdisse," antwoordde Quinten met een bang hart, "maar ik hoop, indien ik uwe gunste mocht verwerven, dat ik mettertijd meer bekwaamheid krijgen zou. Vergeef mij, eerwaarde Vrouwe, dat ik deze bedorven heb. O, vergeef mij, in den naam mijner ongelukkige moeder!"
"Bedorven?" riep de Abdisse met verbaasdheid, "gij zijt wel ootmoedig, jongeling. Ik ben gekomen om u te zeggen, dat niemand ooit schooner beeldekens gezien heeft dan die, welke gij geschildert hebt!"
Deze woorden waren als een donderslag voor den verstomden Quinten; eene kleur als doodsverf verbleekte nog zijn aangezicht, en zijne leden beefden, alsof hij door eene schielijke kwaal ware getroffen geweest. Terwijl die ontroering hem schokte, stak hij zijne armen naar zijne moeder uit en riep:
"O, moeder! lieve moeder!"
De blijde vrouw verstond hem; zij wierp zich vooruit en viel hijgend tegen de borst van haren zoon.
Bij dit treffend tooneel van liefde en vreugd gevoelden de vier personen, die het aanschouwden, zich zoo diep geraakt, dat hunne oogen zich met glinsterend vocht vervulden.
"Quinten Massys," riep de Abdisse, "zoudt gij iets voor mij willen doen?"
Op het hooren van de stem der Abdisse had de moeder haren zoon uit de nauwe omhelzing losgelaten; doch zij hield eene zijner handen vast en bleef bij hem staan. Quinten antwoordde in verrukking:
"Spreek, mevrouw, ik ben uw gehoorzame dienaar."
De Abdisse nam het boek uit de handen der non, en het aan den jongeling toonende, vroeg zij hem, of hij de printen der Passie onzes Heeren, welke er in stonden, voor haar wilde schilderen. Quinten gaf voor, dat hij dit niet durfde ondernemen, uit vrees van het kostelijk missaal te bederven; doch de loftuigingen, die hem door de Abdisse en den geestelijke toegestuurd werden, gaven hem ten laatste moed genoeg om dit groote werk te aanvaarden.
Zoohaast zij de belofte hadden verkregen, maakten de vier personen zich bereid om te vertrekken; doch zuster Ursula naderde eerst bij Quinten en suisde hem in het oor:
"Ga maar voort, jongen. De Abdisse is over uw werk ten hoogste voldaan,—zij kan er niet van zwijgen."
En met zachtere stem voegde zij er bij:
"Uwe moeder zal nu nooit meer gebrek lijden. Heb maar goeden moed!"
Dit laatste gezegde gaf aan Quinten meer zalige ontroering dan men kan begrijpen; hij stuurde eenen dankbaren blik tot zuster Ursula en zuchtte:
"Voor u,—voor u zal ik altijd bidden,—en mijne moeder ook!"
Toen de Abdisse met haar gevolg vertrokken was, keerde de gelukkige vrouw zich tot haren zoon en wierp twee goudguldens op zijn schilderbord, roepende:
"Zie, Quinten, dit heeft de Abdisse mij voor uw werk gegeven! Wij zijn rijk, mijn kind, oneindig rijk! Nu ga ik meteen uit, om alles te halen, dat u in uwe ziekte ontbroken heeft!... En gij zult genezen, mijn lieve Quinten! Al onze pijn is uit; nu zullen wij weer vroolijk leven!"
"Heb ik het u niet gezegd, dat een zoon, die voor zijne moeder arbeidt, geen gewoon werkman is? O, ja, het lijden, dat ik bij het zien van uwen nood moest uitstaan, heeft mij tot schilder gemaakt. Het is God zelf, die daarom mijne zwakke hand bestierde!".
Quinten schilderde tamelijk lang aan het boek der Abdisse; maar toen het werk voltooid was, kon men er reeds wonderlijken voortgang in bespeuren, waarom hem ook eene milde belooning geschonken werd. Hij kreeg dan ander werk van dien aard, dat hij ter voldoening van iedereen afmaakte.—Eindelijk verveelde het hem, op gedrukte printen te schilderen; hij begon zelf zijne beelden aan te leggen, en, alhoewel hem dit moeilijker viel, overwon hij in korten tijd al de hinderpalen, welke de kunst hem aanbood.
Nog tien maanden bleef hij zwak en krank en kon niet verre buiten huis gaan; maar dien tijd nam hij zoo wel waar om alles aan te leeren, wat hem door de milde natuur niet geschonken was, dat hij, voor de eerste maal uitgaande, overal reeds als een befaamd schilder werd begroet.
Het geld ontbrak hem nu niet meer; hij ging met zijne oude moeder een goed burgerhuis bewonen en bezorgde haar met dezelfde liefde, totdat zij, haren zoon den roem zijns vaderlands ziende, welgemoed en met zaligen vrede in zijne armen het leven ontging.