Читать книгу Baas Gansendonck - Hendrik Conscience - Страница 3
Hendrik Conscience
BAAS GANSENDONCK
II. Op den hof der afspanning St.-Sebastiaan waren de dienstboden en werklieden…
ОглавлениеWiens brood men eet,
Diens woord men spreekt.
Op den hof der afspanning St.-Sebastiaan waren de dienstboden en werklieden, reeds met het krieken van den dag, aan den gewonen arbeid bezig. Trees, de koemeid, stond bij den bornput en wiesch rapen voor het vee; in de opene schuur hoorde men het trippelend gekletter der dorschvlegels; de stalknecht zong een ruw lied en roskamde de paarden.
Een enkel man wandelde onachtzaam over en weder en rookte zijne pijp, terwijl hij hier en daar staan bleef om de anderen te zien arbeiden. Hij was insgelijks als een werkman gekleed, droeg een vest aan het lijf en houten klompen aan de voeten. Ofschoon zijn aangezicht in volle rust van onverschillige luiheid getuigde, blonk niettemin in zijne oogen zekere schalkheid en arglist. Overigens was het genoeg op zijne glimmende wangen en rooden neus te zien, dat hij aan eene vette tafel zat en den weg tot den kelder wist.
De koemeid liet hare rapen staan en naderde tot de schuur, waar de dorschers bezig waren met nieuwe schooven op den vloer te spreiden, en die gelegenheid waarnamen om tusschen den arbeid al een woord te wisselen. De man met zijne pijp stond er op te zien.
"Kobe, Kobe," riep de koemeid hem toe, "gij hebt het rechte briefken gevonden! Wij slaven ons dood van den morgen tot den avond, en krijgen voor allen loon wat scheldwoorden naar den kop. Gij hebt den wind van achter, gij wandelt, gij rookt uw pijpken, gij zijt vriend van den Baas, gij krijgt de vette brokskens. Gij moogt zeggen, dat uw brood in den honig gevallen is! Het spreekwoord heeft gelijk: menschen foppen is maar eene weet."
Kobe glimlachte met slimheid en antwoordde:
"Hebben is hebben en krijgen is de kunst; het geluk vliegt: die het vangt, die heeft het."
"Mouwvegen is bedriegen, en fleemen is kruipen," morde een der arbeiders met bitsigheid.
"Woorden zijn geene oorden," schertste Kob. "Ieder is op de wereld om den zoon zijns vaders deugd te doen; en die wat vindt, mag het oprapen."
"Ik zou beschaamd zijn!" riep de verstoorde arbeider. "Het is gemakkelijk riemen snijden uit een andermans leder; maar een varken wordt ook wel vet gemaakt, al werkt het niet."
"Het is den eenen hond leed, dat de andere in de keuken gaat," lachte Kobe. "Ongelijke schotelen maken kwade broeders; maar het is beter benijd dan beklaagd. En vermits een mensch op de wereld toch ergens zitten moet, zit ik liever op het kussen dan op de doornen."
"Zwijg, schuimer, en denk, dat het van ons zweet is, dat gij zoo vet wordt."
"Tistje, Tistje, waarom zijt gij dus op mij gebeten? Gij kunt niet verdragen dat de zon in mijnen vijver schijnt. Kent gij dan het spreekwoord niet: wie een ander benijdt, vreet zijn hart en verkwist zijnen tijd? – Zoo ik nu eens wat minder kreeg, zoudt gij er iets te meer om hebben? Ben ik hoogmoedig? Doe ik u kwaad? Integendeel, ik verwittig u tegen dat de Baas komt, en ik steek u al dikwijls eene goede kanne bier door het keldergat. Gij zoekt waar het niet verloren is, Tistje."
"Ja, ja, wij kennen uwe mildheid; gij slacht den pastoor: die zegent iedereen, maar hij zegent zich zelven eerst."
"Hij heeft gelijk en ik ook; die den autaar dient, mag van den autaar leven."
"Het is waar!" riep een ander arbeider. "Kobe is een goede jongen, en ik wilde wel, dat mijne voeten in zijne schoenen staken; dan zou ik ook mijn brood verdienen met wolkskens rook naar de kraaien te blazen; buiksken vol, harteken rust."
"Ja, dikke buik, slapende voet; – volle krop, dolle kop!"
"Laat ze maar praten, Kobe, elkeen kan geene even schoone star aan den hemel hebben; en ik zeg, dat gij veel verstand hebt!"
"Niet meer verstand dan de paddenstoel, die daar aan den kerseboom zit," antwoordde Kobe met gemaakten ootmoed.
Allen zagen verwonderd op naar eene groote zwamschijf, die tusschen de zwaarste takken des kersebooms groeide. Even ras keerden zij het gezicht naar Kobe om uit hem, volgens gewoonte, eene kluchtige verklaring te bekomen.
"Ah, ah!" riep de koemeid, "niet meer verstand dan de paddenstoel! Dan moet gij al een schrikkelijke lomperik zijn!"
"Gij weet het niet, Mieken. Wat zegt het spreekwoord?.... Het werken is voor de botterikken. Ik doe niets. Dus?...."
"Maar wat heeft de paddenstoel daarmede te stellen?"
"Zie, het is een raadsel: de schoone, groote kerseboom is onze Baas...."
"O, gij mouwveger!" riep de meid.
"En ik ben de arme ootmoedige paddenstoel...."
"Schijnheilige!" morde de gispende arbeider.
"En als gij dit kunt raden, zult gij weten, wat de kleine honden moeten doen, om met de groote uit denzelfden schotel te mogen eten zonder gebeten te worden."
Kobe meende hen nog langer met zijn dubbelzinnige woorden te plagen; maar hij vernam de stem van den Baas binnen in de afspanning, en zeide tot de arbeiders, terwijl hij zijne pijp in haren koker stak:
"Laat de boeren maar dorschen, jongens! Daar is onze brave vriendelijke Baas, die komt zien of het werk vooruitgaat."
"Wij gaan ons morgeneten krijgen: het zal weer geen klein geschreeuw zijn!" riep de koemeid, naar den bornput loopende.
"Zoo hij mij nog toesnauwt van dagdief en lompen boer, gelijk gisteren, dan werp ik hem den vlegel naar den kop," zeide een der arbeiders met gramschap.
"De kruik zou tegen den steen vechten, en zij viel aan stukken bij den eersten stoot," schertste Kobe.
"Wat mij betreft, ik lach met zijne scheldwoorden, en ik laat hem al aanrazen," sprak een tweede.
"Gij doet best," viel Kobe in, "zet uwe twee ooren wijd open, dan vliegt het langs hier in en langs daar uit. De Baas mag ook al wat hebben voor zijn geld. Geef hem gelijk, en doe wat hij zegt."
"Doen wat hij zegt? En als men het niet kan?"
"Dan geef hem toch gelijk, en doe het niet; – of liever, zeg niets en houd u, alsof gij van toeten noch blazen wist, en denk, dat zwijgen niet kan verbeterd worden."
"Alle menschen zijn menschen! Ik spot met zijne barschheid. Dat hij maar beginne, ik zal hem ook de tanden eens laten zien. Hij heeft geen recht om mij voor een beest uit te maken, al ben ik maar een werkman."
"Het is wel waar wat gij zegt, en toch slaat gij er nevens, Driesken," bemerkte Kobe. "Ieder moet zijne plaats in de wereld kennen. Wat zegt het spreekwoord? Zijt gij aanbeeld, verdraag als een aanbeeld; zijt gij hamer, sla als een hamer. Daarenboven, een klein, goed woord breekt groote gramschap. En wilt gij het beter hebben, gedenk, dat het moeielijk is met azijn vliegen of met trommelen hazen te vangen...."
"Kobe! Kobe!" riep eene stem van binnen met hoorbaar ongeduld.
"Zie, zie hem nu zijn hypokrietengezicht aantrekken!" spotte een andere dorscher.
"Dat is juist de kunst, die gij nooit zult leeren!" antwoordde Kobe.
En zich tot de inspanning keerende, riep hij op smeekenden toon, als ware hij verschrikt geweest:
"Ik kom, ik kom, Baas lief; maak u niet kwaad; ik vlieg, hier ben ik al!"
"Hij wint zijn brood met den schoothond te spelen!" morde de vergramde arbeider met verachting, "dan dorsch ik nog liever mijn geheele leven! Dit heeft men van mannen, die door alle netten gevlogen zijn, gelijk hij."
"Hij is tien jaar lang onder dienst geweest. Dáár leert men den onnoozele in de klucht spelen, om zoo weinig te doen als mogelijk is. Daarna is hij heerenknecht geworden, en van dit stieltje krijgt men ook geene weeren in de handen. – Maar wat aardig raadsel gaf hij ons daar op? Verstaat gij, wat het beteekent?"
"Och, het is gemakkelijk om te raden," antwoordde de eerste; "hij wil zeggen, dat hij den Baas op den nek zit en hem uitzuigt, gelijk de paddenstoel den kerseboom. Kom, kom, laat ons nu maar voortdorschen!"