Читать книгу Wijsheid en Schoonheid uit China - Henri Borel - Страница 5

II.

Оглавление

Inhoudsopgave

Nu moeten geleerde mannen mij alstjeblieft niet komen vertellen, dat ik onder den indruk van mijne voorafgaande jarenlange chineesche studie, wel wat theoretisch heb gezien, want zóó ver ben ik nu óók wel. Ik zou echter dezen keer alleen spreken van den schijn der chineezen, en hoe ik uit dien vagen schijn essentieele waarheden, de principes van den geheelen chineeschen volksaard, en de geheele chineesche zedenleer, zag opschemeren.

Lief is ook, om te zien, hoe reverent kinderen tegen ouders doen.

De oude vrouwen in China gaan, als oer-moeders uit den bijbel, met een hoogen staf, waar zij op steunen. Dikwijls rust dan de andere hand op den schouder van een klein kind. En dit op den grooten weg te zien is een aandoenlijk tafereel. De hooge, trotsche rotsen, de zachte, glooiende hellingen van bergen, de groote zee, de lichtblauwe hemel, en daaronder tegen een heuvel op, in de verte de silhouët van een oud vrouwtje op haar staf; geleid door een o, zoo bezorgd stappend kind. Hier voelt men de emotie bij van stukken uit het oude testament, en van die wonder-simpele, grandioze schilderijen van Millet, waarin het allergrootste zich in den allereenvoudigsten vorm openbaart.

Ik heb het al meer gezegd, dat de chineezen veel van kinderen hebben. Daarom zijn ze ook zoo dol op vertellen. Men kan in China elken dag, op vele punten van steden een verteller zien zitten, op een stoel. Daarvóór een paar ruwe houten banken, voor de meer deftigen, terwijl de arme chineezen staan, en een sjofel, maar zéér aandachtig en wel opgevoed publiek vormen. Ieder chinees is een genie in ’t vertellen. Hij heeft van de natuur die ongedwongen actie van gebaren, die bij ons de beste tooneelspelers nooit leeren. De verteller leeft mede met wat hij vertelt, beschrijft zielsaandoeningen met simpel-grootsche gebaren, en geeft geheele landschappen met bergen, zeeën en horizonnen aan met één kostbare handbeweging. Zijn gelaat kan verbeelden het aanzwellen van hartstochtelijken toorn, en kan glimlachen als een blond herderinnetje in Arcadia, die de zachte schapen weidt in de wei, en de zoete liefde in haar hart.—Ziet die schaar aandachtige luisteraars, arme koelies meestal, in de volmaaktste orde, zonder ooit de rust te verstoren, ziet hunne oogen en opgewonden gezichten, hoe ze zich-zelf de helden wanen, de glorieuse mandarijnen, in wijde zilver-en-goud gewaden, hoe ze zich zelf groote zwaarden zien voeren en draken en tijgers verslaan, voél die waarachtige, adorabele kinder-emotie in die armzalige, uitgesloofde, duistere menschen en gij zult begrijpen, hoe ik er toe kwam, van hetzelfde volk zoo te gaan houden, dat ik toch zoo verachten moet. Ik geloof ook werkelijk, dat die chineezen, als zij zoo in gespannen aandacht zijn, op dat oogenblik beter zijn dan anders. Zéér schoon en juist heeft de Times-correspondent uit Tientsin geschreven: „the Chinese are, after all, human at heart, if one can but penetrate through the pile of hereditary corruption which has covered up the divine spark”.

Deze sympathieke volzin, dien ik in de „Straits Times” las, stemt tot mijne vreugde overeen, met wat ik hoofdzakelijk zeide in mijn artikel in de „Soerabaija Courant” van 10 Januari ll., door den welwillenden redacteur van het „Bataviaasch Handelsblad” den 16en Januari in zijn geheel overgenomen.

Men kan noch mag de chineezen beoordeelen zonder in aanmerking te nemen de misère, waarin dit volk thans verkeert. En dan kan men het nog een wonder noemen, dat het niet nog veel, veel slechter is. In het droevig duister van hun ignobel bestaan sluimeren nog steeds de aartsdeugden, zooals die in den bijbel met Gods Woord zijn gezegd. Maar nog niet klinkt de bazuinende stem van den Groote, die dit volk ter opstanding wekt, en de trage zielen begeestert met heilig geloof.

Met kanonnen en ironclads en perfide zendelingen krijgt men het niet gedaan. Het moet van zelf uit het volk opkomen, en met gebruik van zijn eigen middelen, de eigen religie en de eigen kunst. Zij hebben voor Jezus de Boeddha’s, die niet anders dan zoovele Jezussen zijn, en voor Maria Kwan-Yin, de Boeddha der genade.

Is het niet even lief en poëtisch als een katholieke vrouw voor haar Maria, de chineesche vrouw, die voor het mooie Kwan-Yinbeeldje knielt en zegt; „O Groote Liefde, groot Medelijden, Boddhissatwa van het Westen, laat mij toch veel kindertjes krijgen, ik zal rein en kuisch zijn, en mijne ouders liefhebben, en de vrouwelijke deugden handhaven, en u heel veel wierook geven!” Is het niet lief en intiem, hoe dat beeldje een nieuwen geelzijden mantel aankrijgt, en op haar geboortedag een nieuwe hoed, o zoo mooi, met belletjes en kralen als het kan, en hoe zij dan lekkere thee krijgt in kleine kopjes, en vruchtjes, en lotuspitten, om de essence der geuren in te ademen, en zich te goed te doen?

En is het verder ook niet beminnelijk, dat de chinees zoo’n behoefte heeft, om alles wat hij in handen krijgt, een beetje mooi te hebben? Koop penseelen, of wierook, of papier in een winkel, en gij krijgt een keurig doosje, in geel papier, met vogels, of bloemen en draken. Zoo’n grauw zakje als om onze pakjes zit, is te grof voor den grofsten koelie.

Vergelijk de in-ploerterigheid van een ridiculen hollandschen livereibediende (de scheiding in het midden), met mijn lampenkoelie in China, die statig op een stoel gaat staan, met een voornaam gebaar de slippen van zijn mouwen in de hoogte schuift, als een ridder zijn statiemantel, en zacht-gracieus met de deftige, spitse vingers een lamp optilt, of het een schaal gewijde olie ware! Ik heb eene collectie oude chineesche beelden, wonderen van kunst, waar een grove bourgeois „Brr! wat een leelijkerd! wat een model!” van zegt, terwijl die zelfde lampenkoelie—het is historisch—precies wist, welke de mooiste was, en waarom, hoe dit gezicht véél meer het stille, boeddha-achtige uitdrukte dan een ander, en mij wel eens op dingen er in wees, die ik nog niet eens gezien had! Zoo iemand heeft ook gevoel voor bloemen en vogels, en voelt aan een porseleinen kopje met de handen, zelfs met dichte oogen, óf en waarom het fijner is dan een ander!

Verder heeft hij veel meer gevoel voor de natuur dan men van hem zou denken. Een duf nufje in Holland zeide mij van de zee: „Hè, ik krijg er dorst van, laten we wat gaan drinken!”—Ik betrapte mijn ouden chineeschen leermeester er dikwijls op, dat hij op het hooge plateau van mijn huis op een groote rots, wel een uur lang over de bergen kon zien, over de zee, in de lucht, in de volmaaktste rust stilzittende.

Ik begreep dit niet. Hij was een slecht mensch, een schobber, een bedrieger, als de anderen. Ik vroeg hem, waarom hij niet liever ging wandelen, of hem wat scheelde, waarom hij wel dacht en peinsde.

„Om niets,” zeide hij, „ik denk om juist niets, dat is zoo prettig.”

Toen ik verbaasd: „Maar wat doe je dan, wat moet je daar in de verte?”

En hij kalm, en kortaf, als verveelde hem mijn gevraag: „Siao Iaô”!!! (zweven!)

Dat is typeerend voor zoo’n chinees. Zweven! Zweven in horizonnen en verten, in mysterieën van hemel en lucht, deze ellendige chinees, die mij zoo bedroog!

En toch is het zoo, toch is het mogelijk. De chinees houdt dol van de natuur. Dit is voor ons onbegrijpelijk. Maar de chinees is ook een mysterie, waar geen mensch ooit in doordringt, ook een andere chinees niet. Een chinees is een wereld apart. Hij heeft eene geheele, diepzinnige filosofie, waar hij een ander niet mede vermoeit, en waar hij zich onverstoorbaar in wegdroomt, als een slimme, spinnende kat in een veilig hoekje. Het helpt u niets of gij die al met stomme verbazing aan zit te kijken, en hem diepzinnige betoogen voororakelt. De imperturbabele poes knijpt de oogen even dicht, en snort kalmpjes verder. Nu komt dit ook wel voor een groot gedeelte hierdoor, dat een chinees geen zenuwen heeft, maar het is toch wel ferm en sterk, zoo’n vaste onverstoorbaarheid, en zoo’n kalmte.

Laat ik toch vooral altijd om die liefheid en die kalmte denken, als ik weer tegen de chineezen uitvaar. Die kinderen, die primitieven, die halve dwazen, die zoo prozaïsch om centen grabbelen, en toch zoo poëtisch de haren tooien met witte tempelbloemen in de lente. Arme duivels, kromloopende onder lasten, zwoegende in het zweet des aanschijns, hebben in dien tijd coquet een witte bloem, nonchalant in het zwarte haar! En na den vermoeienden dag lang als beesten gesjouwd te hebben, staan ze nog tot een, twee uur in den nacht in eerbiedige aandacht voor een tooneelvoorstelling te kijken om dan, dikwijls hand aan hand, naar huis te gaan, zingend een zacht-droef wijsje in den nacht! Menschen, millioenen, het overgroote deel van het volk, weten vandaag niet of zij morgen te eten zullen hebben, maar morren niet bizonder, luisteren als kinderen naar vertelseltjes, steken bloemen in het haar en gaan neurieënd, met luchten stap!

En dan die sampan-roeiers voor het havenhoofd dicht bij mijn huis. Arme drommels, die dag aan dag tobben, meestal vechtend met zware golven en winden en daarmede, als het véél is, als maximum dertig cent verdienen, wat zagen zij er altijd vroolijk uit, en hoe lustig lachten zij! Hoe gezellig bakten zij samen hun vischje, ieder in zijn eigen schuitje en bereidden de natte rijst. Zij hadden geen huis dan hun broos schuitje—waar toch nog bloemen en plaatjes in waren—zij werkten en sliepen daarin, en wisten niet beter of het hoorde zoo. En hoe mooi speelde er een de fluit, hoe puur en teer klonken die tonen over het water ’s avonds, als ik stond te luisteren in mijn tuin aan de zee. Meestal speelde hij een eentonige, droeve melodie, onder het zachte golfgeklots, in het vage licht van den nacht, een oud, oud volkslied, waar de ziel van schreit.

Somtijds heb ik wel zoo’n mensch willen zijn, eenvoudig en sterk, onwetend en onbewust, altijd levend op de zee, onder den hemel, de groote lucht indrinkend als een plant en zingend zonder te weten.

Maar laat ik nu niet te véél goeds van de chineezen zeggen na zooveel kwaads. Laat de poëzie van den schoonen schijn mij niet verblinden, en vooral, laat de chinees het niet van mij merken. Want dan neemt hij mij diep-buigend, gracieus-gebarend bij den neus en leidt mij met lief gezang op gevaarlijke, al te mooie paden. En als hij weg is en vér nog wuift zijn prachtig zijden gewaad, merk ik, dat ik mijn porte-monnaie kwijt ben en te grazen ben genomen.

1 Dit slaat op eenige artikelen tegen de chineesche handelaars in enkele indische bladen, stukken van minder literairen dan wel sociaal-politieken aard.

2 Fung Shui is de religieuse en astronomische ligging van een plaats. De leer van Fung Shui is een leer apart. Uitweiding zou te ver voeren.

3 De liefde en de reverentie van kind tot ouders, en omgekeerd.

Wijsheid en Schoonheid uit China

Подняться наверх