Читать книгу Wijsheid en Schoonheid uit China - Henri Borel - Страница 4

I.

Оглавление

Inhoudsopgave

Ik heb nu in verschillende bladen al zooveel leelijks van de chineezen verteld, dat ik werkelijk wel eens iets goeds van hen mag zeggen, en zelfs met pleizier.1 Want de chineezen zijn eigenlijk een oude liefde van mij. Er ligt heel veel doode illusie van mij verwaaid in China. Ik heb liever lief dan ik haat. En als ik eenmaal iets lief heb gehad, blijft er altijd iets van over.

Toen ik pas uit Holland kwam, en de chineezen in hun eigen land zag, voelde ik mij, het spijt me dat ik het zeggen moet, niet bizonder ongelukkig. Wat mij in Holland het ergste hinderde, was de wèlgedane bourgeois, die ’s Zondags met zijne familie op den Scheveningschen weg in den Haag wandelt, de type fatsoenlijk-man, met „een positie” en die „een beschaafd Nederlander” is. Dien was ik in China kwijt, en ik zuchtte van verlichting.

Dat mooie, trotsche, eenvoudige, vrome land waar ik in kwam, daar om Amoy!

Die sombere, zwijgende rotsen, onwankelbaar opgerezen, in den roerloozen stand der volmaaktheid, zóó als ze zijn volkomen, in eeuwige rust staande door de eindeloosheid!

Dàn die gouden bergen, in rossen gloed, zoo ontzachlijk rijzend als in een hartstorm naar boven, en dàn weer zacht en deemoedig glooiende naar beneê, en zéér gedwee blijvend, in sterke zwakheid, onder hunne reine omlijningen, die vèrre en vèrre door droomen, naar ongekende zaligheden van licht en lucht! En dan de zee, die is rusteloos gaande, en eindeloos, als mijn eigen ziel! Ik kon er zweven in horizonnen en verten, en werd er zoo intiem met de natuur, alsof ik zelf een zachte stille bloem ware.

En hier leefde dat mooie, gracieuze volk, altijd zacht en statig stappende in de wuivingen van hunne zijden gewaden, met de voorname gebaren van hunne handen, en de ernstige kalmte, die een wijze heeft! Alles was mooi wat zij aanhadden, waar zij in leefden, wat ze gebruikten, en ik, die altijd een mensch meen te kennen aan de dingen, waarmede hij zich omringt, en die mij door den artiest in mij altijd gaarne parten laat spelen, ik vergat mijn loggen, kiezenden, zondagsch-een-schoongesteven-hemd aanhebbenden hollandschen bourgeois en werd verliefd op den schoonen schijn van het chineesche volk, als op een meisje. Ik ben sinds wijzer geworden, en ben niet meer naïef, nadat uit zoovele zacht-glanzende vruchten de gore wormen kropen. Maar toch is het wel eens een beetje prettig, nog eens om vroegere liefheid terug te denken, en het lust mij, dit nu even te doen.

De chineezen zijn toch o! zoo’n lief volk, als men ze alleen van buiten ziet. Vooreerst hebben zij bijna allen, tot den minsten koelie toe, een zeker gevoel voor mooi, voor schoonheid van kleur, lijn en gebaar. Men behoeft maar naar hunne gewaden te zien, zooals zij die in China dragen, naar hun gereedschap, en hun huisraad. Zet eens een hollandsche theekop „Voor uw verjaardag” naast een eenvoudig chineesch kopje. Het eerste is log en plomp. Het tweede heeft een sierlijkheid van vorm en kleur, waar een eenigszins artistiek ontwikkeld mensch zich bizonder pleizierig bij begint te voelen. Zie een hollandsche bak naast een chineesch wierookvat, zooals dat in de huizen wordt gebruikt. Het laatste is als eene devotie, zoo streng van vorm, en zoo teer wordt het van den grond opgelicht door de kleine gracieuze pootjes. Zie een europeesch fantasiepak naast een gewoon blauw zijden chineesch gewaad. Als de chinees in zoo’n wijd gewaad met zijn langzamen stap loopt, is er wijsheid in de diep neerhangende plooien zijner mouwen, en beweegt hij zich, alsof niet zijn lichaam enkel vooruitgaat, maar zijn geheele innerlijkheid, met al wat hij weet en voelt van het leven.

Zie een chinees, die u voor zijn huis ontvangt, hoe hij voor u neerneigt, symbool der heiligste reverentie, voel u geleiden naar een mooien, van parelmoer blinkenden stoel, en zie in het mystieke schemerduister van zijn interieur, waarin achter vrome kaarsen branden in zachtblauwe lotuskelken!

Ik wil wel eerlijk bekennen, dat ik er ingeloopen ben, en heb gezegd: „Wat een volk! Wat een voornaamheid! Wat moeten die lui een fijn gevoel hebben, om alles om zich heen mooi te willen hebben, van een tafel en een lamp, tot een lepeltje toe, welks steel een rechte lotusstengel is, uitbloeiende in een reine bloem, waarin roerloos de boeddha Kwen-Gin in meditatie!”

En niet alleen hoe voornaam, maar ook hoe adorabel! De chineezen houden zoo van bloemen en vogeltjes en kleine kinderen. Is het niet om over te lachen van liefheid, dat de Canton chinees ’s morgens met het eerste dage-gloren vroeg opstaat, een doek over de kooi van zijn leeuwrikje doet, en voorzichtig met het kooitje uitgaat? Is de schemering dan reeds blij van vroeg, jong licht in de velden, dan neemt de chinees het doekje voorzichtig weg, en wandelt zachtjes met zijn vroolijk tierelierende lieveling in den glanzenden morgen!

En is niet de grootste trots van een chinees zijn kind? Overal loopen flinke, volwassen mannen met heele kleine kereltjes op den arm, in mooie baadjes en met kleurige hoedjes op.

Hij doet dit, zonder gevaar van uitgelachen te worden. Hij loopt zoo heel, heel lief te wandelen met het kleine kleutertje, geeft hem mooie bloemen, wijst hem op vogeltjes, en doet lief tegen hem als een moedertje!

Is het wonder, dat ik dit volk begon te bewonderen met eene naïeve vreugde, waar ik nu over lach?

En wat ik vooral zoo bizonder groot van dit volk vond, was zijne vreezeloosheid voor den dood.

Ik weet nog den dag, toen dit mij zoo trof. Het was een vale, grauwe middag, in eene barre rotsenvlakte.

Dreigend, vol bang mysterie stonden de grijze rotsgevaarten omhoog, en achter mij was de groote, donker gele zee, die zee, die in China zoo ontzettend wreed en slecht kan schijnen, en waar de dood uit loert.

Ik zag een oud man, gebogen onder den donkeren, troosteloozen hemel, zoekende met zijn staf in den harden grond, somtijds stilstaande, ziende in de wolken, starende over de rusteloos ruischende zee.

Ik vroeg hem wat hij deed, en hij antwoordde kalm, en dood eenvoudig:

„Ik zoek mijn graf. Ziet, deze twee berglijnen glijden in elkaar als een zachte omarming, en hier ziet een graf juist uit op de groote zee. Hier wil ik mijn graf hebben”.

Ik was toen verstomd, en dacht, dat ik een wijze voor mij had.

Maar het is een gewoon feit in China, wist ik later, dat ouden van dagen, die een beetje Fung Shui2 bestudeerd hebben, hun eigen grafplaats gaan zoeken. Toch zal ik het niet licht vergeten, dien ouden, gebogen man onder den somberen hemel, bij die ontzachelijk mysterieuse rotsen, en achter hem het eindeloos, donker ruischen van de zee, waar hij vreezeloos rondliep met de gedachte aan den dood, zoekende naar zijn graf! Het was als iets uit den bijbel.

En onmiddellijk daarmede in verband staat in mijne herinnering een bezoek aan een anderen, ouden, ouden man. Ik weet nog zoo goed alles, hoe het toeging. Op het voorplein van zijne woning kwamen mij veel kinderen tegemoet, onder lustig gelach en gejoel, kleine, gracieuse mannetjes, in blauwe en roode, wijde pakjes, met hunne lange staartjes zwaaiende door het gespring. Intelligente, fijne gezichtjes, als op oud porcelein wel staan, met het gevoelige lachen, dat overal plooitjes en kuiltjes trekt. Een héél kleintje had een handje in zijn mond, en zijn staartje in een broekzak, en de allerkleinste, die nog geen staartje had, droeg op zijn geschoren bolletje een stijf-opstaand, zwart haarpluimpje, dat telkens veerend trilde.

In de donkere, lange binnenzaal stond een aartsvaderlijke chinees. Wijd gemanteld, met gebogen ruglijnen, met laag-vallende, wijde armenplooien, een staf in de beide handen, waarmede hij, met op- en neêrheffen, heel langzaam groette. Ik zag toen nog alleen met de oogen van den artiest, die niets weten willen dan den uiterlijken schijn. En zóó kwam het, dat ik zag een zacht, wereld-wijs gezicht, met veel rimpels, die leed- en gedachte-trekken, waarover eene rustige wijding, een gezicht, opgeklaard door het Leven tot ééne vaste, stabiele uitdrukking van sereen weten.

Hij wees mij een zetel, met een voornaam gebaar, een éven uitstrekken van de hand, waaronder de statige gewadeplooien hingen. De stoelen staan stijf naast de wanden, zoodat door het groote midden, waar geen tafel staat, de zaal van eene monotone leegheid, maar ook van ernstige strengheid is. Rechts van den ingang, aan het hoofdeinde, was eene soort estrade, waarop de aartsvaderlijke zetel, die daar superieur staat, als de machthebber van de zaal. Daaróver, aan het achterste eind een tafel met tabletten, zieletafeltjes, met veel vazen, en wierookvaten, waar de vereering der voorvaderen gebeurt.

Ik vroeg den Oude naar zijn gezin, zijne zonen, en kleinkinderen.

Ik dacht, overbodig te vragen, want een klein twintigtal kinderen was met mij mede binnengekomen. Maar deze oude man was de vader van drie jongere geslachten.

Nu kwam een heel klein chineesje, die met het pluimpje, heel deftig een kopje thee brengen, dat hij met een reverent gebaartje naar mij ophief. Ik vroeg hem wat, en het heel niet verlegen chineesje lachte, en sprak zangerige chineesche woordjes met een fijn stemmetje, terwijl zijne handjes voortdurend van die mooie gebaartjes bleven maken. Hij riep zijne broertjes en neefjes, die nu danserig om mij heen gingen, blij-uit lachende als ik een chineesch woord verkeerd uitsprak.

De Oude zag het aan van zijnen zetel, en lachte zacht. Ja, zacht zag hij naar het Leven, dat uit hém was gekomen, en het liefs gedaan aan zijne kinderen, is eene reverentie, opgeheven naar hém.

Er kwamen nu andere chineezen binnen. Jonge mannen, waaronder de vaders van vele der kinderen, en ouden, reeds grootvaders. Zij bogen met eerbiedige groetenis van handen.

Nu was de geheele familie bijeen, behalve de zoons, die in het buitenland zijn gegaan. Ik telde meer dan dertig menschen en kinderen.

Ik sprak mijne vreugde uit over het geluk van den Oude, het grootste geluk, dat een chinees kan genieten, „veel kinderen en ouden leeftijd.” Ik vroeg naar ieder kind, hoe oud het was, wat het leerde, of, als het een volwassen man was, of hij handel dreef, of studeerde.

En de Oude glimlachte van uit zijne hoogte, gelukkiger met mijn begrijpen van zijn geluk. De aartsvader zat in het late licht van avondschemering, gebogen naar de aarde, met het leven dat uit hem ging, sterk en vol om zich heen. Hij lachte zacht, en voelde zich zélf bewonderen in de blikken, waarmede ik zijn nageslacht aanzag.

En toen dacht ik opeens weer terug aan dien anderen grijzen vader, dien ik in de sombere rotsen zag zoeken naar een graf. Ik begon te voelen, hoe het mogelijk was, zoo kalm den dood te zoeken, wetende het groote leven, dat achterblijft, het leven, dat in China van dezelfde essence als dat der Ouden is, dat hier, eeuwig hetzelfde, eeuwig het voorgaande vereert. De blik, dien de aartsvader van meer dan negentig jaren zegenend over vijftig kinderen en kindskinderen uit zijn eigen leven doet gaan, is vreezeloos voor den dood.

De Oude lachte zacht, hoofdgebogen, in het late licht. Blank lachen van kinderen klonk op in de stilte, lucht ruischte het bewegende, jonge leven, dat aan de voeten gaat van den Ouderdom, in reverenten dank voor het zijn.

Ik zal hem nog dikwijls zien, zooals hij daar zat met zijne geslachten, een symbool van de Haò,3 de eerste Deugd, waarop de geheele moraliteit der chineezen berust.

O! Hoe lachte hij wereld-wijs en zacht, in het late licht, hoofdgebogen naar de aarde!…

En óver hem, in het duister van den achtergrond gloeiden stil de wierookstokjes, droef-roode lichtjes van offering, voor de gestorven Vaderen, zacht en stil brandden zij wijding, door het leven ontstoken, voor den grooten dood.…

Wijsheid en Schoonheid uit China

Подняться наверх