Читать книгу Kunstenaarsleven te Parijs: Roman uit het Bohème-leven - Henri Murger - Страница 6
Hoofdstuk III. De liefde in den Vastentijd.
ОглавлениеOp een avond in den vastentijd kwam Rodolphe al vroeg thuis met het vaste plan om te gaan werken. Doch nauwlijks had hij zich aan tafel gezet en zijn pen in den inktkoker gedoopt, toen zijn aandacht door een zonderling geluid getrokken werd; en toen hij luisterde aan het indiscrete beschot, dat hem van de kamer ernaast scheidde, hoorde hij heel duidelijk een regelmatigen dialoog van kussen en andere amoureuse klanknabootsingen.
„Drommels!” dacht Rodolphe, terwijl hij op de pendule keek, „het is nog niet laat ... en mijn buurvrouw is een Julia, die haar Romeo gewoonlijk nog lang na het zingen van de leeuwerik bij zich houdt. Ik zal vannacht niet kunnen werken.” En hij zette zijn hoed op en ging uit.
Toen hij zijn sleutel in de portiersloge wilde leggen, vond hij de vrouw van den concierge in de armen van een galant. De arme vrouw was er zoo verschrikt door, dat er meer dan vijf minuten verliepen, voordat zij kon opentrekken.
„Ha!” dacht Rodolphe, „er zijn dus oogenblikken, waarop de portiersters weer vrouwen worden.”
Toen hij de huisdeur opende, vond hij in den hoek een dragonder en een keukenmeid in een avondmantel staan, die elkaar bij de hand vasthielden en het geld der liefde wisselden.
„Alle duivels!” zeide Rodolphe met een toespeling op den krijgsman en zijn robuste vriendin, „dat zijn een paar ketters, die er niet aan denken, dat wij in de vasten zijn.”
En hij ging de straat op naar een van zijn vrienden, die in de buurt woonde.
„Als Marcel thuis is,” zeide hij tot zichzelf, „dan kunnen we den avond doorbrengen met eens lekker Colline over den hekel te halen. Je moet toch wat doen ....”
Op zijn krachtig kloppen werd de deur op een kiertje open gemaakt en vertoonde zich daarin een jonge man met alleen een monocle op en een hemd aan.
„Ik kan je vandaag niet ontvangen,” zeide hij tegen Rodolphe.
„Waarom niet?” vroeg deze.
„Hier!” zeide Marcel en hij wees op een vrouwehoofd, dat achter een bedgordijn te voorschijn kwam; „hier heb je mijn antwoord!”
„Zij is niet mooi!” antwoordde Rodolphe, toen de deur voor zijn neus gesloten was. „Maar wat nu?” zeide hij, toen hij weer op straat was. „Als ik eens naar Colline ging? Dan zouden we eens lekker over Marcel kunnen kletsen.”
Toen hij de gewoonlijk donkere en weinig drukke rue de l’Ouest doorging, zag hij plotseling een schaduw, die melancholiek heen en weer liep en binnensmonds verzen scheen te reciteeren.
„He, he,” zeide Rodolphe; „welk sonnet loopt daar zoo te blauwbekken? Lieve Hemel, het is Colline.”
„He, Rodolphe! Waar is de reis naar toe?”
„Naar jou.”
„Daar zal je me niet vinden.”
„Wat doe je hier?”
„Ik wacht.”
„En waar wacht je op?”
„Ach!” zeide Colline met spottende hoogdravendheid, „waarop kan je wachten, wanneer je twintig bent, de hemel van sterren fonkelt en liederen door de lucht weerklinken?”
„Spreek toch in proza.”
„Ik wacht op een vrouw.”
„Bonsoir,” zeide Rodolphe, die in zichzelf pratend verder ging. „Bliksems! Is het dan vandaag St. Cupido en zou ik geen stap kunnen verzetten zonder op verliefden te stooten? Het is onzedelijk, schandelijk. Waarom doet de politie er niets aan?”
Daar de Luxembourg nog open was, ging Rodolphe dien binnen, om zijn weg te bekorten. In de verlaten lanen zag hij dikwijls, als verschrikt door zijn passen, geheimzinnig elkaar omvattende paren voor zich uit vluchten, die, zooals een dichter gezongen heeft, de dubbele wellust der stilte en der schaduw zoeken.
„Net een avond, die uit een roman overgeschreven is,” zeide hij tot zichzelf. En toch ging hij, zijns ondanks door een smachtende bekoring bevangen, op een bank zitten en keek sentimenteel naar de maan.
Na eenigen tijd was hij geheel door een hallucinatiekoorts bevangen. Het was, alsof de marmeren goden en heroën, die den tuin bevolken, van hun voetstukken afdaalden, om aan de godinnen en heroïnen het hof te maken; en hij hoorde heel duidelijk hoe de dikke Hercules de Velleda, wier tunica hem buitengewoon kort voorkwam, galante complimentjes influisterde.
Van af de bank, waarop hij zat, zag hij, hoe de zwaan uit het bassin naar een nymph daar vlak bij ging.
„Mooi!” dacht Rodolphe, die dit alles mythologisch opvatte, „dat is Juppiter, die naar zijn rendez-vous met Leda gaat. Als de bewaker ze nu maar niet betrapt.”
Dan legde hij zijn hoofd in zijn handen en boog zich nog dieper in de doornen van zijn gevoel. Doch op dit heerlijke oogenblik van zijn droom werd Rodolphe plotseling wakker geschrikt door een bewaker, die hem op zijn schouder tikte.
„Mijnheer, de tuin wordt gesloten.”
„Dat is maar gelukkig ook,” dacht Rodolphe. „Als ik hier nog vijf minuten bleef, zou ik in mijn hart meer vergeet-mij-nietjes hebben dan er op de oevers van den Rijn of in de romans van Alphonse Karr groeien.”
En met zachte stem een sentimenteele romance, die voor hem de Marseillaise der liefde was, neuriënd, verliet hij met vluggen pas den Luxembourg.
Een half uur later zat hij—God weet hoe hij er kwam—in den Prado voor een glas punch te praten met een grooten, jongen man, die beroemd was om zijn neus, welke er door een merkwaardig privilege van ter zijde snavelvormig en en face plat uitzag; een meesterneus, wien het niet aan geest ontbrak en die genoeg avonturen medegemaakt had, om in dergelijke gevallen goeden raad te kunnen geven en zijn vriend nuttig te zijn.
„Dus,” zeide Alexandre Schaunard, de man met den neus, „je bent verliefd!”
„Ja, mijn waarde .... ik heb het daarnet plotseling te pakken gekregen; precies hevige kiespijn, die je in je hart hebt.”
„Geef me je tabak eens,” zeide Alexandre.
„Stel je voor,” ging Rodolphe voort, „dat ik sinds twee uur niets dan verliefden, mannen en vrouwen, twee aan twee, tegenkom. Ik kwam op het denkbeeld den Luxembourg in te loopen, waar ik allerlei soorten phantasmagorieën gezien heb; dat heeft me buitengewoon aangegrepen; elegieën schieten in mij op; ik blaat en ik kir; ik ben half lam, half duif geworden. Kijk me eens goed aan; ik moet wol en veeren hebben.”
„Wat heb je toch gedronken?” zeide Alexandre ongeduldig, „je laat me poseeren alsof ik een model ben.”
„Ik verzeker je, dat ik volkomen helder ben,” zeide Rodolphe. „Of toch eigenlijk niet. Maar ik moet je eerlijk bekennen, dat ik behoefte heb om iets te omhelzen. Zie je, Alexandre, het is niet goed, dat de mensch alleen zij: kort en goed je moet me helpen een vrouw te vinden .... Wij zullen een rondgang door de balzaal maken, en daar moet jij de eerste, die ik je aanwijs, gaan zeggen, dat ik haar liefheb.”
„Waarom ga je zelf dat haar niet zeggen?” antwoordde Alexandre met zijn prachtigen nasalen bas.
„Ach mijn waarde,” zeide Rodolphe, „ik wil eerlijk bekennen, dat ik heelemaal vergeten ben hoe je het aan moet pakken, om zulke dingen te zeggen. Van al mijn liefderomans hebben mijn vrienden de inleiding geschreven, sommigen zelfs de ontknooping. Ik heb nooit een goed begin kunnen vinden.”
„Het is voldoende, om er een eind aan te kunnen maken,” zeide Alexandre; „maar ik begrijp je. Ik heb een jong meisje gezien, die veel van hobo’s houdt. Misschien val je wel in haar smaak.”
„Ach!” zeide Rodolphe, „ik zou zoo graag zien, dat zij witte handschoenen en blauwe oogen had.”
„Drommels, blauwe oogen, dat zal nog wel gaan .... maar witte handschoenen .... je weet toch, dat je niet alles tegelijk hebben kan. Maar laten we naar het aristocratische kwartier gaan.”
„Kijk,” zeide Rodolphe, terwijl hij een salon binnenging, waar de modepoppetjes zich ophielden, „daar zit er een, die me nog al zacht toeschijnt ....” en hij wees op een vrij elegant gekleed meisje, dat zich in een hoek teruggetrokken had.
„Goed,” antwoordde Alexandre; „houd jij je maar wat op den achtergrond; ik zal voor jou den fakkel van den hartstocht in haar hart slingeren. Wanneer je moet komen, zal ik je roepen.”
Een minuut of tien stond Alexandre te praten met het jonge meisje, dat nu en dan in een vroolijken lach uitbarstte en eindelijk Rodolphe een glimlachje toewierp, dat meer dan duidelijk te kennen gaf: Kom maar, je advocaat heeft zijn proces gewonnen.
„Ga nu maar,” zeide Alexandre; „de overwinning is ons; het kleintje zal in ieder geval niet wreed zijn, maar doe in den beginne een beetje naief.”
„Dat behoef je me volstrekt niet te zeggen.”
„Ook goed,” zeide Schaunard. „Geef mij nu eerst wat tabak en ga dan bij haar zitten.”
„Lieve Hemel,” zeide het jonge meisje, toen Rodolphe naast haar plaats genomen had; „wat een type, die vriend van je. Hij heeft een stem als een jachthoorn.”
„Dat komt, omdat hij musicus is,” antwoordde Rodolphe.
Twee uur later bleven Rodolphe en zijn vriendinnetje voor een huis in de rue Saint-Denis staan.
„Hier woon ik,” zeide het jonge meisje.
„Lieve Louise, wanneer zal ik je weer zien, en waar?”
„Morgenavond om acht uur op je kamer.”
„Heusch?”
„Hier heb je mijn woord,” antwoordde Louise, terwijl zij Rodolphe haar frissche wangen toestak, die zoo maar in die prachtige rijpe vruchten van jeugd en gezondheid beet.
Dol en dronken van liefde kwam Rodolphe weer op zijn kamer.
„O,” zeide hij, terwijl hij met groote passen op en neer liep; „dat kan zoo maar niet afloopen! Ik moet verzen maken.”
Den volgenden morgen vond de concierge in de kamer een dertig blaadjes papier, aan het hoofd waarvan majestueus deze enkele alexandrijn prijkte:
„O l’Amour! ô l’Amour! prince de la jeunesse!”
Rodolphe was dien dag, tegen zijn gewoonte in, al heel vroeg wakker, en hoewel hij weinig geslapen had, stond hij dadelijk op.
„Dus,” riep hij uit, „is het vandaag de groote dag .... Maar nog twaalf uur wachten .... Hoe die twaalf eeuwigheden doorkomen?”
En toen zijn blik op zijn schrijftafel viel, was het alsof zijn pen heen en weer huppelde en tegen hem zei: Werk.
„Werken? weg met het proza!... Ik wil niet hier blijven, het stinkt hier naar inkt!”
Hij ging naar een café, waar hij zeker was geen vrienden te zullen aantreffen.
„Zij zouden dadelijk zien, dat ik verliefd was,” dacht hij.
Na een zeer eenvoudig dejeuner gebruikt te hebben, liep hij naar het station en stapte in een coupé.
Een half uur later was hij in de bosschen van Ville d’Avray.
Rodolphe wandelde den geheelen dag door de verjongde natuur en keerde eerst tegen het vallen van den avond naar Parijs terug.
Nadat hij den tempel, die zijn afgod zou ontvangen in orde gemaakt had, maakte hij een voor deze gelegenheid passend toilet, waarbij hij het zeer betreurde, dat hij zich niet geheel in het wit kleeden kon.
Tusschen zeven en acht uur was hij ten prooi aan een hevige wacht-koorts, een langzame marteling, die hem zijn vroegere jaren en zijn vroegere verliefdheden weer in de gedachte terugriep. Dan droomde hij, volgens zijn gewoonte, reeds van een grooten hartstocht, een liefde in tien deelen, een waar lyrisch gedicht met maneschijn, ondergaande zon, afspraakjes onder wilgen, jaloezie, zuchten enz. enz. Zoo ging het iederen keer, als het toeval een vrouw aan zijn deur voerde, en geen enkele had hem verlaten zonder een aureool om haar voorhoofd en een collier van tranen om haar hals.
„Zij zouden liever een hoed of een paar schoenen hebben,” zeiden zijn vrienden.
Maar Rodolphe was hardnekkig en tot nog toe hadden de talrijke ervaringen, die hij al had doorgemaakt, hem niet kunnen genezen. Hij wachtte nog altijd op een vrouw, die een idool voor hem zou willen zijn, een engel in zijde en fluweel, tot wie hij, als de inspiratie ze hem ingaf, zijn sonnetten kon richten.
Eindelijk hoorde Rodolphe het „gewijde uur” slaan, en toen de laatste slag weerklonk, meende hij te zien dat de Amor en de Psyche op zijn pendule hun albasten lichamen tegen elkaar drukten. Op hetzelfde oogenblik werd er tweemaal bescheiden aan de deur geklopt.
Rodolphe ging open doen; het was Louise.
„Je ziet, dat ik op tijd ben,” zeide zij.
Rodolphe deed de gordijnen dicht en stak een nieuwe kaars aan.
Intusschen had de kleine haar sjaal afgedaan en haar hoed afgezet en die beide op het bed gelegd. De hagelwitte lakens deden haar glimlachen en bijna een kleur krijgen.
Louise was eerder gracieus dan mooi te noemen; haar frisch gezichtje verried een aantrekkelijke vermenging van naïveteit en schalkschheid. Het was iets als een motief van Greuze, gearrangeerd door Gavarni.1 De bekoorlijke, jeugdige vormen van het jonge meisje kwamen zeer voordeelig uit door een toilet, dat, hoewel heel eenvoudig, ook bij haar die aangeboren kennis verried van koketterie, welke alle vrouwen bezitten van af haar eerste windselen tot aan haar bruidskleed. Louise scheen bovendien in het bijzonder de theorie der houdingen bestudeerd te hebben en nam voor Rodolphe, die haar met kunstenaarsoogen beschouwde, een reeks verleidelijke standen aan, die in hun gemaniereerdheid dikwijls meer gracieus dan natuurlijk waren: haar fijn geschoeide voetjes waren klein genoeg .... zelfs voor een romanticus, die Andalusische of Chineesche miniaturen als zijn ideaal beschouwt. Haar teere handen verrieden, dat zij niet aan werken gewoon waren. Inderdaad hadden zij in de laatste zes maanden de steken der naalden niet behoeven te vreezen. In het kort Louise was een van die trekvogeltjes, welke uit een gril en dikwijls uit noodzaak, haar nestje voor een dag of liever voor een nacht bouwen in de dakkamertjes van het Quartier latin en daar gaarne een paar dagen blijven, indien men ze door aardige invallen of zijden linten weet te binden.
Na een uurtje met Louise gepraat te hebben, wees Rodolphe haar als een navolgenswaardig voorbeeld den groep van Amor en Psyche.
„Zijn dat niet Paul en Virginie?” vroeg zij.
„Ja,” antwoordde Rodolphe, die haar niet dadelijk door een tegenspraak wilde krenken.
„Zij zijn goed nagemaakt,” vond Louise.
„O je!” dacht Rodolphe, terwijl hij haar aankeek, „het arme kind is weinig bedreven in de litteratuur. Ik ben er zeker van, dat zij alleen op de hoogte is van de orthographie van het hart, die geen en of s in het meervoud schrijft. Ik zal een grammatica voor haar koopen.”
Toen Louise erover klaagde, dat haar schoenen haar knelden, hielp hij haar voorkomend bij het uittrekken.
Plotseling ging het licht uit.
„Hè?” riep Rodolphe uit, „wie heeft de kaars uitgeblazen?”
Een vroolijke lach was het antwoord.
Enkele dagen later kwam Rodolphe op straat een van zijn vrienden tegen.
„Wat voer je toch uit?” vroeg deze hem. „We zien je heelemaal niet meer.”
„Ik maak huiselijke poëzie,” was Rodolphe’s antwoord.
De ongelukkige sprak de waarheid. Hij had aan Louise meer gevraagd dan het arme kind hem had kunnen geven. Als doedelzak had zij niet de tonen van een lier. Zij sprak, om zoo te zeggen, het patois der liefde en Rodolphe wilde er absoluut de salontaal van spreken. Daardoor begrepen zij elkaar nauwlijks.
Acht dagen later ontmoette Louise in hetzelfde danslokaal, waar zij Rodolphe voor het eerst gezien had, een blonden jongen man, met wien zij verscheidene malen danste en die haar na afloop van het bal naar zijn kamer meenam.
Het was een tweedejaarsstudent, die heel goed het proza van het pleizier sprak en mooie oogen en rinkelende zakken had.
Louise vroeg hem papier en inkt en schreef Rodolphe den volgenden brief:
„Reeken niet meer op mei, ik omhels je voor het laast. Adieu.
Louise.”
Toen Rodolphe ’s avonds bij zijn thuiskomst dien brief las, ging zijn licht plotseling uit.
„Kijk!” zeide hij nadenkend, „dat is de kaars, die ik den avond, dat Louise kwam, aangestoken heb: zij moest met onze liaison sterven. Als ik het vooruit geweten had, zou ik een langere genomen hebben,” voegde hij er half spijtig, half boos bij en hij legde het briefje van zijn maîtresse in een lade, die hij wel eens de catacomben van zijn liefde noemde.
Toen Rodolphe eenigen tijd later eens bij Marcel was, raapte hij, om zijn pijp aan te steken, een stuk papier van den grond op, waarop hij het schrift en de orthographie van Louise herkende.
„Ik heb een autograaf van dezelfde hand,” zeide hij tot zijn vriend; „maar er staan in den mijne twee fouten minder dan in die van jou. Bewijst dat niet, dat zij meer van mij hield dan van jou?”
„Dat bewijst, dat je een idioot bent!” antwoordde Marcel. „Blanke schouders en blanke armen hebben geen grammatica van noode.”
1 Greuze, volgens Diderot „le peintre des familles et des honnêtes gens”, is bekend door zijn sentimenteel-kokette meisjesfiguren; Gavarni daarentegen gaf aan die koketterie een meer overmoedige uitdrukking.