Читать книгу Kunstenaarsleven te Parijs: Roman uit het Bohème-leven - Henri Murger - Страница 4

Hoofdstuk I. Hoe de Vriendenkring der Bohème tot stand kwam.

Оглавление

Inhoudsopgave

Ziehier hoe het toeval, dat de ongeloovige sceptici den zaakwaarnemer van onzen Lieven Heer noemen, op een goeden dag de individuen met elkaar in aanraking bracht, die in hun broederlijke samenhoorigheid later den vriendenkring zouden vormen, samengesteld uit dat deel der Bohème, hetwelk de schrijver van dit boek getracht heeft aan het publiek te doen leeren kennen.

Op een goeden morgen (het was 8 April) werd Alexandre Schaunard, die twee vrije kunsten, n. l. de schilderkunst en de muziek, beoefende, plotseling gewekt door het wijsje, dat een haan uit de buurt, dien hij als wekker gebruikte, hem toezong.

„Allemachtig!” riep Schaunard uit, „mijn gevederde wekker loopt voor; het kan nog onmogelijk vandaag zijn.”

Terwijl hij dit zeide, sprong hij vlug uit een meubelstuk, dat hij na heel veel moeite en inspanning uitgedacht had, en dat ’s nachts de rol van bed speelde—en niet om er wat van te zeggen, maar het speelde die vrij slecht—, terwijl het overdag die van alle andere meubels vervulde, welke ten gevolge van de strenge koude, die den vorigen winter geheerscht had, door afwezigheid schitterden: een soort Jan-draag-an-meubel dus, zooals men ziet.

Om zich tegen den snijdenden kouden morgenwind te beschermen, schoot Schaunard inderhaast een rose zijden en met sterretjes en loovertjes bezaaiden rok aan, dien hij als kamerjapon gebruikte. Dit klatergoud was op een bal-masqué-nacht bij den artist achtergelaten door een Pierrette, die zoo dom geweest was zich te laten vangen door de bedriegelijke beloften van Schaunard, die, vermomd als markies de Mondor, in zijn zakken den verleidelijken klank had laten rinkelen van een dozijntje daalders, nagemaakt geld, uit een stuk metaal door een uitslagmachine gesneden, en uit de accessoires van een schouwburg geleend.

Na zich in zijn kamertoilet gestoken te hebben, zette hij het raam en het luik open. Als een lichtpijl drong plotseling een zonnestraal in de kamer door, die hem dwong zijn oogen, welke nog vol slaap zaten, wijd open te doen; tegelijkertijd sloeg het op een kerktoren in de buurt vijf uur.

„De ochtendstond in eigen persoon,” mompelde Schaunard in zichzelf; „dat is prachtig. Maar,” voegde hij eraan toe, een kalender, die aan den muur hing, raadplegende, „desniettemin is zij leelijk in de war. De aanwijzingen der wetenschap verzekeren, dat in dezen tijd van het jaar de zon eerst om half zes moet opgaan; het is pas vijf en nu is zij al op. Een misdadige ijver! dat hemellichaam is heelemaal van streek; ik zal een klacht indienen bij de sterrewacht. Intusschen,” voegde hij eraan toe, „zou ik me toch eigenlijk een beetje ongerust moeten gaan maken; het is vandaag de dag, volgende op dien van gisteren, en daar het gisteren de 7de was, moet het, tenzij Saturnus achterwaarts loopt, vandaag de 8ste April zijn; en indien ik de woorden van dit geschrift gelooven mag,” zeide Schaunard, terwijl hij een deurwaardersexploot, dat hij aan den muur geplakt had, ging lezen, „moet ik vandaag om twaalf uur precies deze vertrekken verlaten en mijnheer Bernard, mijn huisbaas, een som van vijf-en-twintig francs ter hand gesteld hebben voor drie vervallen termijnen huur, die hij in een zeer slecht schrift van mij opeischt. Zooals altijd had ik hoop gehad, dat het toeval er zich mede zou belasten deze zaak in het reine te brengen; maar het begint erop te lijken, dat het er geen tijd voor gehad heeft. Enfin, ik heb nog zes uur voor me; wie weet, wanneer ik ze goed gebruik .... Vooruit .... vooruit, op weg,” voegde Schaunard eraan toe.

Hij maakte aanstalten, om een overjas, waarvan de oorspronkelijk langharige stof door een algemeene kaalheid was aangetast, aan te trekken, toen hij plotseling als bezeten in zijn kamer een door hem gecomponeerde balletdans begon uit te voeren, die hem op de publieke bals meermalen de eer verschaft had kennis te maken met de politie.

„Kijk, kijk!” riep hij uit, „het is verwonderlijk, zooals de morgenlucht je op idées brengt; het is net, alsof ik mijn wijsje op het spoor ben. Even probeeren ....”

En, half naakt, ging hij voor zijn piano zitten en begon, na het ingeslapen instrument door een stormachtigen accoordaanslag te hebben gewekt, op het klavier den melodischen zin, dien hij reeds sedert zoo langen tijd zocht, te vervolgen.

„Do, sol, mi, do, la, si, do, ré, boem, boem. Fa, ré, mi, ré. Nee, aïe! die ré is zoo valsch als Judas,” riep Schaunard uit en sloeg daarbij zoo hard als hij kon op de noot met den twijfelachtigen klank. „Laten wij den mineur eens probeeren .... Die moet het verdriet schilderen van een jong meisje, dat een witte margeriet in een blauw meer ontbladert. Het is niet wat je een bepaald nieuw denkbeeld noemt. Enfin, het is nu eenmaal de mode, en daar je niet makkelijk een uitgever zoudt vinden, die een romance durft uitgeven, waarin geen blauw meer voorkomt, moet ik me er wel in schikken .... Do, sol, mi, do, la, si, do, ré; dat klinkt zoo kwaad niet, het geeft vrijwel een denkbeeld van een madeliefje, vooral aan menschen, die sterk zijn in botanie. La, si, do, ré, verdomde ré, loop naar den bliksem! Om een goed denkbeeld te geven van het blauwe meer, zou ik nu iets vochtigs, hemelsblauws, iets heldere-maanachtigs (want de maan is ook van de partij) noodig hebben; maar laat ik oppassen, dat ik de zwaan niet vergeet .... Fa, mi, la, sol,” ging Schaunard voort, terwijl hij de heldere noten van de hooge octaven liet klinken. „Rest nu nog het afscheid van het jonge meisje, dat besluit zich in het blauwe meer te storten, om zich weer met haar onder de sneeuw begraven geliefde te vereenigen. Die ontknooping is niet duidelijk,” mompelde Schaunard, „maar zij is interessant. Daar moet ik iets teers, iets melancholieks voor hebben; daar is het al, daar is het al, dat zijn een twaalf maten, die weenen als Magdalena’s, het snijdt je door je hart! Brr! Brr!” zeide Schaunard, rillend in zijn met sterren bezaaiden rok, „als het ook maar hout sneed! Er ligt in mijn alkoof een balk, die me leelijk hindert, wanneer ik menschen .... te dineeren heb; ik zal er een beetje vuur mede aanleggen .... la, la .... ré, mi .... want ik voel, dat de inspiratie tegelijk met een verkoudheid tot mij komt .... Enfin, ook al zoo erg niet! Laat ik het jonge meisje verder verdrinken!”

En terwijl zijn vingers het trillende klavier pijnigden, vervolgde Schaunard met vlammend oog en gespannen oor zijn melodie, die, als een ongrijpbare sylphide, zweefde midden in de klankrijke mist, welke de trillingen van het instrument in de kamer schenen te doen oprijzen.

„En laten we nu eens zien,” ging Schaunard voort, „hoe mijn muziek zich aanpast bij de woorden van mijn dichter.”

En hij neuriede met een onaangenaam stemgeluid dit fragment van poëzie, die speciaal gebruikt wordt voor opéras comiques en ulevelrijmpjes:

La blonde jeune fille,

Vers le ciel étoilé,

En ôtant sa mantille,

Jette un regard voilé,

Et dans l’onde azurée

Du lac aux flots d’argent ...

. . . . . . . .

„Lieve Hemel!” riep Schaunard in een gerechtvaardigde verontwaardiging uit, „de hemelsblauwe golf van een zilver meer, dat had ik nog niet opgemerkt, dat is ten slotte te romantisch, die dichter is een idioot, hij heeft nog nooit zilver of een meer gezien. Zijn ballade is bovendien onzin; de caesuur der verzen staat mijn melodie in den weg; in het vervolg zal ik mijn teksten zelf dichten, en niet later dan op dit oogenblik begin ik er mee; daar ik mij in vorm gevoel, zal ik een kleine schets van coupletten maken, om er mijn melodie bij aan te passen.”

En Schaunard nam, zijn hoofd tusschen zijn beide handen begravende, de houding aan van een sterveling, die betrekkingen met de Muzen onderhoudt.

Na verloop van eenige minuten van dit heilige huwlijk bracht hij een van die gedrochtelijkheden ter wereld, welke de schrijvers van libretti terecht monsters noemen en die zij vrij makkelijk improviseeren om als voorloopige schets voor de inspiratie van den componist te dienen.

Doch het monster van Schaunard had beteekenis en zin; het drukte vrij duidelijk de ongerustheid uit, welke in zijn geest gewekt werd door de brutale komst van dezen datum: den achtsten April.

Ziehier het couplet:

Huit et huit font seize,

J’pose six et retiens un.

Je serais bien aise

De trouver quelqu’un

De pauvre et d’honnête

Qui m’ prête huit cents francs,

Pour payer mes dettes

Quand j’aurai le temps.

Refrein.

Et quand sonnerait au cadran suprême

Midi moins un quart.

Avec probité je paîrais mon terme (ter.)

A monsieur Bernard.

„Duivels,” zeide Schaunard, toen hij zijn gedicht herlas, „terme en suprême zijn nu niet bepaald millionairsrijmen, maar ik heb geen tijd om ze rijk te maken. Laten we nu eens zien hoe de noten zich paren met de lettergrepen.”

En met het hem eigen vreeselijk neusgeluid begon hij opnieuw zijn romance uit te voeren. Ongetwijfeld voldaan over het resultaat, dat hij verkregen had, wenschte Schaunard zichzelf geluk met een jubelenden grijns, die, gelijk aan een accent circonflexe, zich telkens wanneer hij tevreden over zichzelf was, schrijlings op zijn neus vertoonde. Doch die trotsche gelukzaligheid was niet van langen duur.

Het sloeg op den dichtstbijzijnden toren elf uur; iedere slag drong in de kamer door en loste zich op in spottende klanken, die tot den ongelukkigen Schaunard schenen te zeggen: „Ben je gereed?”

De artist sprong op een stoel.

„De tijd loopt als een hert,” zeide hij .... „ik heb nog maar drie kwartier om mijn vijf-en-zeventig francs en mijn nieuwe woning te vinden. Ik kom er nooit mee klaar, dat zou tot het domein der tooverij gaan behooren. Welnu, ik geef me vijf minuten om het te vinden”; en zijn hoofd tusschen zijn knieën verbergend, daalde hij af in de afgronden der overpeinzing.

Toen de vijf minuten om waren, richtte Schaunard zijn hoofd weer op, zonder iets gevonden te hebben, dat op vijf-en-zeventig francs geleek.

„Er blijft nog slechts één manier over, om van hier weg te komen, en die is, om heel gewoontjes weg te gaan; het is mooi weer, mijn vriend het toeval wandelt misschien wel in het zonnetje. Hij moet me maar gastvrijheid verleenen, totdat ik het middel gevonden heb, om mijn zaken met mijnheer Bernard af te wikkelen.”

Nadat Schaunard de zakken van zijn overjas, die diep waren als kelders, had volgepropt met al de voorwerpen, die zij konden bevatten, knoopte hij in een das enkele stukken linnengoed en verliet daarop, niet zonder met enkele woorden zijn domicilie te hebben vaarwel gezegd, zijn kamer.

Toen hij de binnenplaats overstak, hield de concierge van het huis, die blijkbaar op hem wachtte, hem plotseling staande.

„Hé, mijnheer Schaunard!” riep hij hem toe, terwijl hij den artist belette verder te gaan; „u bent toch niet vergeten, dat het vandaag de 8ste is.”

„Huit et huit font seize.

J’pose six et retiens un,”

neuriede Schaunard; „ik denk nergens anders aan.”

„U bent wel wat laat met uw verhuizing,” zeide de portier; „het is half twaalf, en de nieuwe huurder, die uw kamer gehuurd heeft, kan ieder oogenblik komen. U moet probeeren wat haast te maken!”

„Maar dan moet u mij doorlaten,” antwoordde Schaunard; „ik wou juist een verhuiswagen halen.”

„Dat is prachtig; maar vòòr u verhuist, moet er nog een kleine formaliteit vervuld worden. Ik heb order, dat u geen haar moogt meenemen, voordat u de drie vervallen termijnen betaald hebt. Daartoe zult u waarschijnlijk wel in staat zijn.”

„Voor den donder,” zeide Schaunard, die een pas voorwaarts deed.

„Kom dan even bij me in mijn loge, dan zal ik u uw quitantie geven.”

„Ik zal ze, als ik terugkom, wel meenemen.”

„Maar waarom niet dadelijk?” drong de concierge aan.

„Ik moet geld wisselen .... Ik heb geen kleingeld.”

„Zoo, zoo!” zeide de andere ongerust, „gaat u geld wisselen? Om het u makkelijk te maken, zal ik zoolang het pakje, dat u onder uw arm hebt, en dat u zou kunnen hinderen, bewaren.”

„Mijnheer de concierge,” zeide Schaunard in het volle besef van zijn waardigheid; „wantrouwt u mij bij geval ook? Denkt u, dat ik mijn meubels in een zakdoek meeneem?”

„Neem me niet kwalijk, mijnheer,” antwoordde de concierge, die een toontje lager begon te zingen, „dat is mijn consigne. Mijnheer Bernard heeft mij uitdrukkelijk bevolen u geen haar te laten medenemen, voor u betaald hebt.”

„Maar kijk dan,” zeide Schaunard, terwijl hij het pakje open maakte, „dat zijn geen haren, maar hemden, die ik naar de waschvrouw breng, die naast den geldwisselaar, twintig pas hiervandaan, woont.”

„Dat is wat anders,” merkte de concierge, na den inhoud van het pakje onderzocht te hebben, op. „Maar zonder indiscreet te willen zijn, mijnheer Schaunard, zou ik ook uw nieuwe adres mogen weten?”

„Ik ga in de rue de Rivoli wonen,” antwoordde koeltjes de artist, die, nu hij eenmaal in de straat was, zich zoo gauw mogelijk uit de voeten maakte.

„Rue de Rivoli,” mompelde de concierge in zichzelf, terwijl hij met zijn vingers in zijn neus pulkte, „het is wel een beetje vreemd, dat ze hem in de rue de Rivoli kamers verhuurd hebben en hier heelemaal geen informaties naar hem zijn komen nemen; het is wel een beetje vreemd. Enfin, zonder betalen krijgt hij zijn meubels niet mede. Als de nieuwe huurder nou maar niet net komt als Schaunard bezig is zijn boeltje weg te halen. Dat zou me op de trap een herrie geven! Lieve Hemel,” zeide hij plotseling, terwijl hij zijn hoofd door het schuifraampje stak, „daar heb je hem net.”

Gevolgd door een pakjesdrager, die nu niet bepaald onder zijn last scheen te bezwijken, kwam op dat oogenblik een jonge man met een witten Louis XIII hoed op, de vestibule binnen.

„Mijnheer,” vroeg hij den concierge, die hem tegemoet ging, „is mijn appartement vrij?”

„Nog niet, mijnheer, maar het zal niet lang meer duren. De tegenwoordige huurder is een verhuiswagen gaan halen. Misschien wil mijnheer zijn meubels zoo lang op de binnenplaats zetten.”

„Ik ben bang, dat het zal gaan regenen,” antwoordde de jonge man, terwijl hij kalm op een bouquetje viooltjes, dat hij tusschen zijn tanden hield, kauwde, „en dan zouden mijn meubelen bederven. Vriendje,” voegde hij eraan toe, terwijl hij zich wendde tot den witkiel, die achter hem was blijven staan en aan zijn draagzeel een aantal voorwerpen had hangen, waarvan de concierge niet precies begrijpen kon, wat het waren, „zet dat maar neer in de vestibule en ga dan op mijn vroegere kamers halen wat er nog aan kostbare meubels en kunstvoorwerpen over is.”

De witkiel zette langs den muur verschillende houten lijsten neer van zes à zeven voet hoog, waarvan de bladen gemakkelijk heen en weer konden gaan.

„Kijk!” zeide de jonge man tegen den witkiel, terwijl hij een der deksels opende en hem op een scheur in het linnen wees, „daar heb je al een ongeluk. Er zit een stervormige barst in mijn Venetiaanschen spiegel. Wees op je tweeden tocht voorzichtiger en let vooral goed op mijn bibliotheek.”

„Wat bedoelt hij toch met zijn Venetiaanschen spiegel?” bromde de concierge, die ongerust om de langs den muur geplaatste houten ramen dwaalde, in zichzelf; „ik zie geen spiegel; maar dat is zeker een grap, ik zie niets, dan een kamerschut; enfin we zullen wel eens kijken wat er met de tweede reis mee komt.”

„Zou uw huurder niet gauw de kamers leeg maken? Het is half een, en ik zou wel willen beginnen met inruimen,” zeide de jonge man.

„Hij zal nu wel dadelijk hier zijn,” antwoordde de concierge; „trouwens, zoo heel erg is het niet, want uw meubels zijn toch nog niet hier,” voegde hij eraan toe, nadruk leggend op de laatste woorden.

De jonge man wilde antwoorden, toen juist een dragonder-ordonnance de binnenplaats opkwam.

„Woont mijnheer Bernard hier?” vroeg hij, terwijl hij een brief uit zijn portefeuille haalde.

„Die woont hier,” antwoordde de concierge.

„Hier is een brief voor hem,” zeide de ordonnance, „geef mij het reçu ervoor;” en hij overhandigde den concierge een reçu, dat deze in zijn loge ging teekenen.

„Neem me niet kwalijk, dat ik u even alleen laat,” zeide de concierge tot den jongen man, die ongeduldig op de binnenplaats heen en weer liep, „maar ik heb hier een brief van den minister voor mijnheer Bernard, den huisheer, dien moet ik even boven brengen.”

Toen de concierge op zijn kamer kwam, was mijnheer Bernard bezig zich te scheren.

„Wat wil je van me, Durand?”

„Mijnheer,” antwoordde deze, zijn pet afnemend, „een ordonnance is dat voor u komen brengen, het komt van den minister.”

En hij gaf mijnheer Bernard den brief, op welks enveloppe het zegel van het departement van Oorlog geplakt was.

„Goede God!” zeide mijnheer Bernard, zòò ontdaan, dat hij zich bijna in zijn gezicht sneed: „van het ministerie van Oorlog! Dat is zeker mijn benoeming tot ridder van het Legioen van Eer, waarom ik reeds zoo lang gevraagd heb; eindelijk laten zij mijn verdiensten recht wedervaren. Hier, Durand,” zeide hij, terwijl hij in zijn vestjeszakje zocht, „daar heb je vijf francs om op mijn gezondheid te drinken. Ach, ik heb mijn beurs niet in mijn zak; ik zal ze je dadelijk geven, wacht maar even.”

De concierge was door dezen aanval van verpletterende edelmoedigheid, waaraan zijn huisheer hem niet gewend had, zòò ontdaan, dat hij zijn pet weer opzette.

Maar mijnheer Bernard, die bij andere gelegenheden dien inbreuk op de wetten der maatschappelijke hiërarchie niet geduld zou hebben, scheen het niet op te merken. Hij zette zijn bril op, scheurde de enveloppe open met de eerbiedige ontroering van een vizier, die een firman van den sultan ontvangt, en begon den inhoud te lezen. Bij de eerste regels groefde een vreeselijke grijns karmijnroode plooien in het vet van zijn wangen, en begonnen zijn kleine oogjes vonken te schieten, die bijna de lokken van zijn verwarde pruik in brand staken.

In het kort zijn trekken veranderden plotseling zòò, dat men vermoed zou hebben, dat er op zijn gezicht een aardbeving had plaats gehad.

Ziehier den inhoud der missive, geschreven op papier met het hoofd van het ministerie van Oorlog en met lossen teugel gebracht door een ordonnance:

„Mijnheer en huisheer,

De beleefdheid, die, mag men de mythologie gelooven, de grootmoeder der hoofsche manieren is, verplicht mij u te doen weten, dat ik mij in de wreede noodzakelijkheid bevind niet te kunnen voldoen aan de gewoonte om zijn huur te betalen, vooral wanneer men die schuldig is. Tot op dezen ochtend had ik de hoop gekoesterd, dezen schoonen dag te kunnen vieren door uw drie huurquitanties te voldoen. Chimère, illusie! Terwijl ik op het kussen der zekerheid sluimerde, deed het ongeluk, anangke in het Grieksch, mijn hoop in rook vervliegen. De gelden, waarop ik rekende—God, wat gaat de handel slecht—zijn niet binnengekomen; van de belangrijke sommen, die ik moet innen, heb ik nog slechts drie francs ontvangen, die ik bovendien nog geleend heb; ik durf ze u niet aanbieden. Betere dagen zullen aanbreken voor ons schoon Frankrijk en voor mij, mijnheer, twijfel daar niet aan. Zoodra zij aan den hemel geschitterd hebben, zal ik vleugels nemen, om u daarvan te onderrichten en uit uw huis terug te halen de kostbare zaken, die ik daar heb achtergelaten en die ik onder de bescherming stel van u en van de wet, welke u verbiedt deze vòòr het verstrijken van een jaar, te verkoopen in het geval, dat gij zulks zoudt willen beproeven, om in het bezit te komen van de sommen, waarvoor gij gecrediteerd zijt op de boeken van mijn rechtschapenheid. Ik beveel u in het bijzonder mijn piano aan en den grooten lijst, waarin zich zestig haarlokken bevinden, wier verschillende kleuren de geheele gamma der haarnuances doorloopen en die door het ontleedmes der Liefde ontnomen zijn aan het voorhoofd der Gratiën.

„Gij kunt dus, mijnheer en huisheer, over het plafond, waaronder ik gewoond heb, beschikken. Ik geef u daartoe mijn toestemming, gewaarmerkt door mijn onderteekening.

Alexandre Schaunard.”

Toen mijnheer Bernard dezen brief, welken de artist in het bureau van een zijner vrienden, die ambtenaar aan het ministerie van Oorlog was, had geschreven, ten einde gelezen had, frommelde hij hem verontwaardigd in elkaar; en toen zijn blik op vader Durand viel, die op de beloofde fooi stond te wachten, vroeg hij hem ruw wat hij daar deed.

„Ik wacht, mijnheer!”

„Waarop?”

„Wel, op het fooitje, dat mijnheer .... van wegens de goede tijding!” stamelde de concierge.

„Eruit! Kerel, blijf je met je pet op je kop in de kamer staan?”

„Maar, mijnheer ....”

„Vooruit, geen maren, eruit, of neen, wacht even. Wij zullen naar de kamer van dien smeerlap-artist gaan, die verhuist zonder me te betalen.”

„Wat?” riep de portier uit, „mijnheer Schaunard?”

„Ja,” antwoordde de huisheer, die hoe langer hoe meer op een razenden Roland begon te gelijken. „En als hij ook maar het geringste heeft meegenomen, dan jaag ik je weg, versta je, jaaààg ik je weg.”

„Maar dat bestaat niet!” mompelde de arme concierge, „mijnheer Schaunard is niet vertrokken; hij is uitgegaan, om klein geld te halen, om mijnheer te betalen, en om een verhuiswagen voor zijn meubels te bestellen.”

„Zijn meubels weghalen!” riep mijnheer Bernard uit; „gauw wat; ik ben er zeker van, dat hij daarmede bezig is; hij heeft je een loer gedraaid om je uit je loge te lokken en zijn slag te slaan, stommeling, die je bent!”

„Lieve Hemel, stommeling, die ik ben!” riep vader Durand uit, bevend voor de Olympische toorn van zijn heer, die hem op de trap meesleepte.

Toen zij op de binnenplaats kwamen, werd de concierge aangesproken door den jongen man met den witten hoed.

„Hé daar, conciërge!” riep hij, „wanneer word ik nu eindelijk in het bezit van mijn appartementen gesteld? Is het vandaag de 8ste of niet? Heb ik hier gehuurd of niet? Heb ik je je Godspenning gegeven of niet?”

„Een oogenblik, mijnheer, een oogenblik!” zeide de huisheer, „dan ben ik tot uw dienst. Durand,” voegde hij eraan toe, zich tot den concierge wendende, „ik zal mijnheer zelf wel te woord staan. Vlieg jij naar boven, die smeerlap van een Schaunard is natuurlijk teruggekomen, om zijn boeltje te pakken; sluit hem op, als je hem snapt, en kom dan naar beneden, om de politie te halen.”

Vader Durand verdween de trap op.

„Pardon, mijnheer,” zeide hij, terwijl hij een buiging maakte, tot den jongen man, met wien hij alleen gebleven was; „met wien heb ik de eer te spreken?”

„Mijnheer, ik ben uw nieuwe huurder; ik heb in dit huis een kamer op de zesde verdieping gehuurd; en het begint me te vervelen, dat die kamer nu nog niet leeg is.”

„Het spijt mij ook zeer, mijnheer,” antwoordde mijnheer Bernard, „maar er is een moeilijkheid ontstaan tusschen mij en den huurder, voor wien u in de plaats komt.”

„Mijnheer, mijnheer!” gilde uit een raam van de hoogste verdieping vader Durand; „mijnheer Schaunard is er niet....maar de kamer is er.... Stommeling, die ik ben, ik bedoel, dat hij niets heeft medegenomen, geen haar, mijnheer.”

„Dan is het goed. Kom naar beneden,” antwoordde mijnheer Bernard. „Een oogenblikje geduld, als het u blieft,” ging hij voort, zich tot den jongen man richtend. „Mijn concierge zal de voorwerpen, die de kamer van mijn insolvabelen huurder versieren, naar den kelder brengen, en binnen een half uur zult u de appartementen kunnen betrekken; trouwens uw meubels zijn er ook nog niet.”

„Pardon, mijnheer,” antwoordde de jonge man kalm.

Mijnheer Bernard keek om zich heen, doch zag slechts de groote kamerschutten, waarover de concierge ook al zijn hoofd geschud had.

„Wat, pardon .... wat ....” mompelde hij, „maar ik zie niets.”

„Daar,” antwoordde de jonge man, terwijl hij de bladen der lijsten losmaakte en den verbaasden eigenaar een prachtig paleis-intérieur met colonnes van jaspis, bas-reliefs en schilderijen van groote meesters liet zien.

„Maar uw meubels?” vroeg mijnheer Bernard.

„Daar zijn ze,” antwoordde de jonge man, terwijl hij op het luxueuze meubilair wees, dat geschilderd was in het paleis, hetwelk hij pas gekocht had in het hôtel Bullion1 op een verkooping van een salon-tooneel.

„Mijnheer,” antwoordde de huisheer, „ik wil liever aannemen, dat u ernstiger meubelen hebt dan deze ....”

„Wat, dit zijn echte Boule-meubelen.”2

„U begrijpt, dat ik garantie voor mijn huur moet hebben.”

„Voor den duivel, maar is een paleis dan geen voldoende garantie voor de huur van een dakkamertje?”

„Neen, mijnheer, ik wil meubels, echte meubels van mahoniehout!”

„Helaas, mijnheer, goud noch mahoniehout maken ons gelukkig, heeft een oud wijsgeer gezegd. En bovendien ik kan dat soort hout niet uitstaan; het is zoo ordinair; iedereen heeft het.”

„Dat is allemaal tot uw dienst, mijnheer, maar u heeft dan toch zeker wel andere meubels?”

„Neen, dat neemt te veel plaats in in de kamer; wanneer je stoelen hebt, weet je niet meer waar je moet gaan zitten.”

„Maar u hebt toch zeker een bed! Waar slaapt u op?”

„Ik rust op de Voorzienigheid, mijnheer!”

„Pardon, nog een vraag,” zeide mijnheer Bernard, „wat is uw beroep?”

Juist op dat oogenblik kwam de witkiel van den jongen man, van zijn tweeden tocht terug, de binnenplaats op. Onder de voorwerpen, die hij aan zijn draagzeel droeg, zag Durand een schildersezel.

„O, mijnheer!” riep hij verschrikt uit, terwijl hij den huisheer op den ezel wees. „Het is een schilder!”

„Een artist, als ik het niet dacht!” gilde op zijn beurt mijnheer Bernard, en de haren van zijn pruik rezen van schrik ten berge; „een schilder!!! Maar heb je dan geen informaties genomen naar mijnheer?” bulderde hij den concierge toe. „Wist je dan niet, wat hij deed?”

„Lieve Hemel,” antwoordde de arme kerel, „hij had mij vijf francs als goospenning gegeven; dus kon ik niet vermoeden....”

„Wanneer u eindelijk klaar bent,” vroeg op zijn beurt de jonge man.

„Mijnheer,” viel mijnheer Bernard hem in de rede, terwijl hij zijn bril recht op zijn neus zette; „als u geen meubels hebt, kunt gij uw kamer niet betrekken. De wet staat toe een huurder, die geen garantie meebrengt, te weigeren.”

„En mijn woord dan?” vroeg de artist in zijn volle waardigheid.

„Dat is niet zooveel waard als meubels ... u kunt ergens anders een kamer zoeken. Durand zal u uw Godspenning teruggeven.”

„Wat?” zeide de concierge verschrikt, „die heb ik al naar de spaarbank gebracht.”

„Maar mijnheer,” viel de jonge man hem in de rede, „ik kan maar niet zoo direkt een andere kamer vinden. Geef me tenminste gastvrijheid voor één dag.”

„Ga in een hotel logeeren,” antwoordde mijnheer Bernard. „Maar tusschen twee haakjes,” voegde hij er vlug aan toe, terwijl hem plotseling iets in de gedachte viel; „als u dat wilt, dan zou ik u de kamer gemeubeld met de meubels van mijn insolventen huurder kunnen geven. Maar zooals u weet, moet in zoo’n geval de huur vooruit betaald worden.”

„Het is maar de vraag, hoeveel u voor dat krot moet hebben,” zeide de artist.

„Maar het is heusch een zeer geschikte kamer; in verband met de omstandigheden is de huur vijf-en-twintig francs per maand. Maar vooruit betalen.”

„Dat hebt u al gezegd; en die zin verdient de eer van een bis niet,” antwoordde de jonge man, terwijl hij in zijn zakken zocht. „Hebt u terug van vijfhonderd francs?”

„Wat?” vroeg de huisheer stom-verbaasd. „U zegt?”

„Nou, de helft van duizend dan. Hebt jullie soms zoo iets nooit gezien?” voegde de artist eraan toe, terwijl hij het papier heen en weer bewoog voor de oogen van den huisheer en van den concierge, die op het gezicht daarvan hun evenwicht schenen te verliezen.

„Ik zal het voor u laten wisselen,” antwoordde mijnheer Bernard vol eerbied; „er behoeft maar twintig francs af, want Durand zal u de Godspenning teruggeven.”

„Die mag hij houden,” zeide de artist, „op voorwaarde, dat hij mij iederen ochtend komt zeggen welke dag en datum het is, den stand van de maan, welk weer het is en onder welken regeeringsvorm wij leven.”

„Zeker, zeker mijnheer!” riep vader Durand uit, terwijl hij een buiging van negentig graden maakte.

„Al goed, kerel, je moet voor mij als almanak spelen. Intusschen moet je mijn witkiel even helpen de boel boven te brengen.”

„Mijnheer,” zeide de huisheer, „ik zal u de quitantie boven laten brengen.”

Dien avond nog was de nieuwe huurder van mijnheer Bernard, de schilder Marcel, geïnstalleerd in de tot een paleis gemetamorphoseerde kamers van den voortvluchtigen Schaunard.

Intusschen was gezegde Schaunard bezig te trachten overal in Parijs geld los te krijgen.

Schaunard had het leenen tot de hoogte van een kunst verheven. Het geval voorziende, waarin hij de vreemdelingen zou moeten aanspreken, had hij de manier, om vijf francs te leenen, in alle talen der wereld geleerd. Hij had het repertoire der listen, die het edele metaal gebruikt om aan hen, die het najagen, te ontsnappen, tot in den grond bestudeerd; en beter dan een loods de uren der getijden, kende hij de tijdstippen, waarop het bij anderen hoog of laag water was, d. w. z. de dagen, waarop zijn vrienden en kennissen gewoonlijk geld kregen. Er waren dan ook verschillende huizen, waarin men, als hij ’s ochtends op bezoek kwam, niet tegen elkaar zeide: „Daar heb je mijnheer Schaunard”; maar „Daar heb je den eersten of vijftienden der maand.” Om dit soort belasting, die hij, wanneer de noodzakelijkheid hem ertoe dwong, van de menschen, die de middelen hadden om hem die te betalen, ging heffen, wat makkelijker en minder ingewikkeld te maken, had Schaunard arrondissementsgewijze een alphabetisch tableau gemaakt, waarop de namen van al zijn vrienden en kennissen stonden. Naast iederen naam waren genoteerd het maximum der som, die hij in verband met hun fortuin kon leenen, de tijdstippen, waarop het bij hen hoog water was, benevens het uur der maaltijden met het gewone menu van het huis. Behalve dat tableau hield hij er nog een boekhoudinkje op na, waarin hij keurig boek hield van de sommen, die hem geleend waren, tot de kleinste bedragen toe, want hij wilde zich niet verder bezwaren dan tot een zeker cijfer, dat een Normandische oom, van wien hij moest erven, nog in de pen had. Zoodra hij aan een persoon twintig francs schuldig was, leende hij niet langer en betaalde de som in eens terug, ook al moest hij voor die aflossing van hen, aan wie hij minder schuldig was, meer leenen. Op die manier had hij altijd een zeker crediet, dat hij zijn vlottende schuld noemde; en daar men wist, dat hij de gewoonte had het geleende terug te geven, zoodra zijn middelen het hem veroorloofden, hielp men hem, als men dat kon, gaarne.

Nu had hij, sedert hij ’s ochtends elf uur uitgegaan was om te trachten de vijf-en-zeventig francs, die hij noodig had, bijeen te krijgen, nog niet meer bij elkaar dan een daalder, dien hij te danken had aan de medewerking der letters M., V. en R. van zijn beroemde lijst: van de rest van het alphabet, dat evenals hij een termijn huur te betalen had, kreeg hij nul op het request.

Om zes uur luidde een hevige honger in zijn maag de etensbel; hij was toen juist bij de barrière du Maine, waar de letter U. woonde. Schaunard liep binnen bij de letter U., waar hij zijn servetring had, als er servetten waren.

„Naar wien wilt u toe?” vroeg de concierge hem in het voorbijgaan.

„Naar mijnheer U ....” antwoordde de artist.

„Die is niet thuis.”

„En Mevrouw?”

„Ook niet: zij hebben me gevraagd aan een van hun vrienden, die van avond bij hen zou komen, te zeggen, dat zij in de stad zijn gaan eten: mocht u de bewuste persoon zijn, dan hebt u hier het adres,” en hij overhandigde Schaunard een stukje papier, waarop zijn vriend U .... geschreven had:

„Wij zijn bij Schaunard, rue .... No...., gaan eten; kom ons daar halen.”

„Prachtig!” zeide hij, weggaande; „wanneer het toeval zich er mede bemoeit, krijg je dikwijls aardige vaudevilles.”

Schaunard herinnerde zich toen, dat er vlak bij een klein herbergje was, waar hij een paar maal voor weinig geld goed gegeten had, en richtte zijn schreden naar dat etablissement, in de chaussée du Maine gelegen en in de Bohème-wereld bekend onder den naam van la Mère Cadet. Het was een etenshuis, waarvan de gewone clientèle bestond uit de vrachtrijders naar Orleans, zangeressen uit den Montparnasse en jonge rollen van het Bobino-theater.3 Tijdens het mooie seizoen komen schilders uit de vele ateliers in de nabijheid van den Luxembourg, schrijvers van onuitgegeven boeken en journalisten van obscure blaadjes gezamenlijk dineeren bij la Mère Cadet, die bekend is voor haar konijnenragouts, haar echte zuurkool en een wit wijntje, dat naar vuursteen smaakt.

Schaunard ging onder de bosquets (boschjes) zitten: zoo noemde men bij la Mère Cadet het dunne loof van een paar kromgegroeide boomen, waarvan het ziekelijke groen onder tegen de zoldering was aangebracht.

„Lieve Hemel, het kan me niet schelen ook,” zeide Schaunard tot zichzelf, „ik zal me eens lekker te goed doen en een feestmaal bestellen.”

En zonder er gras over te laten groeien, bestelde hij een soep, een halve portie zuurkool en twee halve konijnenragouts: hij had n.l. opgemerkt, dat je, wanneer je halve porties bestelde, minstens een kwart op het geheel won.

Deze bestelling trok de aandacht van een jonge, in het wit gekleede vrouw met oranjebloesem in het haar en balschoenen aan; een imitatie van een imitatie-kanten sluier golfde over haar schouders, die beter hun incognito hadden kunnen bewaren. Het was een zangeres van het théâtre Montparnasse, waarvan de coulissen om zoo te zeggen uitkwamen in la Mère Cadet. Gedurende een entre-acte van de Lucia di Lammermoor was zij even komen eten; zij besproeide nu met een kleintje koffie een maaltijd, die uitsluitend uit een artisjok in olie en azijn bestond.

„Twee konijnenragouts, drommels!” zeide zij zacht tot het meisje, dat als kellner dienst deed; „dat is ook een jonge man, die van goed eten houdt. Hoeveel krijg je van me, Adèle?”

„Vier sous voor de artisjok, vier voor een kleintje koffie en één voor brood. Dat is negen sous.”

„Hier,” zeide de zangeres, en zij ging weg onder het neuriën van:

Cet amour que Dieu me donne!

„Zij haalt de hooge A,” zeide toen een mysterieus persoon, die, achter een wal van oude boeken verborgen, aan dezelfde tafel als Schaunard zat.

„Haalt zij hem?” zeide Schaunard; „ik zou eerder zeggen, dat ze hem thuis gelaten heeft. Het is dan ook belachelijk,” voegde hij eraan toe, terwijl hij met zijn vinger op den schotel wees, waaruit Lucia di Lammermoor haar artisjok genuttigd had, „om je fausset in azijn in te leggen.”

„Het is inderdaad een scherp zuur,” begon weer de persoon, die reeds gesproken had. „De stad Orleans produceert een soort, die terecht een goede reputatie heeft.”

Schaunard nam den onbekende, die blijkbaar een gesprek wilde uitlokken, aandachtig op. De starre blik uit zijn groote blauwe oogen, die steeds iets schenen te zoeken, gaf aan zijn gelaatsuitdrukking het karakter van vrome zielerust, die men zoo dikwijls bij seminaristen ziet. Zijn gelaat had de kleur van oud, vergeeld ivoor, behalve zijn wangen, die met een roodkleurige laag ingesmeerd schenen te zijn. Zijn mond leek geteekend te zijn door een eerste-klas leerling, dien men tijdens zijn werk tegen zijn elleboog gestooten had. De negerachtig opgetrokken lippen lieten tanden zien, die een jachthond geen oneer zouden hebben aangedaan, en de twee plooien van zijn kin rustten op een witte das, waarvan de eene punt de sterren bedreigde, terwijl de andere zich in den grond scheen te willen boren. Uit een kalen vilten hoed met wonderlijk breede randen, stroomden zijn haren in blonde watervallen. Hij had een notenkleurige pèlerine-jas, die tot op de draad afgesleten en zoo ruw als een rasp was. Uit de wijdopenstaande zakken van die jas kwamen bundels papier en brochures te voorschijn. Zonder zich te bekommeren om de opmerkzaamheid, waarmede hij opgenomen werd, nuttigde hij een portie zuurkool met worst, waarbij hij telkens een tevreden geknor liet hooren. Onder het eten door las hij een boek, dat open voor hem lag, en waarop hij nu en dan met een potlood, dat hij achter zijn oor had zitten, aanteekeningen maakte.

„Nou?” riep plotseling Schaunard uit en sloeg daarbij met zijn mes tegen zijn glas; „waar blijft mijn konijnenragout?”

„Mijnheer,” antwoordde het meisje, dat met een schotel in haar hand naar hem toe kwam, „die zijn er niet meer, dit is de laatste, en die is al door mijnheer besteld,” voegde zij eraan toe, terwijl zij den schotel voor den man met de boeken neerzette.

„Verduiveld!” riep Schaunard uit.

Er klonk zooveel melancholieke teleurstelling door in dat „Verduiveld!”, dat de man met de boeken er door getroffen werd. Hij schoof den wal van boeken, die zich tusschen hem en Schaunard verhief, op zij en zeide, terwijl hij den schotel tusschen hen in zette, op den zachtsten toon, dien hij in zijn stem leggen kon:

„Zou ik het genoegen mogen hebben dit gerecht met u te deelen?”

„Mijnheer,” antwoordde Schaunard, „ik zou er u niet gaarne van berooven.”

„U zult mij dus van het genoegen willen berooven, u een dienst te bewijzen.”

„Als u het zoo opvat, mijnheer....” En Schaunard schoof zijn bord bij.

„Veroorloof mij u den kop niet aan te bieden,” zeide de vreemdeling.

„Daar kan ik niet in komen, mijnheer,” riep Schaunard uit.

Maar toen hij zijn bord weer naar zich toe trok, zag hij, dat de vreemdeling hem juist dat gedeelte gegeven had, dat hij zeide voor zichzelf te willen houden.

„Wat?” bromde Schaunard in zichzelf, „wil hij me met zijn beleefdheid er tusschen nemen?”

„Al moge,” zeide de vreemdeling, „het hoofd het edelste deel van den mensch zijn, van het konijn is het juist het tegenovergestelde. Vandaar dan ook, dat er vele menschen zijn, die het niet kunnen uitstaan. Bij mij is het juist andersom. Ik aanbid het, om zoo te zeggen.”

„Dan spijt het mij dubbel,” zeide Schaunard, „dat gij u voor mij daarvan beroofd hebt.”

„Wat? ... pardon,” zeide de boekenman, „ik heb den kop voor mijzelf gehouden. Ik heb zelfs de eer gehad u te doen opmerken, dat....”

„Neem me niet kwalijk!” viel Schaunard hem in de rede, terwijl hij hem zijn bord onder de neus hield; „maar wat is dat dan voor een stuk?”

„Lieve Hemel! Wat zie ik, o goden? Nog een kop! Het is een bicephaal4 konijn!” riep de vreemdeling uit.

„Bice....” stotterde Schaunard.

„.....phaal. Dat komt van het Grieksch. Inderdaad noemt mijnheer de Buffon, die altijd manchetten droeg, voorbeelden van die eigenaardigheid. Maar werkelijk, ik vind het inderdaad zeer aangenaam, zoo’n natuurwonder gegeten te hebben.”

Tengevolge van dat incident was het gesprek voor goed aan den gang. Schaunard, die in beleefdheid niet achter wilde blijven, bestelde een nieuwe flesch. De boekenman liet een tweede aanrukken. Schaunard offreerde salade, de man met de boeken toespijzen. Om acht uur stonden er zes ledige flesschen op tafel. Al pratende had de openhartigheid, die door de plengoffers van den rooden wijn besproeid was, hen ertoe gebracht elkaar hun levensloop te vertellen; zij kenden elkander reeds, alsof zij samen opgegroeid waren. Na de vertrouwelijke mededeelingen van Schaunard aangehoord te hebben, had de boekenman hem verteld, dat hij Gustave Colline heette; hij was wijsgeer van beroep en leefde van de lessen, die hij gaf in mathematica, scholastica, botanica en andere wetenschappen op ica.

Het weinige geld, dat hij met lesgeven verdiende, besteedde Colline voor het aankoopen van oude boeken. Zijn notenkleurige pèlerine was een goede bekende aan alle boekenstalletjes van den pont de la Concorde tot den pont Saint-Michel. Wat hij met al die boeken, waarvan het aantal zòò groot was, dat men ze in een menschenleeftijd niet had kunnen uitlezen, deed, wist niemand en hij zelf nog het allerminst. Maar die manie was bij hem een hartstocht geworden; en wanneer hij ’s avonds zonder een nieuw oud boek thuis kwam, paste hij het woord van Titus op zichzelf toe en zeide: „Ik heb een dag verloren laten gaan!” Zijn innemende manieren en zijn wijze van uitdrukken, die een bloemlezing van alle stijlen vormde, en de vreeselijke woordspelingen, waarmede hij zijn gesprek kruidde, hadden haar uitwerking op Schaunard niet gemist, die op staanden voet Colline permissie vroeg zijn naam te mogen inlasschen op de beroemde lijst, waarover wij reeds gesproken hebben.

Tamelijk aangeschoten en met den gang van menschen, die pas een vertrouwlijk gesprek met wijnflesschen gevoerd hebben, verlieten zij tegen negen uur la mère Cadet.

Colline noodigde Schaunard uit met hem een kop koffie te gaan drinken, wat deze aannam op voorwaarde dat de pousse-café voor zijn rekening was. Zij gingen een café binnen in de rue Saint-Germain-l’Auxerrois, dat op zijn uithangbord Momus, den god der Spelen en van het Lachen, had.

Toen zij binnenkwamen, was er juist een hevige discussie begonnen tusschen twee stamgasten. Een van hen was een jonge man, wiens gelaat zoo goed als geheel verloren ging in een zware, veelkleurige baard. Als een tegenstelling tot dien overvloed van kinhaar was zijn voorhoofd zoo kaal als een biljartbal; een klein groepje haren, die zoo weinig talrijk waren, dat men ze zeer makkelijk zou kunnen tellen, trachtte vergeefs die kaalheid te verbergen. Hij droeg een zwarte, aan de ellebogen glad geschaafde jas, die, wanneer hij zijn armen te hoog oplichtte, een paar onder de schouders aangebrachte luchtgaatjes liet zien. Zijn broek kon desnoods nog voor zwart doorgaan, maar zijn schoenen, die nooit nieuw geweest waren, schenen reeds meermalen aan de voeten van den Wandelenden Jood de reis om de wereld gemaakt te hebben.

Schaunard had opgemerkt, dat zijn vriend Colline en de jonge man met de groote baard elkaar gegroet hadden.

„Ken je dien mijnheer?” vroeg hij aan den wijsgeer.

„Kennen bepaald niet,” antwoordde deze, „maar ik zie hem wel eens in de Bibliotheek. Ik geloof, dat het een schrijver is.”

„Zijn kleeding wijst er tenminste wel op,” antwoordde Schaunard.

De persoon, met wien de jonge man het aan den stok had, was iemand van een jaar of veertig, die, zooals uit zijn groot hoofd, dat zonder overgang van den hals tusschen zijn beide schouders zat, op te maken was, ongetwijfeld aan een beroerte sterven zou. De onnoozelheid was in groote letters op zijn laag, met een klein zwart kalotje bedekt voorhoofd te lezen. Hij heette mijnheer Mouton en was ambtenaar op de mairie van het vierde arrondissement, waar hij de overlijdensregisters bijhield.

„Mijnheer Rodolphe!” riep hij met een eunuch-orgaan uit, terwijl hij den jongen man, dien hij aan een knoop van zijn jas vasthield, heen en weer schudde, „wil ik u mijn meening eens zeggen? Nou, al die couranten dienen tot niets. Kijk eens, laten we eens veronderstellen: ik ben een huisvader, niet waar? .... goed ... Ik kom hier in het café een partij domino spelen. Volg nu goed mijn redeneering.”

„Verder, verder!” zeide Rodolphe.

„Welnu,” ging vader Mouton voort, terwijl hij iederen zin scandeerde met een vuistslag, die de flesschen en glazen op het tafeltje deed rinkelen; „welnu, ik kijk de couranten eens in, goed .... Wat zie ik? De een zegt wit, de ander zegt zwart, enzoovoort, enzoovoort. Wat heb ik daaraan? Ik ben een goed huisvader, die hier komt om ....”

„Zijn partijtje domino te spelen,” zeide Rodolphe.

„Iederen avond,” ging mijnheer Mouton voort. „Nou, laten we eens veronderstellen: Je begrijpt ....”

„Heel goed!” zeide Rodolphe.

„Ik lees een artikel, waar ik het niet mee eens ben. Dat maakt me woedend, en ik verbijt me, ziet u, mijnheer Rodolphe, al die couranten is leugenpak. Ja, leugenpak!” krijschte hij in de hoogste tonen van zijn faussetstem, „en de journalisten zijn bandieten en prutsschrijvers.”

„Maar toch, mijnheer Mouton ....”

„Ja, bandieten,” ging deze voort. „Zij zijn de oorzaak van alle ongelukken in de wereld; zij hebben de revolutie en de assignaten gemaakt; bewijs: Murat.”

„Pardon,” viel Rodolphe hem in de rede; „u bedoelt Marat.”

„Waarachtig niet, waarachtig niet,” ging Mouton voort; „Murat; ik heb hem zien begraven, toen ik nog een kleine jongen was ....”

„Maar ik verzeker u ....”

„Ze hebben nog een stuk over hem in het Cirque gegeven ....”

„Ja juist, precies,” zeide Rodolphe: „dat is Murat.”

„Maar dat zeg ik al een uur lang,” riep de stijfkoppige Mouton uit. „Murat, die in een kelder werkte, wat? Welnu, laten we eens veronderstellen. Hebben de Bourbons geen gelijk gehad om hem te guillotineeren, omdat hij hen verraden had?”

„Wien? Geguillotineerd! Verraden! Wat?” riep Rodolphe uit, die nu op zijn beurt mijnheer Mouton bij den knoop van zijn jas pakte.

„Wel Marat!”

„O God, neen, neen, mijnheer Mouton, Murat. Laten we elkaar voor den donder eindelijk begrijpen!”

„Ja zeker. Murat, een hondsvot. Hij heeft den keizer in 1815 verraden. Daarom beweerde ik, dat alle couranten één pot nat zijn,” ging mijnheer Mouton voort, daarbij op het voornaamste punt van zijn rede, die hij een verklaring placht te noemen, terugkomend. „Weet u wat ik zou willen, mijnheer Rodolphe? Welnu, laten we eens veronderstellen .... Ik zou een goede courant willen ... O, niet groot ... goed, en een die geen phrases maakt ... Zoo!”

„U bent veeleischend,” viel Rodolphe hem in de rede. „Een courant zonder phrasen!”

„Ja, zeker. Let nu goed op!”

„Dat probeer ik!”

„Een courant, die alleen berichten geeft over den gezondheidstoestand van den koning en de goederen der aarde. Want wat heb je ten slotte aan al die couranten, wanneer je er niets van begrijpt? Laten we eens veronderstellen: Ik ben op het stadhuis, niet waar? Ik houd mijn registers bij, prachtig! Welnu, het is net als wanneer ze tegen me zouden zeggen: „Mijnheer Mouton, u schrijft de sterfgevallen in, welnu, doe nu dit eens, doe nu dat eens. Welnu, wat moet dat, wat moet dat? Welnu, met de couranten is het precies zoo,” eindigde hij zijn redeneering.

„Zeer juist!” merkte iemand, die naast hem zat en de uiteenzetting begrepen had, op.

En mijnheer Mouton ging, nadat hij de gelukwenschen van eenige stamgasten, die het met hem eens waren, in ontvangst genomen had, verder met zijn partijtje domino.

„Ik heb hem eens flink op zijn plaats gezet,” zeide hij, terwijl hij op Rodolphe wees, die aan het tafeltje van Schaunard en Colline was gaan zitten.

„Wat een stommeling!” zeide deze tot de twee jonge lui, terwijl hij naar den ambtenaar wees.

„Hij heeft dan ook een prachtigen kop met zijn wenkbrauwen als rijtuigkappen en zijn kalfsoogen,” merkte Schaunard op, terwijl hij een prachtig doorgerookten neuswarmer uit zijn zak haalde.

„Bliksems, mijnheer,” zeide Rodolphe, „wat een mooie pijp hebt u daar!”

„O, ik heb nog een heel wat mooiere, als ik uit ga,” zeide Schaunard onverschillig. „Geef me even wat tabak, Colline.”

„Lieve Hemel,” riep de wijsgeer uit, „mijn tabak is op.”

„Sta mij toe u wat aan te bieden,” zeide Rodolphe, terwijl hij een pakje tabak uit zijn zak haalde en op tafel zette.

Colline meende die beleefdheid met het offreeren van een rondje te moeten beantwoorden.

Rodolphe meende niet te kunnen weigeren. Het gesprek kwam op de litteratuur. Rodolphe, naar zijn door zijn kleeding reeds verraden beroep gevraagd, erkende zijn betrekkingen tot de Muzen en bestelde een tweede rondje. Toen de kellner de flesch wilde medenemen, vroeg Schaunard hem die maar te laten staan. Hij had in een van Colline’s zakken het zilveren duo van twee vijffrancstukken hooren weerklinken. Rodolphe had weldra het niveau van openhartigheid bereikt, waarop de beide vrienden zich reeds bevonden, en deed hun op zijn beurt vertrouwelijke mededeelingen.

Zij zouden zeker den nacht in het café hebben doorgebracht, indien men hun niet was komen vragen heen te gaan. Zij waren nog geen tien pas verder, waarover zij tusschen twee haakjes een kwartier gedaan hadden, toen zij door een stortbui overvallen werden. Colline en Rodolphe woonden aan de twee tegenovergestelde uiteinden van Parijs, de eene in Ile-Saint-Louis, de andere in Montmartre.

Schaunard, die totaal vergeten was, dat hij geen onderdak meer had, stelde hun voor naar zijn kamer te gaan.

„Ga met mij mede,” zeide hij, „ik woon hier vlak bij; wij zullen den nacht doorbrengen met praten over litteratuur en schoone kunsten.”

„En dan maak jij muziek en moet Rodolphe ons zijn gedichten voordragen,” zeide Colline.

„Waarachtig, zeker,” voegde Schaunard eraan toe, „we moeten lachen en vroolijk zijn, we leven maar eens.”

Voor zijn huis gekomen, dat Schaunard slechts met moeite herkende, ging hij op een paaltje zitten wachten op Rodolphe en Colline, die bij een nog open zijnden wijnhandelaar de eerste elementen van een souper waren gaan halen. Toen zij terug waren, klopte Schaunard meermalen hard op de deur, want hij herinnerde zich vaag, dat de concierge de gewoonte had hem te laten wachten. Eindelijk ging de deur open en vader Durand, die in de heerlijkheden van den eersten slaap verzonken was en zich niet herinnerde, dat Schaunard zijn huurder niet meer was, maakte volstrekt geen tegenwerpingen, toen deze zijn naam door het schuifraampje geroepen had.

Toen zij alle drie boven op de trap waren (een even lange als moeilijke klimpartij), uitte Schaunard, die voorop liep, een kreet van verbazing, toen hij den sleutel in het slot van zijn kamerdeur zag steken.

„Wat is er?” vroeg Rodolphe.

„Ik begrijp er niets van,” mompelde hij, „ik vind in het slot den sleutel, dien ik vanmorgen medegenomen heb. Enfin, we zullen zien. Ik had hem in mijn zak gestoken. Wel, alle duivels, daar heb je hem nog,” riep hij uit, terwijl hij den sleutel liet zien.

„Dat is tooverij!”

„Phantasmagorie,” zeide Colline.

„Phantasie,” voegde Rodolphe eraan toe.

„Maar,” ging Schaunard voort, en in zijn stem beefde angst, „hooren jullie dat?”

„Wat?”

„Wat?”

„Mijn piano, die uit zichzelf speelt, ut, la mi ré do, la si sol, ré. Vervloekte ré, die zal altijd valsch blijven!”

„Maar dan is dat zeker jouw kamer niet,” zeide Rodolphe, die Colline, op wien hij zwaar leunde, in het oor fluisterde:

„Hij is dronken!”

„Dat geloof ik ook. In de eerste plaats is dat geen piano, maar een fluit.”

„Maar jij bent ook dronken, mijn waarde,” antwoordde de dichter den wijsgeer, die op den steenen vloer was gaan zitten. „Het is een viool.”

„Een vio ... Ha, ha! Luister eens, Schaunard,” stamelde Colline, terwijl hij zijn vriend aan zijn beenen trok, „die is goed! Mijnheer daar beweert, dat het een vio ....”

„Alle duivels!” riep Schaunard, thans zeer angstig, uit; „mijn piano speelt nog altijd, dat is tooverij!”

„Phantasma .... gorie,” huilde Colline, terwijl hij een der flesschen, die hij in zijn hand had, liet vallen.

„Phantasie,” krijschte op zijn beurt Rodolphe.

Midden onder dat lawaai ging plotseling de deur open en zagen zij op den drempel iemand verschijnen met een drie-armigen kandelaar, waarin rose kaarsen brandden.

„Wat is er van uw dienst, heeren?” vroeg hij, terwijl hij beleefd de drie vrienden groette.

„Lieve Hemel, wat heb ik gedaan? Ik heb mij vergist, dit is mijn kamer niet,” zeide Schaunard.

„Mijnheer,” voegden Colline en Rodolphe gezamenlijk eraan toe: „wees zoo goed onzen vriend te excuseeren; hij is zoo dronken als een ladder.”

Plotseling schoot een lichtstraal door het benevelde brein van Schaunard; hij had op zijn deur deze met krijt geschreven woorden gelezen:

„Ik ben driemaal hier geweest, om mijn Nieuwjaarsgeschenken te halen.

Phémie.”

„Waarachtig, maar ik ben wel degelijk thuis!” riep hij uit; „daar heb je het visitekaartje, dat Phémie met Nieuwjaar heeft achtergelaten: het is dus wel mijn deur.”

„Lieve God, mijnheer,” zeide Rodolphe; „ik ben er werkelijk confuus van.”

„Wees overtuigd, mijnheer,” voegde Colline eraan toe, „dat ik een werkzaam aandeel neem in de confuusheid van mijn vriend.”

De jonge man brak in een schaterlach uit.

„Als u even binnen wilt komen,” antwoordde hij, „dan zal uw vriend, zoodra hij de kamer gezien heeft, zijn dwaling wel erkennen.”

„Gaarne.”

De dichter en de wijsgeer namen ieder Schaunard bij een arm en brachten hem in de kamer, of liever in het paleis van Marcel, dien de lezer zeker reeds herkend heeft.

Schaunard keek eenigszins verward om zich heen en mompelde:

„Het is verwonderlijk, hoe veel mooier mijn kamer geworden is.”

„Nou, ben je nu overtuigd?” vroeg Colline hem.

Maar Schaunard had zijn piano in het oog gekregen, ging er naar toe en begon gamma’s te spelen.

„He, luisteren jullie eens,” zeide hij, terwijl hij verschillende accoorden aansloeg; „Bravo, het dier heeft zijn baas herkend: si la sol, fa mi ré! O, bliksemsche ré! Jij verandert ook nooit. Ik zie wel, dat het mijn instrument is.”

„Hij houdt vol,” zeide Colline tot Rodolphe.

„Hij houdt vol,” herhaalde Rodolphe tegen Marcel.

„En dat dan,” ging Schaunard voort, terwijl hij op den met sterren en loovertjes bezaaiden rok, die over een stoel geworpen was, wees, „dat is ook zeker mijn ambtsgewaad niet?”

En hij keek Marcel uitdagend aan.

„En dat dan,” vervolgde Schaunard en trok het deurwaardersexploot, waarvan hierboven sprake was, van den muur.

En hij begon te lezen:

„Dientengevolge zal mijnheer Schaunard gehouden zijn genoemde woning te ontruimen en haar in goeden en bewoonbaren staat terug te geven den achtsten April vòòr twaalf uur des namiddags. Ten bewijze daarvan heb ik hem deze acte ter hand gesteld, waarvan de kosten vijf francs bedragen. Nou, ben ik nou mijnheer Schaunard niet, wien de kamer bij deurwaardersexploot opgezegd wordt en wien men gezegelde stukken, waarvan de kosten vijf francs bedragen, vereert? En dan dat nog,” ging hij voort, toen hij zijn pantoffels aan de voeten van Marcel zag; „zijn dat niet mijn muiltjes, geschenk van een mij dierbare hand? Mijnheer,” zoo wendde hij zich nu tot Marcel, „thans is het aan u, om uw aanwezigheid in mijn laren en penaten te verklaren.”

„Mijne heeren,” antwoordde Marcel en hij richtte zich hierbij in het bijzonder tot Colline en Rodolphe, „mijnheer,” en hij wees op Schaunard, „mijnheer is op zijn kamer, ik beken het eerlijk.”

„Zoo,” riep Schaunard uit, „dat is maar gelukkig ook.”

„Maar,” vervolgde Marcel, „ook ik ben op mijn kamer.”

„Maar mijnheer,” viel Rodolphe hem in de rede, „als onze vriend toch ....”

„Ja,” vervolgde Colline, „als onze vriend ....”

„En als u u van uw kant herinnert, dat ....”, voegde Rodolphe eraan toe, „hoe komt het dan ....”

„Ja,” echode Colline, „hoe komt het dan ....”

„Neem plaats heeren,” antwoordde Marcel, „dan zal ik u het mysterie ophelderen.”

„Wat zoudt u ervan zeggen, als we die opheldering eens besproeiden?” waagde Colline op te merken.

„En daarbij familiaar een stukje aten?” voegde Rodolphe eraan toe.

De vier jonge mannen zetten zich aan tafel en openden een hevigen aanval op een stuk koud kalfsvleesch, dat de wijnhandelaar hun afgestaan had.

Marcel legde toen uit, wat er dien ochtend, toen hij was komen verhuizen, tusschen hem en den huisbaas was voorgevallen.

„Derhalve,” zeide Rodolphe, „heeft mijnheer volkomen gelijk, wij zijn zijn gasten.”

„Pardon, u bent hier thuis,” antwoordde Marcel beleefd.

Het kostte echter ontzaglijke moeite, om Schaunard aan zijn verstand te brengen wat er gebeurd was. Een komisch incident maakte de zaak nog ingewikkelder. Schaunard, die in een kast naar God weet wat zocht, ontdekte daarin het kleingeld, dat Marcel dien ochtend van zijn vijfhonderd francs teruggekregen had.

„Ha,” riep hij uit, „ik wist wel, dat mijn vriend, het toeval, mij niet in den steek zou laten. Ik herinner me nu, dat ik van morgen uitgegaan ben, om hem te zoeken ..... Voor die huurtermijnen, dat is waar ook; hij is zeker in mijn afwezigheid hier geweest. Wij hebben elkaar misgeloopen, dat is alles. Het is toch maar heel verstandig van me geweest den sleutel op de kast te laten.”

„Zoete dwaasheid!” mompelde Rodolphe, toen hij zag hoe Schaunard de geldstukken in even hooge hoopen opstapelde.

„Droom en bedrog, dat is het leven,” voegde de wijsgeer eraan toe.

Marcel lachte.

Een uur later lagen zij alle vier in een diepen slaap.

Den volgenden middag om twaalf uur werden zij wakker; in den beginne waren zij niet weinig verwonderd elkaar daar te vinden: Schaunard, Colline en Rodolphe schenen elkaar zelfs niet te herkennen en noemden elkaar mijnheer. Marcel moest er hen aan herinneren, dat zij den vorigen avond met elkaar bij hem gekomen waren.

Op dat oogenblik kwam Durand in de kamer.

„Mijnheer,” zeide hij tot Marcel, „het is vandaag de negende April achttien honderd en veertig ... het is modderig op straat, en Z. M. Louis-Philippe is nog steeds koning van Frankrijk en Navarre. Lieve Hemel,” riep vader Durand uit, toen hij zijn ouden huurder zag, „daar heb je mijnheer Schaunard. Hoe bent u hier gekomen?”

„Per telegraaf,” antwoordde Schaunard.

„Hoor hem eens aan,” zeide de concierge, „u bent nog de oude grappenmaker!”

„Durand,” zeide Marcel, „ik houd er niet van, dat de livrei zich in mijn gesprekken mengt; je gaat naar het dichtstbijzijnde restaurant en laat een dejeuner voor vier personen boven brengen. Hier heb je de spijskaart,” voegde hij eraan toe, terwijl hij hem een stukje papier met het menu erop gaf. „En een beetje vlug.”

„Heeren,” ging Marcel voort, „u hebt mij gisteren avond een souper aangeboden, laat mij u nu hedenmorgen een dejeuner aanbieden, niet bij mij, maar bij u,” voegde hij eraan toe, terwijl hij Schaunard zijn hand toestak.

Na afloop van het dejeuner vroeg Rodolphe het woord.

„Heeren,” zeide hij, „staat mij toe, dat ik u verlaat ....”

„O neen,” zeide Schaunard op sentimenteelen toon, „laten we elkaar niet meer verlaten.”

„Dat is zoo,” merkte Colline op; „je bent hier erg op je gemak.”

„U een oogenblik verlaat,” ging Rodolphe voort, „morgen verschijnt de Echarpe d’Iris5, een mode-tijdschrift, waarvan ik hoofdredacteur ben, en ik moet de drukproeven nog corrigeeren. Binnen een uur ben ik terug.”

„Alle duivels,” zeide Colline; „dat brengt mij op de gedachte, dat ik les moet geven aan een Indischen prins, die naar Parijs gekomen is, om Arabisch te leeren.”

„Geef die les morgen,” zeide Marcel.

„Neen, dat gaat niet,” antwoordde de wijsgeer: „de prins zou mij vandaag betalen. En bovendien moet ik eerlijk bekennen, dat deze schoone dag voor mij bedorven zou zijn, indien ik niet even langs de boekenstalletjes loop.”

„Maar je komt toch terug?” vroeg Schaunard.

„Met de snelheid van een met zekere hand afgeschoten pijl,” antwoordde de wijsgeer, die van excentrieke beeldspraak hield.

En hij ging met Rodolphe weg.

„Maar,” zeide Schaunard, toen hij met Marcel alleen gebleven was, „indien ik, in plaats van me hier te koesteren op het kussen van het dolce far niente, wat goud ging zoeken om de begeerigheid van mijnheer Bernard te stillen?”

„Maar,” zeide Marcel ongerust; „wil je dan nog steeds verhuizen?”

„Lieve God, ik moet wel,” antwoordde Schaunard, „ik heb immers een exploot, waarvan de kosten vijf francs zijn, gekregen.”

„Maar,” vervolgde Marcel, „als je verhuist, dan neem je zeker je meubels mee?”

„Ja, dat is mijn bedoeling, ik laat hier geen haar achter, zooals mijnheer Bernard zegt.”

„Duivels, dat zal me leelijk in verlegenheid brengen, want ik heb je kamers gemeubileerd gehuurd.”

„Waarachtig, dat is waar ook,” zeide Schaunard. „Maar,” voegde hij er melancholiek aan toe, „er is geen enkele aanwijzing, dat ik vandaag of morgen of wanneer ook mijn vijf-en-zeventig francs zal vinden.”

„Maar wacht even,” riep Marcel uit, „ik heb een idee.”

„Laat hooren,” zeide Schaunard.

„De zaak staat zoo: wettelijk behoort de woning aan mij, omdat ik een maand vooruit betaald heb.”

„De woning, ja; maar als ik betaal, neem ik de meubelen wettelijk mede; en als het mogelijk was, zou ik ze zelfs onwettelijk medenemen.”

„Zoodat,” zeide Marcel, „jij de meubels en geen woning, en ik een woning en geen meubels heb.”

„Dat klopt,” zeide Schaunard.

„Maar mij bevalt de woning uitstekend.”

„En mij,” merkte Schaunard op, „mij beviel ze nooit meer.”

„Wat zeg je?”

„Nooit .... meer. Ik weet heel goed, wat ik zeg.”

„Welnu, dan kunnen we het op een accoordje gooien,” meende Marcel; „blijf bij me, ik lever de woning en jij levert de meubelen.”

„En de huur?” vroeg Schaunard.

„Daar ik nu geld heb, betaal ik ditmaal; den volgenden keer is het jouw beurt. Denk er eens over na.”

„Ik denk nooit na, vooral niet om een voorstel aan te nemen, dat in mijn geest valt; ik neem het zonder bedenken aan. Bovendien zijn schilder- en dichtkunst zusters.”

„Schoonzusters,” vond Marcel.

Op dat oogenblik kwamen Colline en Rodolphe, die elkaar op straat ontmoet hadden, terug.

Marcel en Schaunard stelden hen van hun vennootschap in kennis.

„Heeren,” riep Rodolphe uit, terwijl hij het in zijn broekzak liet rinkelen, „ik offreer het gezelschap een diner.”

„Dat was juist mijn plan ook,” zeide Colline, terwijl hij uit zijn zak een goudstuk haalde, dat hij als een monocle naar zijn oog bracht. „Mijn prins heeft mij dat gegeven voor een Hindostansch-Arabische grammatica, die ik zooeven voor zes stuivers gekocht heb.”

„En ik,” zeide Rodolphe, „heb mij door den kassier van de Echarpe d’Iris een voorschot laten geven van dertig francs, onder voorgeven, dat ik mij moest laten inenten.”

„Het is vandaag dus Heiligendag,” zeide Schaunard; „ik alleen heb niets gekregen, dat is toch vernederend.”

„Intusschen,” viel Rodolphe hem in de rede, „handhaaf ik mijn uitnoodiging voor een diner.”

„En ik ook,” zeide Colline.

„Nou,” zeide Rodolphe, „dan zullen we opgooien, wie betalen zal.”

„Neen,” riep Schaunard uit, „ik weet wat beters, om jullie uit die moeilijkheid te helpen, heel wat beters.”

„En dat is?”

„Rodolphe betaalt het diner, en Colline geeft een souper.”

„Een Salomo-oordeel,” riep de wijsgeer uit.

„Dan zal het vandaag nog erger toegaan dan op de bruiloft van Camacho,”6 meende Marcel.

Het diner had plaats in een provençaalsch restaurant in de rue Dauphine, dat bekend was door zijn litteraire kellners en zijn ayoli-gerechten. Daar zij nog een plaatsje over moesten houden voor het souper, dronken en aten zij matig. De den vorigen avond tusschen Colline en Schaunard, en later met Marcel aangeknoopte kennismaking werd nu intiemer; de vier jonge mannen heschen de vlag van hun kunstinzichten, en alle vier erkenden, dat zij met denzelfden moed en dezelfde verwachtingen bezield waren. Al pratende en debatteerende, bemerkten zij, dat zij gemeenschappelijke sympathieën hadden, dat zij allen dien zin voor en die behendigheid hadden in geestige schermutselingen, welke opvroolijken, zonder te kwetsen; dat alle mooie deugden der jeugd leefden in hun harten, die door het zien of hooren van iets moois makkelijk in geestdrift waren te brengen. Alle vier, van hetzelfde punt uitgegaan, om hetzelfde doel te bereiken, waren van oordeel, dat iets anders dan het banale spel van het toeval hen had samengebracht, en dat misschien de Voorzienigheid, de natuurlijke beschermster der verlatenen, hen zoo samenvoerde en hun heel zacht het woord van het Evangelie influisterde, dat eigenlijk de eenige wet voor de geheele menschheid moest zijn: „Helpt elkander en hebt elkander lief!”

Tegen het einde van het diner, dat een eenigszins ernstig karakter had aangenomen, stond Rodolphe op, om een toast uit te brengen op de toekomst; Colline antwoordde met een kleine toespraak, die aan geen enkel boek ontleend en vrij van alle oratorische wendingen was, maar heel eenvoudig de simpele taal der natuur sprak, die zoo goed doet begrijpen wat zoo slecht gezegd wordt.

„De philosoof lijkt wel niet wijs!” mompelde Schaunard, over zijn glas gebogen; „nu dwingt hij me water in mijn wijn te doen.”

Na het diner gingen ze een pousse-café drinken in Momus, waar zij den vorigen dag den avond ook reeds hadden doorgebracht. Van dien dag af was het daar voor de overige gasten niet meer uit te houden.

Na de koffie en de daarbij behoorenden likeuren ging de nu voor goed opgerichte bohème-clan terug naar de kamer van Marcel, die voortaan den naam Elysée Schaunard droeg. Terwijl Colline het door hem beloofde souper ging bestellen, haalden de anderen voetzoekers, vuurpijlen en andere stukken vuurwerk; en voor zij aan tafel gingen, staken zij uit een der vensters een prachtig vuurwerk af, dat het heele huis op stelten zette en gedurende hetwelk de vier vrienden uit volle borst zongen:

„Célébrons, célébrons, célébrons ce beau jour!”

Den volgenden ochtend vonden zij elkaar weer terug, doch ditmaal zonder zich erover te verwonderen. Voor zij ieder weer tot hun werk terugkeerden, gingen ze gezamenlijk eenvoudig dejeuneeren in Momus, waar ze afspraken des avonds weer te zullen bijeenkomen en waar men hen gedurende langen tijd dagelijks weer zag verschijnen.

Dit zijn de hoofdpersonen, die men zal ontmoeten in de kleine verhalen, waaruit dit boek bestaat, dat volstrekt geen roman is en geen andere pretentie heeft dan die door zijn titel aangegeven; want de tooneelen uit het Parijsche kunstenaars-leven zijn inderdaad niets anders dan zedenstudiën, waarvan de helden behooren tot een tot dusver verkeerd beoordeelde klasse, wier grootste gebrek een beetje losbandigheid is, en die nog als excuus kunnen aanvoeren, dat die losbandigheid een noodzakelijkheid is, welke het leven hun oplegt.

1 Een hôtel in de tegenwoordige rue-Jean-Jacques-Rousseau, waarin meubelverkoopingen gehouden werden.

2 Een bekend soort, met brons ingelegde meubelen.

3 De in het quartier latin gebruikelijke naam voor het Théâtre du Luxembourg.

4 Tweehoofdig.

5 De Regenboog.

6 Een beroemde slemppartij uit Cervantes’ Don Quichotte, beschreven in hoofdstuk XX van dat werk.

Kunstenaarsleven te Parijs: Roman uit het Bohème-leven

Подняться наверх