Читать книгу Avondstonden - Hendrik Conscience - Страница 6

MIJMERING

Оглавление

Inhoudsopgave


(Een broeder geleidt zijne zieke zuster in den hof tot bij eene zitbank)

DE BROEDER.—Mijn arm zusterken, zit daar neder. Ik zal een donzen kussen achter dijnen[1] rug leggen;—laat dijn hoofdeken ter zijde rusten, dat de balsemende zuiderwind op dijne wangen zich kome verlustigen. Zie, hoe alles dij in dit oord bemint: de bloemen keeren hunne kelken naar dijn aangezicht, de vogelen heffen hunne schoonste liederen aan....

Daar, aan dijnen voet, vertraagt het glinsterend beekje zijnen gang en murmelt zachter; ginds omhult de avondzonne de velden in prachtigen purpergloed ... o, voels du niet, hoe de aangelokte zefier in dijne blonde haren en rond dijnen ranken hals dartelt en speelt?

DE ZUSTER, zittende.—Broeder, de natuur is schoon, niet waar? Alles lacht en juicht om ons heen, alles is genot en vreugde op aarde! Waarom spreekt onze moeder mij dan immer van een schooner en gelukkiger vaderland? En waarom blinken er tranen in haar oog, als zij zegt, dat een beter oord mij wacht?

DE BROEDER.—Lieve Rosa, indien de tranen des menschen als edele gesteenten met verschillende kleuren glinsterden, zouds du uit moeders oogen witte en zwarte waterparelen zien vallen. Zij betreurt dijne vroege opvaart naar het hooge vaderland, doch verblijdt zich, dat de Heer de kroon der reine zielen dij geschonken hebbe.

DE ZUSTER.—Zal ik haast vertrekken, broeder?

DE BROEDER.—God alleen weet het, Rosa.

DE ZUSTER, mijmerend.—Daar vliegt een vogel zoo driftig voorbij! Hij heeft een wormken gevangen om zijn kroost te spijzen. Hoor, hoe vroolijk ontvangt hem zijn schaterend huisgezin.... Als zijne jonkskens zullen zingen, zal ik in het hooge vaderland zijn, niet waar, broeder?

DE BROEDER, met vochtige oogen.—O, zuster, spreek zoo niet! Komt de Engel vroeger, du zals met hem gaan.

DE ZUSTER.—Broeder, de rozestruiken beloven nog zoovele bloemen.... Zal ik vertrokken zijn, eer de lieve knopjes ontluiken?

DE BROEDER.—Rosa, laat toch die droeve mijmering dijne ziele niet overnevelen. Geniet in vrede de giften Gods. Neem deze roze, zij is dijn beeld en draagt dijnen naam; haar geurrijk hart verkwikke dijnen geest.

DE ZUSTER, de bloem aanschouwende.—Arme roze, waarom dij zoo vroeg van dijnen stengel gerukt!... Broeder, wat zal nu het lot der bloeme zijn?

DE BROEDER.—Zij zal verwelken en sterven, Rosa.

DE ZUSTER.—Sterven, sterven! Dit woord doet mij beven.... Sterven moet ik insgelijks, eer ik opvare naar het hooge vaderland!

DE BROEDER.—De dood, o zuster! moge den booze schrikkelijk zijn, dij zal hij lachend en minnelijk schijnen.

DE ZUSTER.—En nochtans, ik voel mijne borst door angst beklemd. Wat zal er toch geschieden in het gevreesd en onbegrijpelijk oogenblik?

DE BROEDER.—Zuster, du zals eenen engel aan dijne rechterzijde zien verschijnen; hij zal dij omringen met lichtstralen, zal dij omsluiten in zijne armen, zijne gulden vlerken uitslaan, en met dijne ziele juichend opstijgen tot God, die dij eene schoone plaatse in zijnen hemel heeft voorbereid.

DE ZUSTER, na lang stilzwijgen.—Broeder, ik voel mijne oogen verzwaren; onder de koesterende zonnestralen wilde ik slapen: het zou mij verkwikken.

DE BROEDER.—Leg dijn hoofd op het kussen, Rosa; ik zal blijven waken bij dijnen zoeten slaap.

DE ZUSTER.—Niet zóó, broeder.... het kussen aan de rechterzijde. Dáár moet immers des Heeren engel staan?—Zies du niets gelijk eene zilveren lichtwolk nevens mij? De engel is reeds dáár misschien?

DE BROEDER.—Neen, neen, zuster, heden zal hij nog niet komen. Verjaag die bedrieglijke droomen en leg dij stillekens met dijn vermoeid hoofd ter ruste.

DE ZUSTER; zij legt het hoofd op het kussen en ontbladert gedachteloos de bloem op hare hand.—Ontwaak mij, broeder, als ik te lang mocht slapen.

DE BROEDER; hij zit neder voor zijne zuster en weent.—Twee bloemen, die verwelken!—Arme roze, daar liggen nu dijne roode bladeren als bloedvlekken op de sneeuw harer handen gestort. (De zuster beweegt hare hand; de rozebladeren vallen in het stroomend beekje.) O, lief zusterken! Zij schetst haar smartend beeld zoo juist!—Hare zestien jaren zijn voorbijgevloden op de zachte vlerken der moederliefde en der vriendschap; zij heeft ze als deze bladeren gul en blijde zien blinken en verdwijnen; maar nu,—kranslooze bloem op gebroken stengel,—nu heeft zij geen enkel blaadje meer om het den levensstroome te schenken. Haar hoofd nijgt loodzwaar ten grave, hare ziel maakt zich los van het kranke lichaam, en misschien staat waarlijk reeds de engel aan hare zijde.... Wat mag toch die ziekte zijn? Zou de Heer uit der maagdenrei zich de zuiverste kiezen, om des hemels zangkoor te vermeerderen? Zou de onbegrijpelijke ziekte der maagden eene voorbereiding tot de verzaliging zijn? Mijne zuster zal dus met de engelen zingen voor des Heeren troon.... (Hij buigt het hoofd en zwijgt.)

Avondstonden

Подняться наверх